Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1864
(1864)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Levensberigt van Abram Pieter van Groningen.Abram Pieter van Groningen zag het levenslicht te Haarlem op den 7den Maart 1798. Zijn vader, Lambertus van Groningen, was een algemeen geacht godsdienst-onderwijzer bij de Hervormde gemeente zijner woonstad; zijne moeder, Maria Bayard, eene Hollandsche huisvrouw van den echten stempel, die, in ernstigen godsdienstzin haren echtgenoot gelijk, door teedere liefde en verstandig huisbestuur het levensgeluk van gade en kroost bevorderde. Nadat hun zoon de lagere scholen doorloopen en zich het Fransch, Hoogduitsch en Engelsch genoegzaam eigen gemaakt had, om later met zekere gemakkelijkheid de letterkundige en wetenschappelijke voortbrengselen der beste schrijvers in genoemde talen te genieten, lag den ouderen de vraag op het hart, welke de toekomstige bestemming van den knaap zou wezen? De vader wenschte hem eenmaal het predikambt te zien bekleeden, en de neigingen | |
[pagina 142]
| |
en aanleg van den zoon waren met dien wensch in overeenstemming. Slechts de moeder, hoezeer niets meer begeerende dan dat de schoone geestvermogens van haren lieveling ten bate der ook bij haar zoo hoog vereerde kerk zouden komen, bragt eenige bedenkingen in, welke het uitvloeisel harer nederigheid en bedachtzaamheid waren; maar die bedenkingen, hoofdzakelijk aan den burgerlijken en finantiëlen staat der familie ontleend, mogt zij opgeven bij de overtuiging, dat de inkomsten, voortvloeijende uit de veelvuldige lessen, waarmede de tijd van haren echtgenoot steeds bezet was, voorshands althans zijne plaatsing op de Latijnsche school toelieten. Naauwelijks had de jonge van Groningen de eerste klassen der Latijnsche school van zijne geboorteplaats doorloopen, of hij had zich de achting en liefde harer leeraren verworven. Allen bewonderden de zeldzame vlugheid des geestes van hunnen leerling, zijn ongewoon sterk geheugen en zijne gevatheid, die zich, schijnbaar zonder de minste inspanning, meester maakte van alles wat hunne lessen hem voordroegen. Wanneer de volheid van den levenslustigen zin, die den knaap bezielde, hun ooit eenige moeite baarde, zijne edelmoedige natuur, zijn helder blaauw oog, dat steeds tot in de geheimste hoeken van zijn binnenste liet lezen, en de vaak echt humoristische uitingen van zijne gedachten en zijn gevoel gedoogden niet, dat hunne toegenegenheid voor een oogenblik van hem week. Nadat van Groningen zijn dertiende levensjaar had bereikt, trof hem eene ramp, die niet alleen zijn teêrgevoelig hart met de diepste smart vervulde, maar ook zijne uitzigten in de toekomst verduisterde. Zijn vader stierf. De moeder, die behalve haren zoon nog eene jongere dochter bezat, zag zich beroofd van haren vromen echtgenoot en haar gezin van de middelen des bestaans. Bloedverwanten en vrienden, die de getroffen familie hoogachtten en minden, ontbraken niet; maar de krachten, waarmede men | |
[pagina 143]
| |
haar te hulp kon komen, waren klein. Sommige raadslieden der weduwe stelden haar voor, haren zoon van de Latijnsche school te nemen, en hem een ambacht te laten leeren, dat hem zelven en den zijnen weldra eene bron van nieuwe welvaart kon worden; maar haar eigenaardige godsdienstzin wees dien raad van de hand. ‘Ik ben het niet geweest,’ zoo sprak zij, ‘die mijn Abram op die school bragt; zoo zal ik het dan ook niet zijn, die hem er van afneem.’ Het woord des geloofs, door den aankomenden jongeling opgevangen, bleef hem bij door zijn gansche leven, en straks bleek het, dat het vertrouwen der moeder niet teleurgesteld zou worden. De leeraren der Latijnsche school, aan wier hoofd de met roem bekende J. ten Brink, later hoogleeraar te Groningen, stond, traden eendrachtig voor hun uitstekenden discipel op, en hij had het geluk zijne voorbereidende studiën voor het hooger onderwijs ongestoord te mogen voortzetten. In September 1815 werd de toen zeventienjarige van Groningen te Leiden als akademieburger ingeschreven. De lof, door hem te Haarlem gewonnen, had het zijnen vrienden ligt gemaakt hem van verschillende zijden finantiële hulp te doen toekomen, zoodat hij althans de noodzakelijkste onkosten