| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. Pieter Buijskes.
Met weêmoedig genoegen aanvaard ik de taak, mij door het Bestuur onzer Maatschappij welwillend opgedragen, om voor hare Handelingen het Levensberigt op te stellen van Mr. Pieter Buijskes. - Jaren achtereen dagelijks met hem aan het parket der Arrondissements-Regtbank te dezer stede werkzaam, gedurende en sedert dien tijd steeds door de innigste vriendschap aan hem verbonden, erken ik gaarne aan zijn voorbeeld, zijne leiding, zijne altijd minzame en verstandige raadgeving oneindig veel voor mijne vorming tot den maatschappelijken werkkring verschuldigd te zijn. Wie het voorregt genoot den waardigen man van nabij te leeren kennen, en zich daardoor onwederstaanbaar gedrongen gevoelde hem achting en genegenheid toe te dragen, zal dit gereedelijk kunnen beseffen. Inderdaad, het was de inspraak des harten, welke mij bij de sombere groeve, waarin zijn stoffelijk omkleedsel was nedergelaten,
| |
| |
mijnen Hemelschen Vader dank deed zeggen voor den onschatbaren zegen, mij door zijne goedheid daarin geschonken, dat ik den edelen man op mijn levenspad mogt ontmoeten.
Buijskes was door de natuur rijk bedeeld. Helder van geest, vlug van bevatting, juist van oordeel, sterk van geheugen, gezind om alles naauwkeurig en grondig te onderzoeken, was hij bestemd in iederen kring, hem ten deel gevallen, uit te munten. Eene hem aangeborene levendigheid, gepaard aan eene bijzondere gemakkelijkheid in den omgang, maakte hem echter voor het bedrijvig leven bij uitstek geschikt, en gelukkig inderdaad dat hij geroepen werd om zich bij voorkeur daarin te bewegen. Al miste hij dien ten gevolge de gelegenheid zich gezet aan letterkundigen arbeid te wijden waardoor het mij niet gegund is op de vruchten van zijne pen te wijzen, ten einde zijne verdiensten in het licht te stellen, veilig kan ik mij op het aanzienlijk aantal dergenen beroepen, met wie hij, in de verschillende betrekkingen door hem bekleed, in aanraking kwam.
Men behoefde immers Buijskes slechts korten tijd gade te slaan, om aanstonds in hem den schranderen en scherpzinnigen opmerker, maar tevens den welwillenden, beschaafden, beminnelijken man te onderkennen. Hij bezat toch in hooge mate de gave om anderen, soms bij de eerste ontmoeting, voor zich in te nemen. Voor een ieder van wat rang of stand, had hij een vriendelijk woord; jegens een ieder wist hij den juisten toon aan te slaan. Steeds opgeruimd en spraakzaam, spiegelden de gulheid van zijn karakter en de adel van zijn hart zich in zijne vriendelijke gelaatstrekken af.
Hoe liefelijk staat zijn beeld mij voor den geest, wanneer hij in den gezelligen kring, door onschuldige scherts, luimige invallen, gepaste aanhaling van puntige uitdrukkingen of koddige voorvallen, de lachspieren in beweging bragt en algemeene vrolijkheid opwekte! Hoe menigmaal was ik
| |
| |
getuige van den aangenamen indruk, welken hij op allen maakte, die het zich ten genoegen rekenden hem te ontmoeten! Echte humor was hem geheel eigen. Iedere brief, dien ik van hem ontving, - en gedurende zijn verblijf in 's Gravenhage ging er stellig geen maand om, waarin ik dit voorregt niet meermalen mogt genieten - was er mede gekruid en kenmerkte zich door geestige gedachte of woordspeling. Nimmer echter vermaakte hij zich ten koste van anderen. Zijne goedhartigheid deed hem dien dikwijls zoo gevaarlijken klip zorgvuldig vermijden. In zijn oordeel over anderen was hij integendeel steeds liefderijk, al bleven voor zijnen helderen blik verkeerdheden en gebreken niet lang verholen.
