Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1864
(1864)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Levensberigt van Mr. Albartus Telting.Onder de aangenaamste herinneringen van mijn leven is mijn veeljarig verblijf te Franeker. Aldaar sloot ik eene warme vriendschap met Mr. Albartus Telting. Die band duurde voort ook na mijn vertrek van daar. Diep trof mij de dood van den mij dierbaren onvergetelijken vriend. Uitgenoodigd van wege onze Maatschappij een levensberigt van hem te geven en door de naaste betrekkingen van mijn' vriend aangespoord die taak op mij te nemen, gevoelde ik behoefte daaraan te voldoen. Zijn hem waardige oudste zoon en eenige zijner vrienden stelden mij daartoe in staat. Moge het mij zijn gelukt den zelfstandigen, edelen en verdienstelijken man, den man van vaste beginselen, naar waarheid en naar waarde te hebben geschetst!
Albartus Telting werd den 11den October 1803 te Franeker geboren. Zijne ouders waren Isaäc Telting, een | |
[pagina 77]
| |
braaf man, die aldaar eerst was Stadssecretaris en later jaren lang Notaris, en Maria Allardi, de verstandige en fijn beschaafde dochter van den Hoogleeraar van dien naam. Het geslacht van zijn' vader, die te Steenwijk was geboren, was van daar afkomstig. Reeds in 1781 echter was die met zijne ouders naar Franeker vertrokken, waar velen zijner voorzaten hadden gestudeerd en twee zich hadden gevestigd. Reeds in 1809 verloor hij zijne uitstekende moeder. Drie malen hertrouwde zijn vader; de eerste maal met Mejufvrouw C. de Crane, eenige dochter van den Hoogleeraar Mr. J.W. de Crane, die door Telting als een eigen Grootvader is bemind en vereerd en die eenen grooten invloed op zijne opvoeding en vorming heeft uitgeoefendGa naar voetnoot1. Zijn eerste onderwijs genoot hij op de school van het Departement Franeker der Maatschappij tot Nut van het AlgemeenGa naar voetnoot2; waarbij sedert 1812 nog kwam een, vele jaren voortgezet, bijzonder onderwijs van zijn' Grootvader de Crane. Aanvankelijk gevoelde de knaap grooten lust voor de Godgeleerdheid. Later echter koos hij voor zijn toekomstig maatschappelijk vak de Regtsgeleerdheid. In Februarij 1814 kwam hij op de Latijnsche school te Franeker en bleef daar tot Julij 1819. Zijn leermeester was de bekwame Rector H. Wassenbergh, die hem grooten lust inboezemde voor de studie der oude letteren; hoewel hij op rijperen leeftijd erkende, bij gebrek van grondige grammaticale opleiding in het Grieksch, daarin niet zoo ver als hij wel had gewenscht te zijn gevorderd. Op die school behaalde hij telkens prijzen en werd reeds den 20sten Julij | |
[pagina 78]
| |
1819, en alzoo nog geen zestien jaren oud, tot de Academiesche lessen bevorderd. Van September 1819 tot aan den zomer van 1824 was hij student aan het Athenaeum te Franeker. Voor de propaedeutische studiën volgde hij de lessen der Hoogleeraren de Crane, Wassenbergh, Tholen en Amersfoordt. Na twee jaren studie deed hij zijn propaedeutisch examen te Utrecht en maakte daar kennis met zijn neef Jacobus Scheltema, die veel met hem op had. Nog drie jaren bleef hij te Franeker studeren en hoorde aldaar voor de regtsgeleerde studiën eerst nog eenigen tijd de Wal en daarna gedurende geruimen tijd diens opvolger Philipse. Onder de leiding dezer beide voortreffelijke mannen, die zich den leergierigen jongeling bijzonder aantrokken, legde hij de hechte grondslagen voor zijne verdere zoo degelijke wetenschappelijke vorming. Dit bekoorlijk vijfjarig tijdvak was hem onvergetelijk. En geen wonder! Want