van het universiteitsleven, met inachtneming van veel overleg, bestrijden kon. Uit de toen nog bestaande landsbeurs vloeiden hem ƒ 300 toe, uit die van mevrouw de wed. Stein te Haarlem ƒ 200. Een bloedverwant schonk hem jaarlijks ƒ 50, en een weldoener, wiens naam hij nimmer te weten kwam, een dergelijke som. Stelden hem deze gezamenlijke inkomsten in staat als student te leven, tot aankoop van boeken en voor levensgenot, dat slechts voor geld verkrijgbaar was, schoot natuurlijk niet veel over. Dit belette echter niet, dat zijn akademie-tijd hem eene levensperiode werd, waarop hij in later jaren steeds met de grootste vreugde en dankbaarheid terugzag. De boekenschat, vrucht van uitgespaarde penningen, dien hij zich | |
[pagina 144]
| |
allengs verwierf, was hem te dierbaarder, naarmate hij kleiner was, en ook toen, evenzeer als in later leven, hield hij den dag, waarop eenige aankoop door hem gemaakt werd, voor een waren feestdag. De lessen der hoogleeraren Wyttenbach, Bake, van der Palm en anderen, die hij tijdens zijne propaedeutische studiën hoorde, en die van van Voorst, Suringar, Borger en Clarisse, die hem tot de beoefening der theologische wetenschappen opleidden, laafden zijne dorst naar kennis overeenkomstig zijne behoeften. Geestrijke jongelingen, die ook bij het volle genot van alle geoorloofde genoegens des studentenlevens hunne bestemming geenszins uit het oog verloren, en de kunst verstonden, om ook hunne uitspanningen aan hunne vorming dienstbaar te maken, trokken hem gaarne in hun kring, en met velen hunner, vooral C. Steenhauer, J.G. la Lau, A. Biben en anderen, die òf met de genoemden reeds ten grave gingen, òf nog leven, mannen, wier talenten en vruchtbare arbeid in maatschappij en kerk later een goeden naam wonnen, knoopte hij vriendschapsbanden aan, die eerst door den dood werden verbroken. Hoezeer van Groningen het ambt, waartoe hij zich te Leiden voorbereidde, van ganscher harte begeerde en niets verzuimde, wat hem voor de vorming daartoe onmisbaar scheen, lag het noch in zijne natuur noch in zijne wenschen eenmaal als godgeleerde uit te munten. Levendigheid van gevoel en verbeeldingskracht en aesthetische zin waren, benevens een stalen geheugen en eene zeldzame takt, om de schatten zijner dagelijks aangroeijende kennis voor het leven aan te wenden, de gaven zijns geestes bij uitnemendheid. Hij had bewustheid van zijn dichterlijken aanleg en wist dien te waardeeren; geen wonder dat hij zijne theologische studiën gedurig afwisselde met litterarische en historische. Was hij als leerling der school te Haarlem reeds een goed latinist geworden (velen zijner vrienden aan de Akademie, die bij het stellen | |
[pagina 145]
| |
hunner latijnsche proefschriften zijne hulp genoten, hebben het ervaren) en vooral onder de leiding van ten Brink, meer dan in die dagen gewoon was, in het grieksch gevorderd, thans waren Horatius en Homerus zijne lievelingsauteuren. Aan deze lectuur paarde hij inzonderheid die van onze oudere dichters, Vondel, Huygens, Hooft en Antonides; van de lateren minde hij vooral de van Harens, van de modernen Bilderdijk. Ofschoon hij met laatstgenoemde, die toen te Leiden woonachtig was, nimmer in persoonlijk verkeer stond, waren er zeker in die dagen weinigen onder de akademieburgers, door wie de groote dichter meer bewonderd werd. Wat Bilderdijk zong vond doorgaans den diepsten weêrklank in van Groningens gemoed, en als er toen en later in zijne tegenwoordigheid sprake was van poëten, die den jeugdigen zanger boven anderen als modellen moesten voorgesteld worden, dan hoorde men nevens Vondels naam ook steeds dien van Bilderdijk van zijne lippen. Behalve de algemeene en kerkelijke geschiedenis - over laatstgemelde hoorde hij de lessen van Suringar, die hem ten allen tijde de innigste vriendschap bewees - beoefende hij meer bepaald die van ons vaderland, en wel inzonderheid die van ons vaderland tijdens den vrijheidsoorlog tegen Spanje. De warme liefde voor den geboortegrond, de bewondering van de groote daden der vaderen, en het welgevallen aan de zangen onzer voorgeslachten, waardoor hij zich gedurende zijn gansche leven onderscheidde, woonden reeds vroeg in hem, en gelijk later wist hij ze ook toen mede te deelen aan die hem omringden. Onder zijne leiding vormde zich een gezelschap van weinige, maar uitstekende studenten, die zich Rederijkers noemden en zich met hartelust op de beoefening der nederlandsche dichtkunst en historie toelegden. In dezen kring, waartoe ook Da Costa voor een tijd behoorde, las van Groningen zijne eerste verzen, waarvan sommige in | |