Buijskes toch bezat veel menschenkennis en levenswijsheid en was daardoor jegens anderen inschikkelijk en welwillend gestemd. Anderen ten dienste te zijn, behoeftigen onderstand te verleenen, nuttige ondernemingen naar vermogen te schragen rekende hij zich tot duren pligt, waaraan hij zich nimmer onttrok.
Men denke echter niet, dat de man, steeds opgeruimd en vrolijk van geest, den ernst des levens naauwelijks kende, of althans geneigd was, de taak hem in de maatschappij opgedragen ligt te achten. Verre vandaar! echt Christelijk en godvruchtig gestemd droeg hij de wederwaardigheden welke hem, helaas! niet werden gespaard, kalm, gelaten en onderworpen. Doch zij troffen hem gevoelig en lieten een diepen, blijvenden indruk achter. Ondervonden zijne betrekkingen of vrienden pijnlijke slagen, zij konden zeker zijn bij hem de warmste deelneming te ontmoeten, uit zijnen mond verstandige en hartelijke woorden van troost, opwekking en bemoediging op te vangen.
De taak, waartoe hij in onderscheidene betrekkingen geroepen werd, vervulde hij steeds met voorbeeldige naauwgezetheid en trouw. Bedrijvig van aard, voortvarend, paarde
| |
| |
hij aan die loffelijke eigenschappen de niet minder lofwaardige zucht tot grondige studie en onderzoek. Hij bezat daarbij de gelukkige, doch zeldzame gave, om in moeijelijke en ingewikkelde zaken spoedig, doch met juistheid te onderkennen, waarop zich de aandacht bepaaldelijk behoorde te vestigen, waarvan de beslissing moest afhangen en, met terzijdestelling van allen noodeloozen omhaal van geleerdheid, was hem geen moeite te zwaar, om op die punten eene vaste overtuiging te verkrijgen en er aan anderen rekenschap van te geven.
Zoo velen aan de beraadslagingen in de regtszaal met hem deel namen, zullen dit gaarne, naar ik vertrouw, bevestigen en aan zijne gemoedelijkheid, grondige kennis en schranderheid eenstemmig welverdiende hulde brengen. Allen toch, ik houd mij er van overtuigd, waardeerden hem als een hunner uitstekendste ambtgenooten en hadden hem daarbij lief als opregt, hartelijk, deelnemend vriend.
Is het te verwonderen, dat aan den man, wiens aantrekkelijk beeld ik met een enkel woord trachtte weder te geven, in de magistratuur eene aanzienlijke plaats werd toegewezen en dat de gemeenten, welke het voorregt genoten, hem onder hare ingezetenen te tellen, zich van zijne medewerking en voorlichting verzekerden. Eene korte vermelding van zijnen levensloop zal er het bewijs van leveren.
Buijskes werd den 31sten October 1794 aan den Helder geboren. Zijn vader was de met lof bekende Admiraal Arnold Adriaan Buijskes, zijne moeder vrouwe Eva Clasina van Romunde, beiden uit aanzienlijke geslachten in Enkhuizen gesproten. Herinner ik mij wel, dan veranderde hij in de eerste jaren zijns levens vaak van woonplaats, het eigenaardig gevolg van den stand door zijnen vader gekozen. Zijne opleiding voor de Hoogeschool genoot hij bij den gunstig bekenden, geleerden Predikant Wigeri aan de Beverwijk, aan wiens leiding meerdere aanzienlijke jongelin- | |
| |
gen, onder anderen uit het naburig Haarlem, werden toevertrouwd.
