Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1864
(1864)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensberigt van Mr. Isaak Anne Nijhoff.Naauwelijks was het overlijden van Mr. I.A. Nijhoff op 20 Junij 1863 bekend, of schier alle dagbladen haastten zich, het als een groot verlies aan te kondigen. De Arnhemsche Courant voegt bij het berigt zijner begrafenis: ‘Groot is het verlies, dat zijne betrekkingen en vrienden, de gemeente en het gewest zijner inwoning, ja het gansche vaderland door zijnen dood hebben geleden. Waarlijk, een man zoo uitnemend van geest en hart en zoo verdienstelijk als hij, heeft alle aanspraak er op verkregen, dat voortdurend zijn naam worde gehouden in eere en zijne nagedachtenis in zegenend aandenken.’ - Eenige oude en belangstellende vrienden vergezelden de naaste betrekkingen, die het stoffelijk overschot naar de onlangs voltooide begraafplaats bragten. De predikant Kronenberg te Arnhem sprak den vrienden een troostend woord toe; de predikant Maronier te Leiden, schoonzoon van den over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ledene, dankte in naam der vrienden; en het graf sloot zich over een der beste menschen.
Isaak Anne Nijhoff werd den 26sten Julij van het gedenkwaardige jaar 1795 te Arnhem geboren. Zijne ouders waren Paulus Nijhoff, boekhandelaar, en Maria Sophia Brouwer, zuster van den toen om zijne meer liberale gevoelens bekenden Paulus Brouwer, predikant te Maassluis. Beiden waren brave en degelijke menschen, die aan de opvoeding hunner twee zonen alle zorg besteedden. De oudste, uit een vroeger huwelijk, Jacob Louis, was zestien jaren ouder en overleed in 1844 als predikant te Gouda. Op 12 of 13jarigen leeftijd namen een paar zijner betrekkingen den jongen Isaak op eene reis door België mede, en hetgeen hij er zag en ondervond teekende hij op en liet het drukken. Aan den vriend van het ouderlijk gezin Ds. Nikolaas Lobrij, predikant te Gorinchem, werd de veertienjarige knaap toevertrouwd en deze volgde hem bij zijne beroeping naar Leeuwarden. Hij sprak steeds met groote ingenomenheid van dezen leermeester, die zijne leerlingen aan zich wist te boeijen en hun verstand voorspoedig te ontwikkelen. Hier vertoonde zich reeds zijn' lust voor Aardrijkskunde en Geschiedenis, en uit den laatsten tijd van zijn verblijf te Leeuwarden zijn nog eenige brieven over, die getuigen van zijn levendig kinderlijk gevoel, van de rigting van zijnen geest, en van het verlangen om zijnen vader behulpzaam te zijn. Na eene afwezigheid van drie jaren keerde hij, met meer dan noodzakelijke kundigheden toegerust, huiswaarts, om van nu af tot het einde zijns levens met onverpoosden ijver en volharding in zijn maatschappelijk bedrijf werkzaam te blijven. Hetgeen hij als boekhandelaar geweest is, werd, niet lang na zijn overlijden, door het Nieuwsblad voor den Boekhandel, 1863, No. 32, bl. 135 en vv., met lof vermeld. Er wordt naar waarheid in gezegd: ‘In de betrekkingen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn beroep en in die van bijzonderen aard deed hij zich door zijne heuschheid, zijne beleefde vormen, niet minder dan door zijne soliditeit kennen. Hij was een der hoofdbestuurders van de Vereeniging tot bevordering van den Boekhandel in het jaar 1842, toen het vijfentwintigjarig bestaan van dien band gevierd werd, en hij werd gekozen, om bij die plegtige gelegenheid de feestrede uit te spreken.’ Hij gaf daarin waarschuwingen, wenken, opwekkingen in het belang van den Boekhandel ‘en niet alleen wenk en les, maar beantwoordde daaraan met de daad. Hij was een sprekend voorbeeld van den Nederlandschen boekhandelaar, wien goede trouw bovenal ter harte gaat.’ Later onttrok hij zich, om redenen, aan het bestuur der Vereeniging, en hield zijne roeping steeds in het oog. Als uitgeverGa naar voetnoot1 gaf hij niets uit, dan hetgeen belangrijk, nuttig en goed was. Het bewijs is in zijne fondslijst. En hetgeen zijne pers verliet draagt den stempel eener zorgvuldige behandeling; geen blad of het was onder zijn oog geweest, en menigmaal had het werk door zijne bescheidene teregtwijzing gewonnen. Zijne betrekking gaf aanleiding tot een uitgebreide briefwisseling met mannen als Reuvens, Tydeman, de Jonge, Tadama, van Bolhuis, Guyot, om van levenden niet te spreken, van welken menigeen zijn vriend werd. De onveranderd gebleven vriendschap met Mr. A. Boxman en W.H. Suringar dagteekent reeds van zijn verblijf te Leeuwarden. Als inwoner van Arnhem nam hij aan allerlei nuttige inrigtingen deel. Van het hier aanwezige Natuur- en Letterkundig Genootschap, later de Geldersche Maatschappij van Geschied- en Letterkunde, onder de zinspreuk Prodesse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
conamur, was hij een werkzaam lid. Er is nog eene lange lijst van voorlezingen door hem gehouden, met zijne eigene hand geschreven, grootstendeels van geschiedkundigen inhoud, waarvan vele in Tijdschriften, in den Gelderschen Almanak of in de Bijdragen uitgegeven zijn, sommige ook over natuurkundige onderwerpen. Voorts maakten zijn ijver en ondervinding hem jaren lang in menigvuldige commissiën van onderwijs onmisbaar, en werd hij eerst bij de laatste regeling, op zijn dringend verzoek, als secretaris der commissie van onderwijs vervangen. De volksopvoeding op de scholen was in zijn oordeel eene zaak van het uiterste belang voor het volksgeluk. - Er bestonden te Arnhem eenige kleine boekerijen, in verschillende lokalen verspreid, en daardoor voor het algemeen niet zoo bruikbaar als wenschelijk was. Op Nijhoff's voorstel en door de bemoeijingen van de heeren Sloet en Schiff werden sedert 1851 alle pogingen in het werk gesteld, om die verzamelingen in een geschikt lokaal tot ééne bibliotheek te vereenigen. Hij had het genoegen, dat dit plan in 1856 niet alleen tot stand kwam, maar dat ook zijn zoon P. Nijhoff tot bibliothekaris van eene inrigting werd aangesteld, die zijnen raad en zijne medewerking rijkelijk beloonde en van jaar tot jaar in uitgebreidheid en bloei toeneemt. Sedert 1816 werkte Nijhoff mede aan onderscheidene tijdschriften. Het Letterlievend Maandschrift, de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Recensent, de Letterbode en later de Spectator bevatten recensiën en andere stukken van zijne hand. Hij sprak er met genoegen van, dat hij, zonder middelen om veel boeken te koopen, op die wijze zijne bibliotheek had kunnen aanvullen. Eenige opstellen volgen op de lijst No. l. - Van 1817 tot 1819 schreef hij schoolboekjens voor Rekenkunde en Aardrijkskunde. De laatste, in het Nederduitsch en Fransch opgesteld, werden later nog herdrukt. - In 1820 verschenen zijne Wandelingen in een gedeelte van Gelderland of geschiedkundige en plaats- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschrijvende beschouwing van de omstreken der stad Arnhem: een werk dat in zestien jaren tijds vijfmalen aangevuld en herdrukt werd. Van eenen eenigzins anderen aard was: Arnhem en zijne omstreken, in 1854 uitgegeven, in weinige dagen geschreven, om, overeenkomstig de behoeften der reizigers, hun den kortsten weg te wijzen naar de fraaiste plekken in den omtrek zijner vaderstad. Bij naauwkeurige kennis van het verledene en het tegenwoordige straalt de hooge ingenomenheid van den schrijver met Gelderlands lustoord uit. - In 1823 gaf hij uit: Kort Overzigt der algemeene geschiedenis, gedeeltelijk gevolgd naar het Hoogduitsch van K.H.L. Pölitz: zeker een der beste beknopte leerboekjens voor de algemeene geschiedenis, waarvan nog in 1862 de vijfde geheel herziene en verbeterde druk door hem werd uitgegeven. - In 1826 verscheen de Statistieke Beschrijving van Gelderland, uitgegeven door de Commissie van Landbouw in dat gewest, in overleg met eene commissie der provinciale staten. Zij kan voor een gedeelte beschouwd worden als bijdrage tot eene overwerking van de Tegenwoordige Staat van Gelderland, een boek in 1741 uitgegeven, dat niet langer juiste denkbeelden van den physieken