niet minder gezien en geliefd was hij bij zijne leermeesters dan bij zijne medestudenten, met wie hij eenen alleraangenaamsten omgang had. Onder zijne beste vrienden telde hij onder de juristen D. Merens en J. RoordaGa naar voetnoot1 en onder de theologanten A. de Jong en A. Lam. Eerst in October 1824 vertrok hij naar de Groninger Hoogeschool en zette aldaar zijne regtsstudie voort onder de Hoogleeraren de Wal en Nienhuis. Den 16den Junij 1826 werd hij aldaar tot Doctor in de regten bevorderd na de openbare verdediging zijner dissertatie de juribus nondum natorum, waarin hij toonde de onderscheidene vakken der regtswetenschap, waartoe die stof betrekking had, grondig te hebben bestudeerdGa naar voetnoot2. | |
[pagina 79]
| |
In October 1826 zette hij zich als Advocaat te Leeuwarden neder. Aldaar verdeelde hij zijn' tijd tusschen de regtspraktijk en de beoefening der letteren. Ware hij bij de praktijk gebleven, ongetwijfeld zoude hij een sieraad der Leeuwarder balie zijn geworden. Hoe uitstekend hij toen reeds als regtsgeleerde bekend stond, bleek uit zijne plaatsing aan het hoofd der voordragt tot Hoogleeraar in plaats van zijnen naar Groningen vertrokken leermeester Philipse. Van 1827 tot 1832 was hij een zeer werkzaam lid van het in 1819 te Leeuwarden opgerigt taal-, geschied- en dichtkundig genootschap Constanter; waarvan toen onder anderen leden waren van Halmael, Robidé van der Aa, van Leeuwen, G.T.N. Suringar en Deketh, wier vriendschappelijk verkeer niet weinig heeft bijgedragen tot het vormen van zijnen fijnen smaak op letterkundig gebied. In 1827 werd hij lid en in 1830 Secretaris van het in eerstgenoemd jaar opgerigt Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde, welke laatste betrekking hij eerst in 1841 nederlegde. Op zijn werkzaam aandeel daaraan zal ik later terugkomen. In Mei 1829 trad hij in den echt met Mejufvrouw A.C.H. Huguenin, welk gelukkig huwelijk door de geboorte van drie zoons en ééne dochter is gezegend. Niet lang echter duurde de ongestoorde rust van zijn echtelijk leven. De gebeurtenissen van 1830 riepen hem op als tweeden Luitenant bij de mobiele Schutterij. Wel had hij, ten gevolge der geboorte van zijnen oudsten zoon op den 21sten Januarij 1831, daarvan kunnen worden vrijgesteld; maar eergevoel en vaderlandsliefde weerhielden hem daarvan gebruik te maken. In dit besluit sterkte hem zijne | |
[pagina 80]
| |
hem waardige gade. Den 1sten Maart daaraanvolgende vertrok hij naar zijne garnizoensplaats 's Hertogenbosch. In den aanvang van Julij betrok hij de kantonnementen, woonde vervolgens den tiendaagschen veldtogt bij, doch verblijdde zich hartelijk toen hij in October daaraanvolgende ontslagen tot zijne geliefde betrekkingen terugkeerde. En dit te meer, nu hij, die voor het krijgsmansleven volstrekt geene genegenheid betoonde, begon te ondervinden, dat zijne wel eens wat vrijmoedige uitlatingen minder goed werden opgenomen. Te Leeuwarden teruggekeerd hervatte hij de praktijk en ontving een bewijs van vertrouwen door zijne benoeming tot lid en secretaris der Provinciale Cholera-Commissie. Aan het eind van 1832 veranderden het tooneel en de aard van zijn maatschappelijk leven. Door het overlijden van den Heer Romar werd het Secretariaat van Franeker vacant. Gehechtheid aan zijne geboorteplaats, toen nog den zetel van het Athenaeum, en aan zijne geliefde betrekkingen, en het verlangen het groot-ouderlijk MartenahuisGa naar voetnoot1 te bewonen, bekoorden hem zoo zeer, dat hij zijne toenemende praktijk voor