Den tijd genaderd, waarop hij tot de akademische lessen zou overgaan, zag hij zich de gelegenheid er toe afgesneden door zijne benoeming tot Garde d'honneur, bestemd voor het 2de regement cavallerie te Metz. Het schijnt echter, dat zijn vader, die als kundig en uitstekend zeeman bij den franschen keizer in aanzien stond, gelijk blijkt uit de waardigheid van Baron de l'Empire, die hem was opgedragen, toenmaals te Toulon zijnde, het dreigend onheil, grootendeels althans, wist af te leiden. Immers door dezen naar Parijs ontboden, had hij het voorregt, dat de benoeming tot Garde d'honneur vervangen werd door eene andere tot ‘Aspirant de marine 2de Classe, faisant partie du 77e equipage de haut bord montant le vaisseau de S.M. le Jean de Witt, Escadre du Texel.’ De Fransche Minister van Marine Décrès gaf den raad, dat men zich stil zou houden, en liet dit waarschijnlijk oogluikend toe, althans schoon later voor de Middellandsche Zee-vloot bestemd, trad Buijskes niet in dienst, maar bleef rustig te Parijs, waar hij vervolgens met zijnen vader getuige was van den intogt der legers van de verbondene Mogendheden. Spoedig daarop naar het vaderland teruggekeerd, deed hij zich in Junij 1814 als Student aan de Leijdsche Hoogeschool inschrijven. Reeds het volgende jaar echter brak hij zijne studiën af. Was hij er vroeger op uit geweest zich aan de te regt gehate en gevreesde dienst in de legers van den franschen alleenheerscher te onttrekken, nu ons herboren volksbestaan ernstig werd bedreigd, gordde hij manmoedig de wapenen aan, en maakte deel uit van de compagnie Leijdsche Jagers onder bevel van den kapitein Trip. Slechts korten tijd hield de veldtogt aan. De compagnie, in de maand April 1815 gevormd, zag hare taak na de glansrijke zegepraal in de velden van Waterloo bevochten ras
| |
| |
tot aller voldoening geëindigd. Met vernieuwden lust hervatte Buijskes zijne letteroefeningen, en in de school van Smallenburg, Kemper en Hageman grondig gevormd, verwierf hij den 2den Mei 1818 de doctorale waardigheid in de beide regten na openbare verdediging eener wèlbewerkte dissertatie de crimine flagellatae annonae. Hij had ook een geruimen tijd de huisselijke lessen bijgewoond, die Bilderdijk over de geschiedenis des vaderlands destijds te Leiden gaf.
Na het verlaten der Hoogeschool vestigde hij zich als Advocaat eerst te 's Gravenhage, later te Haarlem, en trad den 29sten April 1820, in den echt met Helena Elisabeth Enschedé, dochter van Johannes Enschedé en Johanna Elisabeth Swaving. Toen in 1825 laatstgemelde gemeente als de plaats voor het houden eener algemeene tentoonstelling werd gekozen, zag hij zich het lidmaatschap der met de regeling belaste commissie opgedragen, en deelde hij ijverig in de veelvuldige bemoeijingen, aan de zorg voor de zoo gelukkig geslaagde onderneming verbonden; eene taak te bezwarender, naarmate men toen niet, gelijk thans, door tal van tentoonstellingen van allerhanden aard de noodige ervaring had opgedaan.
Weinig tijds later trad hij in de Magistratuur op. Bij 's Konings Besluit van 17 Januarij 1826 tot Regter in de Regtbank van eersten aanleg te Alkmaar aangesteld, werd hij in 1827 bij Besluit van gelijken datum tot Officier van Justitie bij die Regtbank bevorderd. Zijn verblijf in die gemeente, dat tot 1833 aanhield, liet bij hem de meest bevredigende herinneringen achter. Menigmaal althans hoorde ik hem met voldoening gewagen van de genoegens daar gesmaakt en van de aangename betrekkingen er aangeknoopt. Dat men wederkeerig den kundigen, welwillenden, voor ieder toegankelijken man naar verdienste waardeerde, mag daaruit worden afgeleid, dat hij tot Lid van den Stedelijken
| |
| |
Raad en Kerkmeester bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente werd gekozen.