[pagina 146]
| |
de studenten-almanakken van dien tijd geplaatst werden. Twee van die stukken genoten jaren na zijn vertrek van de akademie bij de studerende jongelingschap nog algemeene achting, en het is wenschelijk, dat zij nimmer bij haar in vergetelheid zullen komen. Wij bedoelen de twee ‘Zedeprinten’ in den trant van Huygens: ‘De goede en de kwade Student,’ die zoowel den zedelijken ernst als het talent van den jongen dichter tot eere zijn en de wèlverdiende onderscheiding genoten van vooraan geplaatst te worden in de ‘Studentenzangen,’ die in 1822 te Leiden bij Herdingh in het licht verschenen. In den zomer van het jaar 1821 bereidde zich van Groningen met zijn boezemvriend G.G. van den Broeck, den tegenwoordigen predikant der Hervormde gemeente te Leiderdorp, tot zijn proponentsexamen. In de maand October van genoemd jaar werd dat examen te 's Gravenhage voorspoedig afgelegd, en zijne vreugde over den goeden afloop werd op de meest verrassende wijze verhoogd door hetgeen terstond daarop volgde. Ewaldus Kist, de beroemde prediker van Dordrecht, een der examinatoren, sprak den proponent een hartelijk woord van gelukwensch toe en reikte hem een brief uit, waarin de collator van Bleskensgrave en Hofwegen in den Alblasser-waard hem tot predikant der gecombineerde gemeenten aldaar benoemde. Met een hart, overstelpt van dankbaarheid, reisde de gelukkige zoon nu naar Haarlem, om zijne moeder en zuster deelgenooten te maken van zijne blijdschap. Op den 9den December 1821 aanvaardde van Groningen zijne ambtsbediening. Ofschoon de gemeente hem ontving ten gevolge der beschikkingen van den collator, ontving zij hem met ingenomenheid. Reeds eenigen tijd toch vòòrdat de ambachtsheer zijne keus had bepaald, had van Groningen in de kerk van zijn vriend Biben te Brandwijk, op korten afstand van Bleskensgrave gelegen, eene predikbeurt vervuld, en de goede geruchten aangaande zijne gaven had- | |
[pagina 147]
| |
den den gemeenteleden de schoonste verwachtingen ingeboezemd. Die verwachtingen werden niet teleurgesteld. Van den eersten dag zijner evangeliedienst tot in den avondstond van zijn leven liet van Groningen zich kennen als een man, die zijn heerlijk ambt volkomen waardig was. Hoezeer hij zich nimmer onderscheidde door breedte en diepte van eigenlijk theologische ontwikkeling en zijn geest steeds bevredigd scheen door de dogmatische overtuigingen, die hij door de vlijtige beoefening van het systeem van zijn leermeester van Voorst, ‘den ijsbreker van zijnen tijd,’ had opgedaan, bezat hij toch veel, ja het beste wat een talentrijk man tot een uitstekend prediker en herder kan vormen: een helder hoofd en een warm hart, beiden doortrokken van den geest der H. Schriften, die hij van kindsbeen lief had en met vrije zelfstandigheid wist te verklaren; eene levendige fantazie en een diep godsdienstig gevoel, gaven voor een leeraar op den preêkstoel, in de catechiseerkamer en het huisgezin van zoo groote beteekenis, en eene voordragt, die, hoewel naar sommiger meening te weinig gepolijst, de aandacht der hoorders ligtelijk opwekte en boeide. Wanneer men nu bij dit alles in aanmerking neemt, dat van Groningen bij zijne ietwat te groote kleinachting van hetgeen hem ‘ijdele vormen des dagelijkschen levens’ schenen, eene natuurlijke goedhartigheid bezat, die niet toeliet, dat hij de wetten der ware wellevendheid ooit grovelijk overtrad, een aangeboren takt om met zijne gemeenteleden van alle standen in alle levensomstandigheden diep te gevoelen, en een geest van mededoogen en barmhartigheid, die hem aandreef ongelukkigen en armen met raad en daad, zooveel zijne zedelijke en finantiële krachten maar toelieten, bij te staan - dan zal men het ligtelijk bevroeden, waarom hij zoowel te Bleskensgrave als in de gemeenten, die hij later diende, zich van de algemeene achting en liefde der hem toevertrouwde kudde steeds verzekerd zag. | |