dit nederig ambt opgaf. Den 19den December 1833 tot Secretaris benoemd aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking den 31sten December daaraanvolgende en vestigde zich in Mei 1834 met zijn gezin te Franeker. Elf jaren lang heeft hij het Secretariaat van Franeker met onverdroten ijver naauwgezet waargenomen. Menige belangrijke memorie, onder anderen betreffende de uitdieping en verbreeding van vaarten en de daarvoor van Franeker gevorderde bijdragen en het behoud van het Athenaeum, vloeide uit zijne meesterlijke pen. Ook in andere opzigten trachtte hij zoo nuttig mogelijk te zijn. Gereede | |
[pagina 81]
| |
aanleiding daartoe gaven hem de veelvuldige hem opgedragen betrekkingen: die van plaatsvervanger - vrederegter en - kantonregter, lid en Secretaris der plaatselijke School-commissie, Curator der Latijnsche Scholen, Dijksgedeputeerde, Ouderling, Kerkvoogd en wat dies meer zij, en niet het minst die van Secretaris van het Friesch Genootschap. Bij de plegtige viering van het halve eeuwfeest der Maatschappij tot Nut van het Algemeen en van het vijfentwintig-jarig bestaan van het Departement Franeker hield hij eene merkwaardige, in het licht verschenen, redevoering, waarin hij die Maatschappij als eene Christelijke instelling schetste. Vijfentwintig jaren later droeg hij een feestzang voor bij het halve Eeuwfeest van dat Departement. Toen in 1842 de vrees voor de opheffing van het Athenaeum te Franeker meer en meer klom, vatte hij met geestdrift de pen op, en gaf in dat jaar uit zijne, met regt zoo door hem genoemde, Vrijmoedige stemmen tot behoud van dat Athenaeum, waarvan hij echter reeds in 1843 de opheffing betreurde. Had hij met de Hoogleeraren van het Athenaeum op eenen vertrouwelijken voet verkeerd, bijzonder naauw en vruchtrijk was zijn vriendschappelijke en wetenschappelijke omgang met den geleerden Lector en Schoolopziener Behrns, dien hij later aan het Stedelijk Gymnasium hielp verbinden, en met wien hij ook na zijne aftreding uit zijne betrekking bij die inrigting, na zijne bevordering tot inspecteur van het lager onderwijs, bleef verkeeren. In 1843 opende zich een ruimer tooneel voor zijne uitstekende talenten. In dat jaar toch werd hij benoemd tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal en kort daarop tot Kantonregter van het Kanton Harlingen. Ruim vijf jarenGa naar voetnoot1 was hij lid van die wetgevende verga- | |
[pagina 82]
| |
dering. Liever echter had hij gewenscht tot die hooge, toen vooral zeer moeijelijke betrekking niet te zijn geroepen. Hij toch, de nederige en bij uitnemendheid huisselijke man, oordeelde, dat een beperkter werkkring meer overeenstemde met zijn aanleg en zijne vermogens, en dat hij beter op zijne plaats was aan de schrijftafel. Ook beviel hem reeds in 1843 niet de loop der staatkundige gebeurtenissen. Vreesselijk vooral zag hij op tegen eene lange afwezigheid van zijne geliefde betrekkingen, en achtte haar verderfelijk voor de opvoeding zijner kinderen. Na rijp beraad vond hij echter geene vrijheid zich te onttrekken. Zijn nieuwe werkkring viel hem niet mede. Wel wist hij, zoo iemand, de man van karakter en van beginselen, wat hij wilde en liet zich door niets ter wereld slingeren. Wel ontbrak het hem nimmer aan ijver en naauwgezetheid. Maar toch overwon hij nooit het groot opzien tegen deze gewigtige betrekking en het heimwêe naar den dierbaren huisselijken haard. In zijne brieven klaagde hij steeds, dat hij zich te 's Gravenhage niet op zijne plaats noch op zijn gemak gevoelde, en