Ten blijke van het vertrouwen algemeen in hem gesteld, zij tevens vermeld, dat hij in 1832 gedurende eene ernstige ziekte van zijnen zwager Mr. J. Enschedé, diens betrekking van auditeur-militair in Noord-Holland, tijdelijk waarnam.
Het daaraanvolgend jaar had ik het voorregt hem nader te leeren kennen. Den 6den September toch van dat jaar werd hij als Officier van Justitie bij de Regtbank te dezer stede geplaatst. De vriendschapsbetrekking, welke lang reeds tusschen mijne familie en die der Enschedé's bestaan had, bragt ons ongevoelig in aanraking. Behoef ik het wel te zeggen, dat de eerste ontmoeting al aanstonds den aangenaamsten indruk bij mij achterliet? Uiterst minzaam werd ik, na bekomen ontslag als Officier der Mobiele Schutterij, eerst kort als Advocaat opgetreden, door den voor jongeren zoo innemenden man ontvangen. Naauwelijks had ik hem bij verdere kennismaking het verlangen geopenbaard, om onder hem bij het Openbaar Ministerie geplaatst te worden, of hij toonde zich bereid tot verwezenlijking daarvan mede te werken, zoodra naar zijn oordeel, het daartoe geschikt oogenblik zou gekomen zijn.
Jaren achtereen bleef bij de Regtbank te dezer stede de post van Substituut-Officier onvervuld, en de wakkere Mr. J.A. Brandt, die vóór Buijskes geroepen was als hoofd van het parket, met klem en krachtigen arm voor de handhaving der justitie te waken, en zich aan die eervolle taak geheel had toegewijd, achtte zich onbezwaard haar alleen door te zetten. Gelukkig voor mij was Buijskes anders gestemd; van de overtuiging doordrongen, dat de werkzaamheden aan het Openbaar Ministerie opgedragen, al mogen ze soms een korten tijd zonder nadeel door ééne hand kunnen worden waargenomen, om haren omvang duurzame
| |
| |
zamenwerking eischen. In Alkmaar deed hij er de hem steeds aangename ervaring van op, waar hij het voorregt genoot den door hem bijzonder hooggeschatten Mr. G. van Leeuwen tot Substituut te bezitten. Intusschen kwam het Buijskes, en te regt, ongeraden voor, terstond op bijstand aan te dringen, waar zijn voorganger getoond had, dat ze althans niet geheel onontbeerlijk was. Eerst in Junij 1835 zag ik uit dien hoofde den vurig door mij gekoesterden wensch vervuld, om onder zijne leiding voor de waarneming van het Openbaar Ministerie gevormd te worden, eene uitkomst, waartoe zijne welwillende aanbeveling zonder twijfel veel heeft bijgedragen.
Sedert dien tijd waren wij tot 1844 bijna onafgebroken iederen dag met elkander werkzaam, en vormde zich allengs die innige vriendschapsband, waaraan ik een deel van mijne verdere levensvreugde verschuldigd ben, en steeds tot aan mijnen laatsten stond met vurige dankbaarheid indachtig hoop te blijven.
In alles handelden wij in gemeenschappelijk overleg. Buijskes toch was de meening toegedaan, welke ook mij steeds als gegrond is voorgekomen, dat, zal het Openbaar Ministerie bij onze Regtbanken in der daad één zijn, de werkkring der leden van het parket niet met goed gevolg zorgvuldig kan worden afgebakend. Wij beschouwden het uit dien hoofde als een voorregt, niet afgescheiden van elkander, maar in hetzelfde lokaal werkzaam te zijn. Alles wat zich voordeed werd ons daardoor gelijkelijk bekend, over alles spraken wij onderling, en bepaalden wij, hoe daarin, door een onzer, naarmate het onderwerp tot het deel der werkzaamheden behoorde, welke ieder zich bijzonder ten taak zag gesteld, zou worden gehandeld. Voor mij althans was zulks van onberekenbare waarde. Dagelijks was ik daardoor in de gelegenheid op te merken, hoe helder Buijskes gewoon was de zaken in te zien, hoe eenvoudig en zonder omslag hij alles behandelde, hoe gereed hij zich toonde, waar pligt
| |
| |
dit toeliet, zwarigheden uit den weg te ruimen, hoe voorkomend en minzaam hij een ieder te woord stond en bejegende. Was hij daardoor veler vraagbaak en werd hij, voor een ieder toegankelijk, zonder schroom geraadpleegd, nooit toonde hij zich wrevelig en ongeduldig, altijd bleef hij kalm en meêgaande.