[pagina 148]
| |
Aan den overgang uit ‘het zalige studenten-leven’ - zoo hoorden wij het van Groningen meermalen noemen - tot dat van den predikant in eene afgelegen landgemeente, waarin de beschaving ten allen deele achterlijk is - en dat was, vóór dertig jaren althans, te Bleskensgrave in hooge mate het geval - zijn voor een wèlontwikkeld man, die in den waren zin des woords akademieburger is geweest, steeds eigenaardige weeën verbonden. Ook van Groningen heeft die weeën leeren kennen, en zij waren niet zelden eene stof voor zijne brieven aan de pas verlaten vrienden in het geliefde Leiden en elders. Maar er was veel wat hem troostte. In de vervulling zijner ambtspligten, die hem bij zijne vele gaven en wonderbare vlugheid, welke vooral bij het stellen zijner leerredenen aan den dag kwam, maar zelden tot bezwaar strekten, genoot hij ook de vervulling zijner vurigste wenschen. Miste hij het verkeer zijner vele vrienden, dat voor zijn gezelligen aard zoo groote waarde had, één van hen, Biben, leefde in zijne nabuurschap, en daarenboven, hij had het geluk van zijne teêrgeliefde moeder aan het hoofd van zijn klein gezin te zien, waarvan de zamenleving gekruid werd door zijne niet minder geliefde zuster, wier geestige invallen vaak des broeders buijen van zwaarmoedigheid wisten te verdrijven, wanneer deze, ook in dit opzigt eene echte dichter-natuur, zich boog onder de ligte aanvallen van melancholie, waarvoor zijne aangeboren vrolijkheid somtijds voor eene poos moest onderdoen. Behalve dit alles genoot hij nog de vertroosting zijner geliefkoosde studiën, waarvoor zijn ambt in de niet zeer uitgebreide gemeente gelegenheid liet, en van tijd tot tijd het genoegen van den omgang met geestverwanten in het naburige Dordrecht. Onder de kleinere steden van ons vaderland was vóór dertig en veertig jaren welligt geene, waarvan de burgerij meer dan die van Dordrecht zich door zekere mate van liefde voor wetenschap en kunst onderscheidde. Die liefde | |
[pagina 149]
| |
was eensdeels een erfgoed van hare voorvaderen en anderderdeels eene vrucht van den invloed van eenige begaafde mannen in haar midden, die den geest van beschaving, welke hen bezielde, aan anderen wisten mede te deelen. Daartoe behoorden vooral van Braam en Schull, die door hunne veelzijdige geleerdheid en goeden smaak uitmuntten; Ewaldus Kist, de schrijver der ‘Beoefeningsleer,’ die met zijn zoon Antonie en den blinden organist Leemschot bij velen eene ernstige belangstelling voor goede muzijk opwekten; Jacobus van Stry en Schouman en beider beroemde leerling Schotel, wier penseelwerk het huisvertrek van menigen welgestelden burger versierde; Kisselius en B.F. Tydeman, die wegens hunne dichtergaven bewonderd werden, en andere beoefenaars van wetenschap en kunst, waarvan sommigen nog leven. Dat van Groningen, die voor het streven van al die mannen de warmste sympathie gevoelde, zich weldra beijverde om, zooveel zijne ambtspligten het toelieten, ook hun persoonlijken omgang te genieten, laat zich evenzeer begrijpen, als dat zij van hunne zijde straks belangstelling toonden voor den jongen dichter en geschiedvorscher, van wiens gaven zij voor hunne gemeenschappelijke bedoelingen vrucht mogten verwachten. Naauwelijks was de predikant van Bleskensgrave eenigen tijd op zijne standplaats gevestigd, of men had hem tot werkend lid van de toen nog jeugdige maatschappij ‘Diversa sed una’ verkozen. In die maatschappij las hij welhaast zijne eerste uitvoerige dichtstukken ‘De Haarlemmer-duinen’ en ‘Broederliefde,’ die beiden met groot welgevallen werden aangehoord. Het eerst vermelde stuk, dat nimmer gedrukt werd, was voornamelijk gewijd aan de historische herinnegen, die zich aan de liefelijke omstreken van 's dichters geboorteplaats verbinden; het laatste werd in de ‘Mnemosyne’ der gebroeders Tydeman opgenomen en later ook in de ‘Onuitgeven en Verspreide Poëzij.’ In den zomer van het jaar 1827 ontving van Groningen | |
[pagina 150]
| |