beweerde hij te huis veel meer nut te kunnen stichten. En echter had hij daar onder de bewoners der residentie eenige goede vrienden, en onder zijne ambtgenooten menig met hem sympathiserend en vertrouwelijk met hem verkeerend ambtgenoot. In het bijzonder ging hij daar om met zijne medeleden Tromp, Buma, Brouwer, Jongsma, Cost Jordens, Duymaer van Twist, Bruce, Egter en Uijtwerff Sterling; waaronder hij warme vrienden telde. Maar de lange en dikwerf moeijelijke beraadslagingen schokten te zeer zijn zenuwgestel. En ofschoon overtuigd, dat hij op zijn standpunt niet telkens en niet lang in het openbaar behoefde te spreken, meende hij echter zich daarvan niet steeds te mogen onthouden. Den 28sten September 1843 hield hij zijne eerste rede bij gelegenheid der beraadslagingen over de staatsbegrooting; een kort en bedaard woord, om rekenschap van zijn staat- | |
[pagina 83]
| |
kundig geloof te geven. In de volgende jaren sprak hij slechts nu en dan in de openbare vergadering, altijd bij de behandeling van hoogst belangrijke ontwerpen en waarin hij zich als te huis gevoeldeGa naar voetnoot1. Vooral echter nam hij naauwgezet en ijverig deel aan den arbeid in de afdeelingen; waar hij onder anderen de voorgestelde wijzigingen in het wetboek van strafregt met grooten lust behandelde. In 1844 en 1845 Voorzitter der Commissie voor de petitiën had hij de zee van verzoekschriften over het tarief voor zijne rekening genomen. In het laatst van 1845 was hij Voorzitter eener afdeeling. In Junij en Julij van 1847 bragt hij een uitvoerig verslag uit betreffende het ontwerp van het notarieel tarief en dat tot intrekking van den accijns op het gemaal van rogge. In Augustus van 1848 deed hij een meesterlijk verslag over den staat van het onderwijs. Niet te verwonderen was het, dat, naar zijne staatkun- | |
[pagina 84]
| |
dige beginselen, de wending, welke de openbare gebeurtenissen al meer en meer in ons vaderland namen, hem zeer bezorgd maakte. Reeds in den aanvang van 1845 schreef hij aan een' vriend: ‘Wij gaan een moeijelijk tijdperk te gemoet. Er zal kracht en standvastigheid toe behooren, om te zorgen dat de ijdele theoriën de bovenhand niet nemen boven het gezond verstand.’ Opmerkelijk echter is het wat hij kort te voren, in December 1844, aan een' vriend schreef. ‘Ik wenschte wel, dat de Regering zelve inzag de noodzakelijkheid eener Grondwetsherziening. De begeerte daartoe wint krachten door den tegenstand. Eindelijk moet men buigen of men bereidt zelf eene revolutie voor. En als men dan buigt, dan kan men niet meer ontkomen aan regtstreeksche verkiezingen, waarvoor ik zeer bang ben. Het voorstel van Thorbecke c.s. zal slechts de verbittering vergrooten. Ééne goede zijde zie ik er maar aan, deze: dat de Regering, ondanks de verwerping der voorstellen, welke ik verwacht, echter duidelijker nog dan bij de aanneming van § 15 van het adres van antwoordGa naar voetnoot1, zal inzien, dat de meerderheid der Kamer eene herziening verlangt niet alleen, maar ook wat de meerderheid verlangt, en dat zij dan zelve de hand aan het werk zal slaan; in welk geval zij in eenen gematigden geest stellig door eene groote meerderheid zoude worden ondersteund.’ In denzelfden geest schreef hij in Maart 1848 aan denzelfden. ‘Ik ben geneigd zeer veel toe te geven. Slechts geene regtstreeksche verkiezingen en geene dadelijke inmenging in het bestuur der koloniën;’ - en aan een' ander: ‘de beloofde voorstellen tot Grondwetsherziening voldeden mij wel op een paar aanmerkingen na. Zij bevatten | |