Waar het echter ernstiger zaken gold, en inschikkelijkheid ligt in laakbare zwakheid kon ontaarden, wist hij zich daarvoor zorgvuldig te wachten, en was hij terstond bereid krachtig door te tasten.
Zooveel goeds in zich vereenigende, won hij spoedig aller harten, zoodat hem, den waardigen, regtschapen en krachtigen, maar tevens welwillenden handhaver van orde en geregtigheid, aller achting ten deel viel.
Talrijk waren dan ook de betrekkingen hem opgedragen, waarvan hij zich met gemoedelijke naauwgezetheid kweet. In 1834 nam onze Maatschappij hem onder hare leden op, en werd hij tot lid der Commissie van Administratie over de Gevangenissen gekozen. Een jaar later trad hij in het bestuur van het Leidsche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; in 1840 riep hem het Kiescollegie in den Stedelijken Raad. Niet lang daarna genoot hij de eer, van door Willem II, ter gelegenheid van het bezoek aan deze gemeente gebragt, met de orde van den Nederlandschen Leeuw begiftigd te worden, eene onderscheiding door een iegelijk als welverdiend toegejuicht.
Toen in 1842 de plaats van Voorzitter der Arrondissements-Regtbank alhier was opengevallen, verklaarde Buijskes zich niet ongezind haar te vervullen, daarbij, naar ik mij mag overtuigd houden, door geene andere bedoeling bewogen, dan om voor mij de gelegenheid tot bevordering open te stellen, gelijk ik dan ook het geluk had in zijne plaats tot hoofd van het Parket benoemd te worden. Niet lang echter mogt de Regtbank het voorregt genieten de leiding van hare beraadslagingen aan zijne vaste hand toebetrouwd
| |
| |
te zien. Elders was het oog op hem gevestigd. Het Provinciaal Geregtshof in Zuid-Holland keurde hem waardig, om in zijn midden zitting te nemen, en nadat hij in de maand April des jaars 1844 tot Raadsheer was aangesteld, volgde spoedig zijn vertrek naar de Hofstad.
Noode zag Leidens burgerij den algemeen beminden man vertrekken. Ook hij scheidde met weerzin, uit den grond zijns harten verklarende, dat hij in onze goede stad aangename dagen had gesleten. Steeds bleef hij bijzonder aan haar gehecht en achtte zich gelukkig, zoo vaak hij later in de gelegenheid was, haar te bezoeken.
Toch had hij gedurende zijn verblijf alhier menige wederwaardigheid ondervonden. In 1842 zag hij eene beminde dochter in den ouderdom van 14 jaren ten grave dalen, en gedurende den laatsten tijd zijner inwoning trof hem de ontzettende ramp, dat zijne tederminnende en trouwe gade, sedert eenigen tijd zwak van gezondheid en vooral van hoofd, door hevige vlagen van verstandsverbijstering werd aangetast, welke, gelukkig door dagen van kalmte afgewisseld, haar echter allengs voor den huisselijken kring minder geschikt maakten en haar doorgaans in eenen bedroevenden toestand deden verkeeren, totdat in 1846 haar lijden door den dood een einde nam.