een beroep naar 's Gravendeel, nadat hij reeds een ander naar elders bij herhaling had afgeslagen. Hij meende nu Bleskensgrave te moeten verlaten, en in de maand October betrok hij zijne nieuwe pastorie. De staat, waarin hij de gemeente aantrof, was geenszins roemwaardig. Het getal harer lidmaten stond in ongunstige verhouding tot de velen, die nog geen belijdenis hadden gedaan. Onkunde en zedeloosheid hadden in menig huisgezin de overhand. De armenkas was slecht voorzien, en niet weinigen stonden sinds lang als trage kerkgangers bekend. De komst van den nieuwen leeraar bragt in dit alles de meest gewenschte verandering te weeg. Zijne krachtige preêkwijze wekte groote belangstelling; zijne catechiseerkamer werd gevuld met ouden en jongen; armenkas en kerkefonds werden gestijfd, en de gemeente van 's Gravendeel ging een tijdperk van bloei in, zooals haar in eene halve eeuw, en misschien langer, niet te beurt gevallen was. Terwijl van Groningen zich aldus met voorbeeldigen ijver aan zijn nieuwen werkkring wijdde, werd hem en zijne moeder eene zware ramp bereid. Zijne zuster, de vreugde van zijn huis, werd krank en stierf in den bloei harer jaren. Dit verlies bragt hem eene wonde toe, die lang bloedde, en naauwelijks was zij eenigermate geheeld, of hem overkwam nieuw leed ten gevolge van het overlijden van zijn ambtsbroeder Tydeman te Dordrecht. Met dezen merkwaardigen man had hij, vooral sedert zijne verplaatsing naar 's Gravendeel, dat slechts op den afstand van één uur gaans van Dordrecht ligt, de vertrouwelijkste vriendschap aangeknoopt. Hij bewonderde zijne veelomvattende geleerdheid, zijne kennis van oostersche en westersche talen, zijne belezenheid in de Grieksche klassieken, en had hem lief om zijn gemoedelijken christenzin en zijne humane levensvormen. Toen Tydeman in zijn laatsten levenstijd zich al meer en meer verdiepte in de fantazie-wereld der Swedenborgianen en hij het zich ten levenstaak stelde ande- | |
[pagina 151]
| |
ren binnen de sfeer zijner theosofische speculatiën te trekken - eene poging, die den welmeenenden man, toen waarschijnlijk den eenigen voorstander van het Swedenborgianisme in ons vaderland, van de zijde van sommige tegenstanders harde bejegeningen berokkende - kon deze afdwaling - want ook in van Groningens oog was zij zulks - aan den broederband, waardoor beiden aan elkankander gehecht waren, geen schade doen. Van Groningen wist de dichterlijke bestanddeelen, die hij in de fantastische voorstellingen zijns vriends opmerkte, te waarderen, en daarenboven, ofschoon hij zelf zeer positieve overtuigingen had en niet zonder grond door velen een Bilderdijkiaan werd genoemd, niemand was meer gereed dan hij andersdenkenden, ook bij de grootste afwijking van zijne eigen inzigten, met liefde te bejegenen, zoo het hun maar niet aan zedelijken ernst ontbrak. Toen Tydeman in 1829 gestorven was, wijdde zijn vriend aan zijne nagedachtenis een even aandoenlijk als hartverheffend dichtstuk, dat later onder de ‘Onuitgegeven en Verspreide Poëzij’ eene plaats vond. De gebeurtenissen van het jaar 1830 en 1831, vooral de revolutie in België, maakten op van Groningens vaderlandlievend hart den diepsten indruk. De smaad, het huis van Oranje aangedaan, was hem, wiens ziel voor dat huis gloeide met een ernst, die zijne vrienden vaak aan vroegere tijden deed denken, eene pijnlijke ergernis, en de nood der schatkist van den Staat dreef ook hem aan, naar zijn vermogen ‘een offer op het altaar des vaderlands’ te brengen. Had hij tot dus verre op alle aanzoeken van uitgevers, om een bundel zijner gedichten in de wereld te zenden, een weigerend antwoord gegeven, nu liet hij zich ligt overhalen, en weldra verschenen zijne ‘Zangen voor onze dagen,’Ga naar voetnoot1 drie lierische dichtstukken, waarvan het eer- | |
[pagina 152]
| |
ste ‘De Derde October 1830,’ het tweede ‘Nikolaas, Keizer van Rusland,’ en het laatste ‘De Heldendood van van Speyk’ getiteld is. De vrienden der kunst ontvingen het klaverblad met vreugde en bewondering, en de meesten, die deze zangen lazen, roemden ze als eene gelukkige uitdrukking van den toenmaligen volksgeest. Anders echter was het gevoelen van een onbekende, die in een artikel van den Utrechtschen Courant voor 11 November 1831 zich liet hooren. Deze beoordeelaar beschuldigde den dichter van ‘hoogdravenden onzin’ geschreven te hebben, en toonde zijn oogmerk om hatelijkheden te zeggen, door de waarheid in twijfel te trekken van de betuiging, in de voorrede vervat: ‘dat de uitgave van het bundeltje tot een offer op het altaar des vaderlands zou strekken.’ Het venijnige opstel ware intusschen wel onopgemerkt voorbij gegaan, zoo de steller het niet besloten had met een paar regels uit een der werken van J. van Lennep, waaronder de naam van laatstgenoemde op zulk eene wijze geplaatst was, dat de lezer noodzakelijk denken moest, dat het gansche artikel zijn oorsprong aan den Amsterdamschen poëet te danken had. Door van Groningens vriend Uitwerf Sterling op de zaak opmerkzaam gemaakt, gaf van Lennep weinige dagen daarna een ‘Brief over de zangen voor onze dagen’ in het lichtGa naar voetnoot1, waarin de moedwillige criticaster behoorlijk getuchtigd werd en den verongelijkte en zijn werk volkomen regt wedervoer. Dit alles belette echter niet, dat deze aanval in van Groningens gemoed een smartelijken indruk naliet en zijn eigenaardigen tegenzin tegen het uitgeven verhoogde. Van Groningen was een man, op wien alledaagsche roemzucht naauwelijks eenigen vat had; zijne gedichten waren, even als zijne leerredenen, uitdrukking van zijne innigste overtuigingen en zijn heiligst gevoel. Dat | |
[pagina 153]
| |
anderer overtuigingen van de zijne afweken en hun gevoel met het zijne niet stemde, kon hij, gelijk wij boven reeds aanduidden, met de meeste liberaliteit verdragen; maar die het waagden de uitingen van zijn hoogste inwendig leven met ongewasschen handen aan te roeren, bereidden zijner ziel eene bitterheid, die hij kwalijk kon lijden, en waarvoor hij daarom alle aanleidende oorzaken gaarne poogde te vermijden. Het tienjarig tijdvak van van Groningens verblijf te 's Gravendeel was de bloeitijd zijner dichterlijke gaven. In den winter van het jaar 1830 en 1831 las hij in de Maatschappij ‘Diversa sed una’ te Dordrecht zijn ‘Hendrik Thomas,’ eene schoone uitbreiding van de bekende episode in den derden zang van O.Z. van Harens ‘Geuzen.’ Dit dichtstuk was de eersteling eener reeks van andere, die weldra volgden, ‘Lancelot van Brederode,’ ‘de Watergeuzen,’ ‘de Geuzen te Enkhuizen’ enz., die hij gezamenlijk zijne ‘Geuzen-zangen’ mogt heeten, omdat zij de daden en het lijden onzer oorlogs- en geloofshelden in den vrijheidskamp tegen Spanje bezongen. De meeste dezer stukken, die de dichter met groote kracht voordroeg, maakten op de hoorders een diepen indruk en enkele werden ontvangen met een enthousiasme, dat ‘den Geuzenzanger’ het bewijs leverde, dat zijn talent voor het descriptive niet alleen bewonderd werd, maar ook de gevoelvolle toon zijner liederen weêrklank vond in het gemoed zijner hoorders. De avonden, waarop hij het spreekgestoelte van ‘Diversa’ in die jaren beklom, werden door de beschaafdere ingezetenen van Dordrecht feest-avonden geacht, die men met verlangen te gemoet zag, en niet alleen de steller van dit Levensberigt, maar vele anderen, die met hem als jongelingen zich verblijdden, wanneer zij aan het einde der overvolle zaal eene staanplaats mogten innemen, herinneren zich nog na vijfentwintig en dertig jaren met vreugde, hoe zich de dichter meester wist te maken van | |
[pagina 154]
| |
hunne verbeelding en hun gevoel, als zijne mannelijke taal hun de zwerftogten en heldenfeiten der ‘kind'ren van de zee, zoo woelig als de baren’ maalde, of de liefde en de smarten van Hendrik Thomas en Lancelot met zijne gade, den woesten zin van Lumei, het heimwee naar het vaderland van Pibo Harda en de godsvrucht van de Rijk. In Julij 1837 verwisselde van Groningen zijne standplaats te 's Gravendeel met die te Ridderkerk tusschen Rotterdam en Dordrecht. De buitengewone uitgebreidheid dezer gemeente overlaadde hem met ambtspligten, waarvoor de krachten van velen misschien te klein zouden geweest zijn, maar waarvoor de zijne genoegzaam bleken te wezen. Gedurende de wintermaanden preêkte hij geregeld driemalen in de week in zijne ruime, altijd welgevulde kerk. Vele zijner uren waren met catechisatiën bezet, en gansche dagen werden vaak, vooral tijdens het heerschen der cholera, aan herderlijke bezoeken gewijd, de avonden aan vriendelijk verkeer onder zijne gemeenteleden, of aan letterkundigen arbeid in de huiskamer, in gezelschap zijner moeder, die niettegenstaande hare