[pagina 85]
| |
nagenoeg al, wat de bedaarde en nog steeds onveranderde meerderheid in de kamer sedert 1845 verlangd had. In November 1847 zouden zij nog goed geweest zijn. Nu deugen zij niet meer.’ Na al het opgemerkte baart het geene bevreemding, dat Telting in Junij 1848 verzocht bij herkiezing niet weder in aanmerking te komen. Hij achtte het trouwens in strijd zoo wel met zijne wenschen als met zijne staatkundige begrippen, langer dan volstrekt noodig de betrekking van lid der Tweede Kamer te bekleeden. Reeds meer dan een jaar te voren had hij het bepaald voornemen opgevat voor eene vernieuwde lastgeving te bedanken. Zoo trad dan Telting van het staatkundig tooneel af. Daarmede echter acht ik mijne taak niet afgedaan en meen ik zijne korte maar bedrijvige staatkundige loopbaan nog eens te moeten overzien. Gewigtig voorzeker in onze parlementaire geschiedenis was het vijfjarig tijdperk, gedurende hetwelk hij lid was van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Dat tijdperk kenmerkte zich door den forschen maar gelukkig geslaagden maatregel van den Minister van Hall tot herstel van het evenwigt in 's Lands geldmiddelen; door zijne even zeer geslaagde poging tot verbetering van het bedorven muntwezen; door den aanvang der beraadslaging over een nieuw wetboek van Strafregt; door het voorstel der negen leden tot herziening der Grondwet; door het tot stand komen dier herziening in het omwentelingjaar 1848; en door velerlei anderen nuttigen arbeid op wetgevend gebied. Met onmiskenbaar talent en loffelijke volharding werden in de toenmalige Tweede Kamer der Staten Generaal, als nog het uitvloeisel van de keuze der Provinciale Staten, de stelsels van vooruitgang en behoud voorgestaan en verdedigd. Te midden van dien strijd in de volksvertegenwoordiging geroepen, schaarde Telting zich dadelijk onder de midden- | |
[pagina 86]
| |
partij, die alle uitersten wilde vermijden. Even afkeerig van blinde vooringenomenheid met de Regering, als van lafhartig buigen voor hetgeen als de uitspraak der openbare meening werd aangekondigd, bleef hij aan de eenmaal gekozen vaan getrouw tot aan het einde toe. Hij schroomde niet in 1845 de begrooting van oorlog te bestrijden, die hem bij den toenmaligen benarden toestand der financiën te hoog voorkwam; zich in 1847 krachtig te verzetten tegen de verwaarlozing der handhaving van het regt van placet bij het ontwerp van wetboek van strafregt; en het te bejammeren, dat ten gevolge van het niet tijdig intrekken eener wet van Franschen oorsprongGa naar voetnoot1 tonnen schats waren verloren gegaan. Maar even zeer vreesde hij van den anderen kant niet in eene merkwaardige redeGa naar voetnoot2 zich te verklaren voor het voorstel van wet aangaande eene gedwongen leening, en te bestrijden de zoodanigen, die het verwerpelijk achtten alleen omdat het niet populair was. De neiging om het naar zijne overtuiging juiste midden te bewaren straalde door in al, wat hij als lid der Tweede Kamer sprak en deed. In het najaar van 1844 stemde hij in gemoede voor de bedaarde zinsnede in het adres over de herziening der Grondwet, doch wilde zijne stem niet geven aan eene afzonderlijke beantwoording der troonrede door de Tweede Kamer, waarin den Koning zoude worden gezegd, waarom de Tweede Kamer, daarin door de Eerste verhinderd, in de onmogelijkheid verkeerde op de troonrede te antwoorden. Met de in dat zelfde jaar voorgedragen ontwerpen over stemen-kiesregt zoude hij op zich zelf zich wel hebben kunnen | |
[pagina 87]
| |