Onder die zware slagen nu gedroeg Buijskes zich voorbeeldig. Bij den minder voldoenden staat van de toenmalige inrigtingen tot verpleging, aarzelde hij niet, de moeijelijke taak in zijne eigene woning te aanvaarden, ontzag daarvoor geenerlei moeite, wist, hoeveel hem dit kostte, moed te houden en troostte zich met het bewustzijn van alles te hebben aangewend, wat leniging, verzachting en zoo mogelijk genezing konde aanbrengen. Mij is het intusschen bekend, hoe zwaar hij er onder gebukt ging. In latere jaren trof hem, helaas! een nieuwe slag, toen een zijner dochters door dezelfde ziekte werd aangetast, waaraan zij, schoon in een der meest gunstig bekende gestich- | |
| |
ten, welke sedert in ons vaderland tot stand waren gekomen, zorgvuldig verpleegd, mede is bezweken.
Ik meende van deze treurige bijzonderheden melding te moeten maken, om te doen uitkomen, welke geestkracht hem bezielde. Immers onder zoo zwaren druk was hij nimmer wankelmoedig. Met onbezweken trouw kweet hij zich van de zorg voor zijn gezin, welke sedert alleen op zijne schouders rustte. Huisselijk van aard was hij het liefst te midden der zijnen, naauwlettend op alles, wat hun welzijn kon bevorderen.
Niet minder dan elders viel hem ook te 's Gravenhage de algemeene achting en genegenheid ten deel. Naauwelijks waren na zijn optreden in het Provinciaal Geregtshof vijf jaren verloopen, of hij zag zich tot Vice-President bevorderd, eene waardigheid, hem door zijnen in diensttijd en jaren ouderen ambtgenoot de Fremery volgaarne afgestaan. Ook de burgerij toonde zijne talenten en zijn karakter te waarderen, toen zij hem in 1849 het lidmaatschap van den Gemeente-Raad opdroeg. In die betrekking bewees hij, bepaaldelijk als lid der Commissie voor de strafverordeningen, onmiskenbare diensten.
Hoe hoog hij bij de leden van het Geregtshof stond aangeschreven, kan ik niet beter en vollediger in het licht stellen dan door aanhaling van de hartelijke woorden, door den waardigen Voorzitter van het Hof Mr. J.A. Philipse ter gelegenheid van de installatie van zijnen opvolger uitgesproken, en in het Weekblad van het Regt van 14 Januarij dezes jaars opgenomen.
‘Door zijnen dood’ zoo drukte de achtbare man zich uit, ‘heeft de stad onzer inwoning een waardig en in haar veel belangstellend ingezeten, de maatschappij eenen braven burger, de justitie een harer beste steunpilaren, zijne kinderen eenen liefderijken en zorgvuldigen vader, zijne familie en betrekkingen eenen welmeenenden raadgever, zijne ambtgenooten eenen kundigen en hulpvaardigen col- | |
| |
lega en zijne vele vrienden eenen getrouwen vriend en raadsman verloren, onherstelbaar verloren.
Gij allen, M. HH.! hebt den overledene zeer van nabij gekend. Gij hebt hem om zijne vriendelijkheid, opgeruimdheid en eenvoudigheid, om zijne braafheid en opregtheid, om zijne kunde, zijne ondervinding en werkzaamheid hooggeschat en bemind, en gij betreurt met mij het verlies van den man, die op zijnen uitersten post zoo geheel onverhoeds van ons en de zijnen is weggerukt.
Ik inzonderheid, M. HH.! die reeds ten tijde van mijn verblijf aan Leidens Hoogeschool hem heb leeren kennen, die nu vijf en dertig jaren lang door eene nimmer afgebroken vriendschap aan hem verbonden was, die sedert den jare 1844, toen hij in de maand April als Raadsheer in dit Hof was opgetreden, uit hoofde van onze gemeene ambtsbetrekking meer gedurig met hem omging, en die, nadat hij ook mijn huisvriend was geworden, mij meermalen van zijnen altijd wèldoordachten raad, waarop ik den hoogsten prijs stelde, mogt bedienen, ik inzonderheid, M. HH.! gevoel, en dit te meer nog op mijnen leeftijd, zeer diep het gemis van mijnen ouderen zoo getrouwen vriend en waardigen ambtgenoot, wiens verlies ik nimmer zal vergeten.