hooge jaren steeds de trouwe verzorgster van haren zoon was en als altijd het voorwerp zijner innigste vereering en liefde. Zoo leefde het kleine gezin voort tot in December 1843, toen eene smartelijke ziekte der vrome vrouw hare laatste krachten roofde en de dood op den 20sten van genoemde maand haar wegnam. Wat van Groningen bij haar sterfbed gevoelde en ondervond, hoe loodzwaar de eenzaamheid zijns huizes op hem viel, toen hij ‘arm en vreemdeling van het graf keerde, waaraan zijn ziel voor 't laatst haar offer gaf,’ maar hoe hem ook in die bange dagen de vertroosting zijner godsdienst niet te kort schoot, bezong hij eenigen tijd later op treffende wijze in zijn gedicht ‘De sterrenhemel.’ Na het overlijden zijner moeder was zijn geest gedrukt en zijne toekomst beneveld, totdat zij door de liefderijke beschikkingen der Voorzienigheid eindelijk opklaarde. In den loop van het jaar | |
[pagina 155]
| |
1844 maakte hij kennis met Mejufvrouw M. Sitters, dochter van den postdirecteur te Gorinchem, en zijn hart begon wenschen te koesteren, die onder het gewigt van velerlei omstandigheden lang bij hem gesluimerd hadden. Die wenschen werden straks vervuld. Op den 23sten April 1845 sloot hij een huwelijk, dat, hoewel met geen kroost gezegend, eene bron van nieuwe levensvreugde voor hem opende, waarvoor hij tot het einde zijns levens dankbaar was. In de eerste jaren van zijn verblijf te Ridderkerk woekerde van Groningen met de weinige uren, die hem van zijne ambtsbezigheden overbleven. Vele nieuwe gedichten werden door hem geschreven, meestal over onderwerpen, aan de H. Schrift en de geschiedenis der kerk ontleend, en daarenboven werd nu eene onderneming door hem ten uitvoer gelegd, waartoe hij zich reeds lang had voorbereid. Bij de verzameling zijner stoffen voor de ‘Geuzen-zangen’ had hij zich meer en meer bekend gemaakt met de personen en bedrijven onzer avontuurlijke helden van de zestiende eeuw, en hij begreep te regt dat zijne vele détailstudiën, hen aangaande, hem in het bezit van resultaten hadden gesteld, waaruit een geheel kon gevormd worden, dat eene gaping in de geschiedbeschrijving van ons vaderland zou vullen, die sinds lang door velen gevoeld was. Ten gevolge van deze overtuiging sloeg hij de hand aan het werk, en in 1840 verscheen te Leiden zijne ‘Geschiedenis der Watergeuzen.’ Bewees dit boek, dat de dichterlijke zin van den auteur hem geenzins onbekwaam maakte tot het schrijven van een fikschen prozastijl, het bewees niet minder dat hij dien ernstigen en volhardenden geest van navorsching bezat, die de onmisbare eigenschap eens historieschrijvers moet geacht worden. Het werk werd dan ook door deskundigen met welgevallen ontvangen, hoezeer het nu, na een tijdverloop van vierentwintig jaren, waarin landgenooten en vreemdelingen onder het genot van vroeger onbekende hulpmiddelen onzen vrijheidsoorlog op nieuw in be- | |
[pagina 156]
| |
handeling namen, verouderd moet heeten. Aan deze proeve van wetenschappelijken arbeid voegde van Groningen in 1853 eene andere toe, zijn ‘Kort Verhaal van de invoering der bisdommen in Nederland in 1559.’Ga naar voetnoot1 De auteur leverde hierin een welgeschreven overzigt van eene gebeurtenis, die gedurende de zoogenaamde ‘Aprilbewegingen’ om vele redenen in herinnering verdiende gebragt te worden. Op den 17sten Maart 1851 zong van Groningen der Maatschappij ‘Diversa sed una’ te Dordrecht zijn ‘Afscheid’ toe. De last van een drieënvijftigjarigen leeftijd liet zich meer en meer aan hem gevoelen, en hij meende ‘zijn dichterlijke baan’ te moeten sluiten. Dit geschiedde dan ook, maar niet zonder weemoed en dankbaar terugzien op het zielsgenot, dat zijne kunst hem gedurende tal van jaren bereid had, en ook niet zonder hoop, dat zijne zangen voor het zedelijk leven zijner voormalige hoorders eenigzins vruchtbaar waren geweest. Toen zijne vrienden hem in die hoop sterkten en zij hem daarenboven opwekten, om uit zijne talrijke onuitgegeven dichtstukken eene bloemlezing te maken, waarvan zij meenden dat de uitgave voor onze landgenooten hare waarde zou hebben, betoonde hij zich daartoe aanvankelijk weinig gezind. Allenks echter veranderde zijne gedachten aangaande de zaak, en in 1855 ver- | |
[pagina 157]