toestand der provincie gaf, en buitendien de teregtwijzing eener latere kritiek in het geschiedkundige vak behoefde. Uit een tal bouwstoffen, hem verleend, kostte het Nijhoff groote moeite het werk zóó te redigeren, dat er een schoon geheel, met belangrijke bijvoegselen van zijne hand verrijkt, voor den dag is gekomen. Het is uitverkocht en zoude, naar de behoefte van den tegenwoordigen tijd, mits door een bevoegd persoon, eene nieuwe bearbeiding verdienen. - Hij, wien de eer en het geluk des vaderlands ter harte ging, konde het jaar 1848 niet laten voorbij gaan, zonder aan het einde van den tachtigjarigen oorlog door den vrede van Munster te denken. Zijn stukje: De Vrede van Munster, in 1648 gesloten, herdacht in Nederland in 1848, wees op het groot belang van die gebeur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenis en werd onder ruim debiet met hoogen lof ontvangen. Eindelijk nam hij in 1849 de redactie van den toen zeer verwaarloosden Gelderschen Volks-Almanak op zich en versierde dien jaar op jaar met zijne bijdragen, allen in eenen aangenamen en boeijenden stijl met smaak opgesteld. De lijst dier bijdragen volgt hier onder No. 2. Uit deze dorre opgave blijkt reeds, dat onvermoeide arbeidzaamheid een hoofdtrek in het karakter van Nijhoff was. Onze verwondering over hetgeen hij gedaan heeft zal klimmen bij de beschouwing zijner werkzaamheden als archivaris. Er was voor den vlijtigen beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis in zijne stad eene nog niet ontgonnen mijn. Door den maalstroom der gebeurtenissen van 1795 tot 1813 waren de archieven der provincie in eenen verwarden staat geraakt. Wel had Mr. G. van Hasselt in vroeger tijd er gebruik van gemaakt en bijzonderheden uitgegeven. Zijne talrijke aanteekeningen, adversaria, uittreksels, registers en bladwijzers getuigen, dat hij overal inzage gehad heeft, maar nimmer naar een vast plan of met éénheid te werk gegaan is. Den 6den Augustus 1816 werd Nijhoff als opzigter van het oude archief (later werd hij archivaris genoemd) aangesteld en begon hij de reorganisatie van de archieven van hof en rekenkamer, van kloosteren geestelijke goederen, van de opgevolgde besturen na 1795 enz., welke onder verschillende namen en op onderscheidene plaatsen verstrooid lagen. Er zijn nog afschriften van rapporten, die hij jaarlijks zoo aan de staten van Gelderland als aan het Ministerie inleverde, die toonen in welk eenen verwarden toestand hij de meeste bescheiden vond, welke moeijelijkheden hij had door te worstelen, welk plan van bewerking hij zich voorstelde en volgde, en wat hij reeds tot stand had gebragt. Het was in de eerste plaats te doen om bewijsstukken voor de administratie der domeinen, en hij erkende steeds veel geleerd te hebben van Mr. G. van Riemsdijk, administrateur der domeinen. De- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze had iemand noodig, die op zijn wenk steeds gereed was om alle bewijsstukken van renten, tinsen, oude rekeningen op te sporen, af te schrijven en tot het gebruik dienstbaar te maken. De eischen waren somtijds moeijelijk te voldoen; maar Nijhoff spande zich in, deed zijn best en de vrucht van zijne oefening was een kennis van zaken, die niemand wist. Vooral trok zijne belangstelling het gedeelte van het oude archief van het Geldersche hof en de rekenkamer (afgescheiden van dat gedeelte, waarvan zijn zoon in 1856 de registers heeft uitgegeven), waarin de bescheiden zijn, welke later als historische gedenkstukken in de Gedenkwaardigheden zijn opgenomen. De goedkeuring op zijnen arbeid kon niet ontbreken. De rijksarchivaris de Jonge schreef den 19den Maart 1832 aan Zijne Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, bij de toezending van twee registers: ‘ik kan niet genoeg bewonderen den tijd, de moeite en den ijver, welke de genoemde opzigter aan de zamenstelling van deze registers heeft besteed, en ik doe volgaarne hulde aan derzelver doelmatige inrigting en aan de orde, die in dezelve heerscht. Deze registers toch zijn de slotsom van jaren arbeids, welke doorgebragt zijn in het opsporen, schiften, rangschikken en catalogiseren van stukken van den meest uiteenloopenden aard, en waaronder zonder twijfel duizenden aan hem voorgekomen zijn, die of geheel onnut of van geringe waarde waren.’ Ook buiten Arnhem toonde hij zijne werkzaamheid door het inventariseren van het archief van het graafschap Kuilenburg, dat tot daartoe in eenen verwaarloosden toestand verkeerd had. Deze arbeid werd hem in het jaar 1829 opgedragen en hij volbragt zijne taak op eene wijze, dat hem 's konings goedkeuring met de groote gouden medaille te beurt viel. Z.M. bepaalde, dat dit archief later, als rijkseigendom, van Kuilenburg naar Arnhem zoude worden overgebragt. Den rijkdom dezer verzameling, waarin hij orde gebragt had, heeft hij zelf in het eerste stuk zijner Bijdragen (waarvan later) doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennen. Een vurige wensch werd vervuld door een besluit van den Gouverneur van Gelderland van 10 November 1847, hetwelk de schifting en beschrijving der gemeente-archieven in dat gewest regelde. Nu strekte zijn invloed zich over de geheele provincie uit en aan zijn plan om deze zaak op eenen eenparigen voet te brengen kon gevolg gegeven worden. Bij den omvang zijner werkzaamheden verkreeg hij eenen adjunctarchivaris als helper, zijnen zoon P. Nijhoff, nu zijn opvolger, in de beste school voor deze betrekking opgegroeid. Aan Nijhoff kan de lof niet onthouden worden, dat hij de eerste in ons land geweest is, die, in het gevoel van het groot belang der oude archieven, rusteloos bij het onderzoek daarvan bezig geweest is, van eene naauwkeurige beschrijving het voorbeeld gegeven en anderen tot het volgen van zijne manier van werken aangemoedigd heeft. Wij kunnen ons beroepen op hetgeen publiek gemaakt is: op de Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland. Nijhoff wist beter dan iemand, hoeveel er nog in die geschiedenis op te helderen en te verbeteren was, en welke bronnen de door het stof der eeuwen bedekte stukken zijn, om tot eene meer juiste en volledige kennis te geraken. Bondam had zijn Charterboek tot 1286, van Spaen zijne Geschiedenis tot 1343 gebragt. Hieraan wilde hij zich aansluiten en de Gedenkwaardigheden voortzetten tot den dood van hertog Karel van Egmond in 1538: een tijdvak van ruim een paar eeuwen, maar toch eene onderneming van grooten omvang, als wij letten op de zeven kwartijnen, die hij uitgaf. Hij ondervond van onderscheidene zijde ondersteuning voor het debiet van zulk een kostbaar werk, onder anderen van de hooge regering, die van rijkswege voor vijftig exemplaren inteekende. Zoo verscheen in 1830 het eerste deel, hetwelk, in 1832, door den rijksarchivaris de Jonge genoemd werd ‘een boek vol diepe geleerdheid, en voor de geschiedenis des vaderlands van het hoogste aanbelang, hetwelk dat van Bondam op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijde streeft, ja in vele opzigten overtreft, als bevattende zeer gewigtige geschiedkundige beschouwingen, hoedanige bij Bondam niet gevonden worden.’ Sedert verschenen deel II, III, IV, V, en VI, 1 en 2, het laatste in 1862, dat eindigt met den vrede van Gorinchem in 1528. Nog negen jaren ontbraken aan de voltooijing van zijn plan, hetgeen hij berekende, dat op zijn zeventigste jaar, bij voortdurende gezondheid zou kunnen plaats hebben. De dood vergunde hem de vervulling van dien wensch niet! Hoe veel tijd en moeite moet het hem niet gekost hebben, zoo vele charters, dikwijls in onduidelijk schrift, naauwkeurig af te schrijven, en de drukproeven te vergelijken en te verbeteren! Het bevreemdt ons niet, dat zijn gezigt er onder leed en eene oogontsteking hem noodzaakte het werk eenigen tijd te staken. Maar, hierdoor niet afgeschrikt, nam hij het weder op en zette het voort zoo lang hij vermogt. En die charters zijn opgehelderd door eenen schat van aanteekeningen, die van zijne bedrevenheid