vereenigen; maar niet te min achtte hij die voordragt onstaatkundig, omdat de hoogliberalen ze niet begeerden als hinderlijk aan eene Grondwetsherziening, en omdat de gematigden (waaronder hij zich rekende) ze niet konden overeenbrengen met de nog bestaande Grondwet. Hij was dan ook voor eene Grondwetsherziening gestemd, maar deinsde terug voor alle naar zijn inzien te gewaagde proefnemingen. Als zoodanig beschouwde hij, zoo als reeds is opgemerkt, de regtstreeksche verkiezingen. Hem, den vlijtigen beoefenaar van de geschiedenis des Vaderlands, zweefde het afschrikkend voorbeeld der verkiezingen van 1796 en volgende jaren, het dubbel gevaar van onverschilligheid en opgewondene partijzucht, voor den geest. Bij elke gepaste gelegenheid verdedigde hij het zelfbeheer van provinciën en gemeenten; en indien er eene grief bestond, die hij niet kon verkroppen, het was dat men het Friesche Athenaeum had ten offer gebragt aan hetgeen hij noemde de mededoogenlooze toepassing van het vernielend bezuinigingsstelsel. Toen hij den 17den Augustus 1848 het stelsel der regtstreeksche verkiezingen bestreed, zeide hij onder anderen: ‘Het is niet passende voor onze natie, omdat nog de overgroote meerderheid des volks zich het liefst bezig houdt met de bezorging en behartiging van eigen bedrijf, het liefst leeft, het meest zich wel gevoelt aan eigen haard, in huisselijken kringGa naar voetnoot1.’ Daarin schetste Telting zich zelven. Nergens gevoelde hij zich zoo wel als aan eigen haard, in den eigen huisselijken kring. Alleen uit gevoel van pligt, uit overtuiging dat hij welligt nuttig kon zijn voor de groote belangen des vaderlands, had hij, zoo als wij reeds opmerkten, het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten Generaal aangenomen. Hoogst ongaarne scheurde hij zich los van den | |
[pagina 88]
| |
geliefden huisselijken kring, om weken en maanden in de Hofstad werkzaam te rijn. De levenswijze aldaar strookte niet met zijne gehechtheid aan het stille studeervertrek, met den eenvoud van zijn karakter, met geheel den tint van zijn' handel en wandel. En het, zoo menigeen bezielend, denkbeeld om de betrekking van volksvertegenwoordiger als een' trap tot hooge staatsambten te beschouwen, kwam in den bescheiden man zelfs niet op. Kende Telting maar al te goed de schaduwzijde der betrekking van volksvertegenwoordiger, was het voor hem vooral een groot offer vijf jaren lang zich daaraan geheel toe te wijden, voor het vaderland was zijne aftreding een groot verlies. Mannen, zoo kundig, zoo naauwgezet, zoo werkzaam als hij, zijn in alle wetgevende vergaderingen zeldzaam. Mogt hij bij de openbare beraadslagingen al niet schitteren door zeldzame gevatheid of wegslepende welsprekendheid, toch boeide hij als hij sprak (en dit deed hij bij elke belangrijke gelegenheid) zijne hoorders door de klem zijner redenering, die steeds van een diep doordringen in de kern der behandelde zaak getuigde, en door den gepasten vorm zijner redevoeringen, die altijd den stempel droegen van den geoefenden letterkundige. Werd hem eene bepaalde werkzaamheid opgedragen, hij kweet zich daarvan niet enkel loffelijk maar zelfs beter dan alle anderen. Zoo b.v. behoorde hij in de laatste maanden van 1844 tot de Commissie van de verzoekschriften, eene meestal ondankbare en dan ook niet altijd zorgvuldig uitgevoerde taak. Het nieuwe tarief van in- en uitgaande regten was destijds bij de Tweede Kamer der Staten Generaal in behandeling. Tweehonderd verzoekschriften van fabrikanten en andere belanghebbenden waren daarover ingekomen. Het verslag daarover had hij op zich genomen. Al de verzoekschriften waren daarin naar het artikel van het tarief, waartoe zij betrekking hadden, gerangschikt, en | |