Een iegelijk, die hem in zijn huisselijken kring, weleer als den liefderijksten echtgenoot, altijd als den trouwhartigsten en meest zorgvuldigen vader, en bij veel opvolgend zeer grievend leed als den onderworpen en moedvollen Christen, gelaten in alles wat hem wedervoer en tevreden met hetgeen hem overbleef, heeft gekend; een iegelijk die hem in de uitoefening van zijne onderscheidene maatschappelijke betrekkingen heeft leeren waarderen; wij, M. HH.! die hem gedurende eene reeks van jaren als regter en voorzitter de meest gewigtige regtsgedingen hebben zien behandelen en daarover zonder ingenomenheid, met bedaardheid, bescheidenheid en kennis van zaken zijn gevoelen hebben hooren uiten, en die hem tevens altijd vol- | |
| |
ijverig, werkzaam en hulpvaardig hebben gezien, allen eindelijk die hem in den geheelen omvang zijner uitnemende verdiensten en talrijk goede hoedanigheden hebben gekend, zullen steeds zijne nagedachtenis met mij in eere houden en met christelijke onderwerping aan de altijd wijze beschikkingen der Goddelijke Voorzienigheid, die hem op den 24sten December 1863, op negen en zestig jarigen ouderdom, na eenen door hem tot den einde zoo nuttig en werkzaam volbragten leeftijd, van ons wegnam en in een beter leven overbragt, zijner nagedachtenis steeds in liefde gedachtig zijn.’
De lezers van dit Levensberigt zullen het mij, naar ik vertrouw, dank wijten, dat ik mij veroorloofde, deze merkwaardige en door warmte van gevoel zoo gelukkig gekenmerkte toespraak in haar geheel over te nemen. Mij was dit behoefte, eensdeels om het bewijs te leveren, dat ik van den mij mede zoo dierbaren afgestorvene niets te veel gezegd heb, meer nog, om aan te vullen wat aan mijne schets mogt ontbreken.
Zoo gewaardeerd en door een ieder bemind bragt Buijskes met zijne beide jongste dochters (de oudste was tot zijne bijzondere vreugde vroeger reeds allergelukkigst in den echt getreden) de laatste jaren zijns levens kalm en genoegelijk te 's Hage door. Twee zijner zoons waren naar wensch geplaatst, de oudste als zeeofficier, de loopbaan volgende door zijnen grootvader zoo luisterrijk betreden, de andere in betrekking van civiel ingenieur, terwijl de jongste na loffelijk volbragte studie aan de Leidsche Hoogeschool voornam zich in Indië te vestigen. Aan dat voornemen werd in de eerste maanden van het vorig jaar, na aanstelling tot ambtenaar der 1e Klasse en het aangaan van eene alles goeds voorspellende echtverbindtenis, gevolg gegeven. Het afscheid trof, gelijk ligt te vermoeden is, Buijskes diep, schoon zijn verstand hem de keuze deed billijken
| |
| |
en hij door kracht van geest zijne aandoeningen wist te bedwingen.
Voorgelicht door den zeeman, in wiens bijzijn hij zich een groot gedeelte van zijn laatste levensjaar mogt verheugen, vond hij er genoegen in zijne geliefde panden gedurende den togt over den Oceaan in gedachte te vergezellen. Op eene kaart in zijn studeervertrek voorhanden stond de rigting afgebakend, volgens ingekomen zeeberigten, vermoedelijk door hen gevolgd. Bij ieder bezoek had hij er behoefte aan mij zijne onderstellingen mede te deelen. Gelukkig zag hij die in alles bevestigd, en smaakte het voorregt van de goede aankomst, na eene voorspoedige reis van 77 dagen, en later van de benoeming tot Substituut-Griffier bij den Raad van Justitie te Sourabaija, bij brief den 29sten October afgezonden, berigt te mogen ontvangen.