in de oude taal en regten, in wapen- en geslachtkunde, in muntzaken en tijdrekenkunde, in binnen- en buitenlandsche letterkunde getuigenis geven. Ook een bekwaam opperman, die bouwstoffen aanwijst, zamenbrengt en rangschikt, maakt zich verdienstelijk: dat Nijhoff veel meer dan dit was, ook een bekwaam bouwmeester, die van de aangebragte materialen gebruik maakt, toont hij in zijne voor elk deel geplaatste Overzigten, waar hij, onder dien bescheidenen titel, de zaken in de charters voorkomende met andere geschiedkundige bescheiden in geschikt verband brengt, en ons Gelderland leert kennen, zoo als het in de behandelde tijdvakken was. En niet alleen Gelderland leeren wij kennen: ook de geschiedenis van andere provinciën, heerlijkheden en landen, met welke het in betrekking kwam, wordt er door opgehelderd. De Gedenkwaardigheden worden door geen ander werk van dien aard buitenslands overtroffen en zijn eene eer voor onze natie. Te regt noemt een bevoegd verslaggever | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Gids, September 1863) ze ‘het duurzaamst gedenkteeken van N. 's stalen ijver en van zijnen oordeelkundigen arbeid. Zij behooren tot die soort van werken, die den Schrijver de ondermaansche onsterfelijkheid verzekeren.’ En Prof. Heeren, die in de Göttinger Anzeigen eene en andere bladzijde aan de beoordeeling van den eersten band dezes werks wijdt, zegt er reeds in 1831 van: ‘Eine solche zuverlässige Schilderung des Zustandes eines Landes in einem früheren Zeitraum ist baarer Gewinn für die Geschichte; es ist ein heller Fleck mehr in ihrem Gebiete.’ Nijhoff's naam blijft met dien van Gelderland zonder twijfel voor altijd verbonden. En toch niet afgemat door dat omslagtig werk, begon hij in 1837 eene andere onderneming: de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, eenigzins als voortzetting van het Tijdschrift Antiquiteiten, door Westendorp en Reuvens uitgegeven. Volgens zijn gevoelen was er behoefte aan een algemeen vereenigingspunt, waar zij, die zich met de navorsching van de vaderlandsche geschiedenis onledig hielden, de vruchten van hunnen arbeid kunnen nederleggen, aan het openen eener verzameling van onuitgegevene oorkonden en tevens voor verhandelingen over duistere of onbekende punten uit de Vaderlandsche Geschiedenis, welke uit nieuw ontdekte charters bevestiging of opheldering verkrijgen. De boekbeschouwingen, daarin opgenomen, moesten niet zoo zeer oordeelvellingen uitmaken als veel meer mededeelingen van den inhoud, zoo als hij zelf in vroeger tijd aan Tijdschriften bezorgde. Hier was hij wel redacteur, die verzamelde wat dienen konde, die geene proeve ongezien verzond, maar ook medewerker, die de verzameling met zijne belangrijke mededeelingen verrijkte. De lijst No. 3 bevat de opstellen van zijne hand. Tien deelen met een register maken de eerste reeks uit; drie deelen behooren tot de tweede reeks; en het is te hopen, dat de voortzetting van dit nuttige werk niet zal gestaakt worden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
waartoe wij Nijhoff's zoon en opvolger dezelfde ondersteuning en medewerking toewenschen, als zijn voorganger en vader genoot. Het allerlaatste stuk (N.R. III. No. 3): Overzigt van de tot heden in het licht verschenen registers en inventarissen van oude archieven in Nederland, is ook het laatste opstel van zijn leven, weinige weken voor zijn dood, geschreven met dezelfde helderheid van geest, veelomvattende kennis en stipte naauwkeurigheid als weleer. Van vele geleerde zoo binnen- als buitenlandsche genootschappen is Nijhoff lid geweest. In 1826 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden; in 1828 Correspondent der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen; in 1829 lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap; in 1830 buitengewoon lid van het Provinciaal Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde; in 1831 eerelid van het Verein für Geschichte und Alterthumskunde Westphalens; in 1833 