| |
schenen te Leiden zijne ‘Onuitgegeven en verspreide Gedichten,’ met de aanduiding, dat de auteur tot die uitgave besloten had, niet om het aanmoedigend woord der ‘gewoonlijk te gunstig oordeelende vriendschap,’ maar in de veronderstelling, ‘dat zij hier en daar wat goeds zouden kunnen stichten, den geest opwekken en het godsdienstig en vaderlandsch gevoel weldadig aandoen.’ Nog in hetzelfde jaar noodigde zijn uitgever hem uit een tweeden bundel aan de pers over te geven, die straks onder den titel ‘Onuitgegeven en verspreide Poëzy’ het licht zag en 's dichters welgelijkend portret aan het hoofd draagt. Beide bundels bevatten, behalve de meeste stukken, die wij in dit berigt reeds vermeld hebben, eenige lierzangen van godsdienstigen inhoud, twee of drie stukken, die men kleine leerdichten zou kunnen noemen, eenige gelegenheidsgedichten en vertalingen. De gansche verzameling heeft, naar mij voorkomt, tot heden minder algemeene belangstelling genoten dan zij verdient, en ik weet naauwelijks waaraan dit toegeschreven moet worden. Van Groningen was, gelijk de meeste onzer dichters, geen poëet als sommige uitverkorenen zijn geweest, in wier werken de wijsgeerige denker schatten van nieuwe en groote gedachten pleegt te zamelen, maar zijne descriptie is vaak uitnemend schoon en levendig, zijn verzenbouw wel niet altijd onberispelijk, maar doorgaans natuurlijk en dikwerf krachtig, en gedurig slaat hij toonen aan, die het gevoel in beweging brengen en wel het edelste, het gevoel voor vaderland, godsdienst en zedelijkheid. Dat toekomstige bloemlezers, wanneer zij in later dagen uit de dichterlijke voortbrengselen van de onze het beste zullen vergaderen, ook van Groningens werken met dankbaarheid gebruiken zullen, kunnen wij niet betwijfelen. In het midden van den zomer van het jaar 1861 bezocht ik van Groningen, na hem in langen tijd niet ontmoet te hebben. Hij was naar het ligchaam - zijn inge- | |
[pagina 158]
| |
vallen gelaat en zijne hijgende borst verkondigden het mij maar al te duidelijk - een oud man geworden, maar zijn open, eerlijk oog fonkelde, gelijk weleer, van een onverminderd geestelijk levensvuur. Ons gesprek liep weldra over den eigenaardigen toestand der tegenwoordige kerk, en gelijk hij in vroeger dagen plagt, zoo sprak hij ook nu van zijne uitzigten in de toekomst der christenheid, die reeds vóór lang een chiliastiesch karakter hadden aangenomen. ‘Uwe verwachtingen zijn anders dan de mijne,’ zoo riep hij mij glimlagchende toe, en ik beaamde dat woord; maar toen ik hem van mijne zijde toeriep: ‘wij beiden gelooven aan de volkomen zegepraal des heiligen geestes van Christus en Christendom over alle dwaling en zonde en aan eene volheerlijke eindperiode der wereldgeschiedenis,’ toen ant- ‘woordde hij: in dat vertrouwen leven en sterven wij.’ Sedert heb ik mijn edelen vriend niet wedergezien. Hij overleed den 22sten December 1861, na een geduldig lijden van eenige weken.
Van Groningen werd in 1836 tot medewerkend lid van het Nederlandsch Zendelingsgenootschap te Rotterdam gekozen. In 1839 benoemde het genootschap ‘Pictura’ te Dordrecht hem tot lid van verdienste. De Maatschappij van Letterkunde te Leiden, het Genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ te 's Gravenhage en het Friesch genootschap te Leeuwarden namen hem in 1841, 1851 en 1855 onder hunne leden op. Sedert zijne komst te Ridderkerk was hij medewerkend, raadgevend of besturend lid van het Departement van Overmaassche dorpen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, ‘het sieraad en de roem dier afdeeling.’ In hare buitengewone vergadering, op 12 Maart 1862 te Rijsoord gehouden, vierde zij met weemoed de nagedachtenis van den overledene. Sprekers bij die gelegenheid waren de heeren J.H. Peetsold en P.J. de Bosson, van Groningens vrienden gedurende tal van jaren. De eerste | |
[pagina 159]
| |
hield eene redevoering, de laatste droeg een gedicht voor. Beide stukken verschenen te Dordrecht onder den titel: ‘Hulde aan de nagedachtenis van A.P. van Groningen,’ en werden door allen, die den afgestorvene vereerden, met erkentelijkheid ontvangen als een waardig gedenkteeken zijner persoonlijkheid en verdiensten.
Amsterdam, Junij 1864. W. Moll. |
|