[pagina 89]
| |
de inhoud zoo bondig en toch zoo naauwkeurig opgegeven, dat de bezwaren tegen elk afzonderlijk cijfer van regten ingebragt dadelijk in het oog sprongen. Hij genoot de zelfvoldoening, dat men, al duurde de voorlezing ook één of twee uren achtereen, naar zijne verslagen aandachtig bleef luisterenGa naar voetnoot1. Niet minder voortreffelijk was zijn laatste verslag uitgebragt in Augustus 1848 over den staat van het onderwijs, een waar model voor soortgelijke verslagen. En niet te verwonderen voorzeker. Want zoo iets, dan ging hem het onderwijs na ter harte, dan was hij daarmede volkomen bekend. Een warm voorstander was hij van het stelsel van lager onderwijs door de wet van 1806 gevestigd. In elke poging, om daarop inbreuk te maken, zag hij eene aanranding van een levensbelang der natie. In zijne reeds vermelde rede van den 17den Augustus 1848 over de toen aanhangige voorstellen tot Grondwetsherziening zeide hij: ‘Ik verheug mij, dat niet nog een ander hoofdbezwaar voor mij bestaat, welligt het gewigtigste van alle. Lang had ik gevreesd, dat een onzer voortreffelijkste nationale schatten, een goed volksonderwijs, onbarmhartig zou zijn opgeofferd aan eene onder schijn van vrijheid zich verheffende exclusive rigting in het godsdienstige. Met al de kracht, die in mij is, heb ik deze verkeerdheid helpen bestrijden. En nu verheug ik mij, dat de Regering door de inlassching van den verlangden waarborg in art. 2 van het 10e ontwerp (de bepaling dat overal van overheidswege voldoende onderwijs wordt gegeven) de bewaring van dien nationalen schat mogelijk heeft gemaakt.’ | |
[pagina 90]
| |
Heb ik wat lang stil gestaan bij het kort maar hoogst belangrijk tijdperk van Telting's parlementaire loopbaan, ik achtte dit noodzakelijk, om hem te beter in zijne groote voortreffelijkheid in het licht te stellen. Was hij gedurende dat tijdvak benoemd tot Ridder der Orde van den Nederlandschen LeeuwGa naar voetnoot1, en daardoor eene koninklijke hulde toegebragt aan erkende verdiensten, het dankbaar vaderland zal die verdiensten niet minder in duurzaam aandenken houden. En thans keer ik terug tot 1843. Even na zijne verkiezing tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal was hij aangesteldGa naar voetnoot2 tot Kantonregter van het Kanton Harlingen. Den 31sten December 1843 trad hij voor het laatst op als Secretaris der stad Franeker, juist elf jaren na de aanvaarding dier betrekking. De benoeming tot Kantonregter, hoezeer niet door hem gevraagd, was hem echter zeer welkom. Want, hoewel hij de beste jaren van zijn leven aan het Secretariaat van het Bestuur zijner geliefde geboortestad met lust en ijver had toegewijd en de aangename voldoening had tot veel goeds aanleiding te hebben gegeven, meende hij echter niet altijd in zijne ware bedoelingen te zijn begrepen. Wat hier echter van zij, zijne langdurige afwezigheid te 's Gravenhage zoude hem de vervulling zijner aan dat Secretariaat verbonden pligten uiterst moeijelijk hebben gemaakt. Zoo iemand, dan was Telting voor de belangrijke en zelfstandige betrekking van Kantonregter bij uitnemendheid geschikt. Bij uitstekende regtskennis en rijke practicale ondervinding genoot hij de algemeene achting en een onbe- | |
[pagina 91]
| |