lid van het Genootschap Pro excolendo jure patrio te Groningen; in 1837 corresponderend lid van het Thüringisch-Sachsische Verein für Erforschung des vaterländischen Alterthums; in 1842 lid van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen; in 1847 lid der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut; in 1849 lid van de Société pour la recherche et la conservation des monuments historiques dans le Grand Duché de Luxembourg; in 1850 lid van het Historisch Genootschap te Utrecht; in 1851 corresponderend lid van het Noord-Brabantsch genootschap, na in 1848 tot gewoon lid te zijn verkozen; in 1855 eerelid van het Historisch Verein für Gelder und Umgegend, ook lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen in Nederland; in 1858 lid van het Historisch Verein für den Niederrhein, en in 1859 eerelid van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam. Bij dit alles kwam nog de onderscheiding, dat Z.M. de Koning hem in December 1847, na de voltooijing van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
4de deel zijner Gedenkwaardigheden, tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemde en de Senaat der Groningsche Hoogeschool hem, den 24sten Mei 1850, honoris causa, het diploma van Doctor in het Romeinsche en hedendaagsche regt verleende. Bij den blik op den omvang zijner werkzaamheden zoude men ligt denken, dat hij een stroef kamergeleerde geweest is, die zich om weinig meer dan hetgeen hij bij de hand genomen had, bekommerde. Verre van daar! Mogt ik eenige trekken van den uitmuntenden man, zoo als hij mij voor den geest staat, aan hen, die hem niet gekend hebben, kunnen mededeelen! Wie hem bezocht, vond hem, ja, altijd aan den arbeid, dikwijls in den kring van zijn huisgezin, met charters en perkamenten vóór zich; maar deze werden ter zijde geschoven, als het om een goed gesprek ook buiten zijn vak te doen was. Velen bezochten hem, ook om uit dezen schat zijner kennis inlichtingen te vragen over plaatselijke omstandigheden, familie-betrekkingen enz.; en altijd welwillend en minzaam, wie hem ook naderde of omringde, stond hij voor ieder ten dienste gereed, zoo ver zijn vermogen reikte. De vreemde werd terstond getroffen door zijne eenvoudigheid, nederigheid en bescheidenheid, die zich van allen aanmatigenden toon onthield en gaarne van anderen leerde, hij, bij wien anderen ter school konden gaan. Er is, meen ik, een spreekwoord, dat aan den ouden Gelderschman gulheid en gastvrijheid toeschrijft: bij hem werd het spreekwoord eene waarheid. Godsdienst, zonder femelarij of zweem van vertooning maken, was hem eene zaak van hart en leven, die in al zijne betrekkingen woord en daad beheerschte. Hij bebeminde de natuur en het was hem een lust, met kinderen of vrienden gebruik te maken van de wandelingen in de schoone omstreken zijner vaderstad, waar hij elk plekje kende en met ingenomenheid de vernieuwingen aanwees, die er gedurende zijn leven waren aangebragt. Iedere zaak bezag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij van de beste zijde en toonde zich stil vergenoegd, zoo dat men zich in zijne tegenwoordigheid altijd goed gestemd gevoelde en zijn vreedzaam huis met voldoening verliet. En wat hij in het dagelijksch leven voor zijn huisgezin, als echtgenoot, als onderwijzer en opvoeder zijner kinderen, als bewaker hunner studiën was, weten zij, die hem het meest missen, beter dan iemand. Hij was in December 1817 gehuwd met Mejufvrouw Martina Cornelia Houtkamp, die zesenveertig jaren als éénen gelukkigen dag met hem doorbragt. Van zijne negen kinderen mogt hij de meesten tot eenen vasten stand in de maatschappij zien komen; één zoon op nog jeugdigen leeftijd en twee volwassen dochters werden aan de ouders door den dood ontrukt. Vooral na het verlies zijner jongste dochter, die ongeveer drie maanden vóór hem bezweek, verergerde de hartkwaal, die hem reeds een geruimen tijd had aangetast. Ofschoon hij er werkzaam bij bleef, gevoelde hij toch dat zijn toestand niet zonder gevaar was, en schreef den 2den September 1862, toen het laatst uitgegevene stuk der Gedenkwaardigheden bijna gereed was: ‘de tijd, die mij waarschijnlijk voor zulken arbeid vergund zal zijn, begint op te korten. Van tijd tot tijd ontving ik daarvan reeds een wenk.’ Den 7den Februarij 1863 meldde hij: ‘Sedert tien weken moet ik het huis en veelal mijne kamer houden. Gelukkig ben ik zonder koorts en kan ik mij met hoofd en pen bezig houden. Het tegenovergestelde zoude vrij wat erger zijn.’ Na den schok over het verlies zijner jongste dochter nam de ligchaamskracht zigtbaar af; maar zoo lang de geest helder bleef, verliet hem de onderwerping aan hooger bestuur en de dankbaarheid niet voor al het goede, dat het leven hem geschonken had. In het begin van Junij kwamen benaauwdheden, die weder plaats maakten voor eene verdooving van geest, waarin hij den 20sten tot een hooger bestaan insluimerde, terwijl hij ons zijne nagedachtenis zonder smet en het voorbeeld zijner deugden naliet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder het leedwezen over zijn verlies is het een aangenaam gevoel, dat, bij het verslag van hetgeen hij geweest is, niets vergoelijkt of verontschuldigd behoeft te worden. Menigeen gaat heen en wordt terstond vergeten: hem, wien de hoogachting zijner tijdgenooten te beurt viel, is ook het eervol aandenken van volgende geslachten verzekerd. Op hem pas ik toe de woorden van Tacitus, aan het slot van het leven van Agricola: Si quis piorum manibus locus, si, ut sapientibus placet, non cum corpore extinguuntur magnae animae: placide quiescas, nosque, domum tuam ab infirmo desiderio et muliebribus lamentis ad contemplationem virtutum tuarum voces, quas neque lugeri neque plangi fas est, etc.
Kampen, Januarij 1864. P.C. Molhuijsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opstellen van Isaak Anne Nijhoff, verschenen inNo. 1. Tijdschriften.De vermeerderde magt en het gevestigd aanzien der Romeinen beschouwd als in zich bevattende de kiem van het verval en den ondergang des Romeinschen staats. Eene proeve van des menschen kortzigtigheid in het nasporen van de keten van oorzaken en gevolgen in de lotgevallen der wereld. Vaderl. Letteroef. Mei 1820. II. 293. Redevoering over de mislukte pogingen van Karel den Groote ter herstelling der vervallen wetenschappen. Rec. o.d. Rec. 1820. II. 365, 401. Proeve eener beschouwing van den tachtigjarigen oorlog tegen Spanje en deszelfs voordeeligen invloed op den koophandel onzer tegenwoordige Noordelijke Provinciën. Vaderl. Letteroef. 1820. II. 689. Eenige regels uit den inventaris der nalatenschap van Karel van Egmond, hertog van Gelre, als bijdrage tot de geschiedenis der weelde van zijnen tijd. Vaderl. Letteroef. 1821. II. 656. Beschouwing van den invloed, welken de tachtigjarige oorlog tegen Spanje en het afwerpen van het Spaansche juk op de wetenschappelijke beschaving der Vereenigde Nederlanden uitgeoefend hebben. Rec. 1825. II. 445. Proeve eener ontwikkeling der oorzaken, welke in het jaar 1576 de Gendsche bevrediging voortgebragt hebben. Rec. 1826. II. 461. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De invloed van den tijdgeest in ons vaderland gedurende de eerste jaren van den tachtigjarigen oorlog. Rec. 1829. II. 133. Eed van prins Maurits als Stadhouder van Gelderland. Algem. Konst- en Letterb. 1829. I. 94. Landdag in Gelderland. Algem. Konst- en Letterb. 1829. I. 94. Bijdrage tot de geschiedenis van het muntwezen in Gelderland. Algem. Konst- en Letterb. 1831. II. 419. Herinnering aan het gevoelen van W.A. van Spaen, aangaande de moles door den Romein Drusus in den Rijnstroom gelegd en door den Batavier Drusus weggenomen. Algem. Konst- en Letterb. 1833. II. 405. De volksverlichting, eene redevoering. Volksbode, 1844. Mededeeling betreffende een handschrift afkomstig van het klooster Bethlehem bij Doetinchem. Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterk. Deel II. bl. 168. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