Met innigen weemoed bemerkten wij intusschen, dat de brave man merkbaar in zijne gezondheid achteruitging. Omstreeks het voorjaar overvielen hem duizelingen, waardoor zijn denkvermogen werd beneveld en gezette arbeid hem moeijelijk viel. Wel bragt een korte tijd van rust, door zijne ambtgenooten welwillend aangeboden, eenige beterschap aan, en opende zich het uitzigt, dat gunstiger saisoen heilzaam mogt werken. Maar dat uitzigt werd, helaas! slechts ten deele verwezenlijkt. Schoon hij weder geregeld zijne taak bij het Hof waarnam, viel zij hem echter zwaar en deed het hem leed zulks te ondervinden.
De plaatsen van vereeniging, waar hij, zoo uitnemend gezellig, gewoon was zich te verlustigen en ieder hem zoo gaarne aantrof, werden zorgvuldig vermeden. Alles toonde aan, dat hij, naar het uiterlijk afnemende, zich ook inwendig zwak gevoelde. Uit zijne laatste brieven werd mij dit telkens duidelijk; zoo schreef hij mij onder anderen den 12den November 1863, dat hij aan zijnen schoonzoon, als
| |
| |
officier der marine aan het Nieuwe Diep met het loodswezen belast, te kennen gaf: ‘ik vaar als het quaestieuse dok à costi,’ en doelde in denzelfden brief op de mogelijkheid van een plotseling uiteinde met de volgende in der daad aandoenlijke woorden: ‘'t Gaat toch met mij niet best; tot nog toe ga ik wel tot vier uur uit, doch 's nachts heb ik het meestal kwaad, hoestende veel, met nog al opgeven roodachtig van kleur; op die wijze toch kan het schip niet lang blijven varen, de planken raken los; nu, de stuurman is toch dankbaar, dat hij zoo lang varen mogt en zijne medevarenden groot mogt zien.’ Iets verder schreef hij: ‘Als ge eens hooren mogt, dat het schip onverwacht is uit elkander gevallen.....’
Latere brieven van 6 en 10 December ademden denzelfden geest en helaas! spoedig werd die voorspelling treurige waarheid. Den 14den verliet hij des morgens tegen tien ure zijne woning, ten einde aan de teregtzitting van het Hof deel te nemen. Hij scheen niets ongewoons te gevoelen, schertste nog tegen een der bedienden, die hem het ambtsgewaad hielp aantrekken, toen hij op eenmaal, onder de voorlezing van een arrest, waartoe hij niet had medegewerkt, achter zijne ambtgenooten gezeten, om later den Voorzitter-stoel in te nemen, in één zonk, zonder eenig woord te kunnen uiten. Geneeskundige hulp spoedig toegesneld vermogt niets. In bewusteloozen staat tegen den middag naar zijne woning teruggebragt, blies hij een tweetal uren later, zonder eenig teeken van bewustzijn te geven, den laatsten adem uit.
Benijdenswaardig einde voor den braven man, die wel voorbereid, tot het laatst trouw op zijnen post, zonder smartelijk lijden, door Gods wijzen raad, naar betere gewesten werd geroepen, maar droevige en verpletterende slag voor zijne kinderen, betrekkingen en bekenden, die den besten vader, den hartelijken en opregten vriend, nog zoo
| |
| |
gaarne langer hadden behouden. Groot was aller verslagenheid bij de mare van het aandoenlijk verscheiden, innig de deelneming, welke de zijnen mogten ondervinden. Moge de hulde zoo eenstemmig en ongekunsteld aan zijne nagedachtenis gebragt, tot leniging strekken van hunnen regtmatigen en diepgevoelden rouw!
Leiden, Junij 1864.
D. Tieboel Siegenbeek.
|
|