No. 2. Geldersche volks-almanak.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
No. 3. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde.Overzigt van het archief, afkomstig van het graafschap Kuilenburg. Dl. I. 1. Uitnoodiging ter viering van een klokkendoop. I. 74. Eerste handelingen van Jan graaf van Nassau Katzenellenbogen, als stadhouder des vorstendoms Gelre en graafschaps Zutphen. I. 104. Iets over den togt van hertog Albrecht tegen de Friesen. I. 151. Handelsvoorregt aan die van Kuilenburg te Calais verleend. I. 207. De stad Elburg voor het keizerlijk hofgerigt gedaagd, in den rijksban gedaan en daaruit ontslagen. I. 266. Bijdragen tot het strafregt. I. 288. II. 131. V. 163. De Vereenigde Nederlanden, in 1672, door laakbare onvoorzigtigheid den val nabij gebragt, door de Goddelijke Voorzienigheid zigtbaar behouden. II. 1. Stukken belangende de onderhandelingen met François van Valois, hertog van Anjou, 1578. II. 29. Aanstelling van Jan graaf van Nassau Katzenellenbogen, als stadhouder des vorstendoms Gelre en graafschaps Zutphen. II. 49. Het huis van Maarten van Rossem te Arnhem. II. 124. Jan graaf van Nassau, het stadhouderschap van Gelderland verlatende. II. 161. Naamlijst der verhandelingen omtrent de geschiedenis en het staatsregt in ons vaderland, voortgekomen uit de school van den hoogleeraar Kluit. II. 196. Bedenkingen des hofs van Gelderland tegen de uitvoering der plakkaten van keizer Karel V. II. 247. Verboden wapenen onder keizer Karel V. en Filips. II. 258. Bijzonderheden betrekkelijk het leven en karakter van Don Emanuel van Portugal en Emilia van Nassau. II. 264. Ontwerp van overeenkomst tusschen keizer Maximiliaan en Karel, hertog van Gelre. II. 280. Onuitgegeven stukken betrekkelijk de geschiedenis der Spaansche heerschappij en die van den opstand tegen Spanje, bijzonder in Gelderland. III. 29, 184. IV. 29, 215, 275. V. 208. VI. 57, 264. VII. 48. VIII. 43, 202, 265. IX. 203. Bijdrage tot de geschiedenis der geregtelijke geneeskunde. III. 75. Het Loo, geen lusthuis der Geldersche hertogen. III. 214. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Akte van inbezitstelling, naar het Geldersche leenregt. IV. 225. Een regtshandel voor het Veemgerigt. IV. 261. Een der oudste papiermolens op de Veluwe. V. 90. De ambtman, rigter en dijkgraaf van Overbetuwe. V. 165. Aanteekening op Bondam's Charterboek. V. 231. Stadregt van Bronkhorst van 1482. VI. 37. Bijdrage tot de geschiedenis van het regt van Placet. VI. 54. Onuitgegeven brieven betrekkelijk de komst van Leycester in de Nederlanden. VI. 107. Aanbevelingsbrief van de koningin van Engeland voor den hertog van Anjou in 1580. VI. 124. Iets over Floris van Egmond, stadhouder van Holland, 1539. VI. 271. Het Geldersche regeringsreglement van 1675 en 1750. VII. 79. Zegel van den graaf van Leycester als algemeen landvoogd der Vereenigde Nederlanden. VII. 107. Iets over het stedelijk archief te Zutphen. VII. 164. Zegels van overleden vorsten. VII. 233. Heerlijke regten van Bredevoort. VIII. 181. Bepalingen aangaande de waarde der loopende munten in 1501. VIII. 193. Het ontstaan van het Pannerdensche kanaal. VIII. 217. Het klooster Bethlehem of Bielhem bij Doetinchem. IX. 1. Zeldzame verklaringen betreffende grensbepaling. IX. 61. Nijmegen en de Jesuiten in 1555. IX. 139. Vrijgeleide-brief van Karel van Egmond, hertog van Gelre. IX. 140. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Tweede Reeks.Berigt aangaande het oud archief der stad Doesburg. II. 103. Verordening, betreffende het beheer der inkomsten van den Valeweerd, als bezitting van het fraterhuis te Doesburg. II. 128. Wat Karel van Egmond, hertog van Gelre en graaf van Zutphen, in de vaderlandsche geschiedenis beteekent. II. 240. De stijl der orde van St. Jan van Jeruzalem of der Maltezer-ridders. II. 267. De nederlaag van Jonker Frans van Brederode, vermeld door Jan, graaf van Egmond. II. 269. Voorts talrijke Boekbeschouwingen. |
|