paald vertrouwen. Met plaatselijke omstandigheden en de personen zijner justiciabelen volkomen bekend wist hij menig geschil bij te leggen. En vermogt hij dit niet, dan beijverde hij zich de regtzoekenden op eene korte, eenvoudige en onkostbare wijze aan hun regt te helpen. Van chicanes en spitsvondige exceptiën betoonde hij zich een gezworen vijand. Ongaarne zag hij onkundige zaakwaarnemers, gaarne nu en dan in belangrijke zaken advocaten voor zijne balie. Zijne vonnissen waren met zorg en naauwkeurigheid bewerkt en kort en kernachtig. Slechts zelden kwam men daarvan in hooger beroep. Voor zulk een uitstekend man zouden zijne vrienden op den duur eenen ruimeren regterlijken werkkring hebben verlangd. Zoo echter dacht niet de nederige, aan Franeker gehechte Telting. Op het laatst van 1847 bij gelegenheid eener vacature in het Provinciaal Geregtshof in Friesland door zijne vrienden Buma en Evertsz aangezocht zich daarvoor beschikbaar te stellen, scheen hij, toen ten minste, daartoe ongenegen. Of hij zich later welligt eene benoeming tot Raadsheer zoude hebben laten welgevallen, durf ik niet beslissen. Meermalen vroegen Evertsz en ik zijne toestemming ter plaatsing van zijn' naam op de aanbevelingslijst bij ontstane vacature in den Hoogen Raad. Maar zijne gehechtheid aan Friesland woog bij hem te zwaar. Intusschen liet zijn ambt van Kantonregter hem veel tijd over. Dien besteedde hij gedeeltelijk aan de getrouwe waarneming van onderscheidene andere betrekkingen, gedeeltelijk aan zijne studiën. Behalve andere reeds vermelde openbare werkzaamheden werd hij later geroepen tot het Collegie van bestuur van het uitgebreid, te Franeker in de gebouwen van het opgeheven Athenaeum gevestigd, krankzinnigen-gesticht, waarvan hij tot Voorzitter werd gekozen. Daarna werd hij lid van | |
[pagina 92]
| |
de nieuwe plaatselijke Schoolcommissie, van den Gemeenteraad en van de Provinciale Staten. Betreurde hij het, dat de gebouwen van de voormalige Friesche Academie en van het haar opgevolgd Athenaeum voor de verpleeging van krankzinnigen werden ingerigt, nu zij eens die veranderde bestemming hadden bekomen, trok hij zich het lot dier ongelukkigen met voorbeeldigen ijver aan. Als lid eerst van den Stedelijken, daarna van den Gemeenteraad, van 1847 tot aan zijnen dood, en als lid der Provinciale Staten, van 1850 tot 1856, werd hij in onderscheidene belangrijke Commissiën geroepen, en stelde hij vele merkwaardige verslagen, waarbij zijne grondige regtskennis, bekendheid met het dijkwezen en belangstelling in het onderwijs bovenal uitblonkenGa naar voetnoot1. Met groote ingenomenheid en uitgebreid nut bekleedde hij vooral onderscheidene kerkelijke betrekkingen. Herhaaldelijk gekozen tot lid van het Provinciaal Kerkbestuur was hij de ziel der vergadering en kweet zich met groot talent van menige moeijelijke opdragt: onder anderen betreffende een onderzoek naar de misbruiken van beheer van geestelijke goederen. | |
[pagina 93]
| |
In 1855 door dat Bestuur ter Synode afgevaardigd bekleedde hij bij die vergadering eene waardige plaats. Maar inzonderheid onderscheidde hij zich als lid der Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk, eerst in het voor die Kerk zoo gewigtig tijdperk van 1848 tot 1851, later van 1860 tot 1863. Daar was de bezadigde en door regtskennis, bijzonder ook wat het kerkregt betreft, uitmuntende man geheel op zijne plaats, werden hem de moeijelijkste zaken toevertrouwd en oefende hij grooten invloed uit. Zoo werd hem in 1849 opgedragen het opstellen van een verslag omtrent de beginselen, naar welke eene herziening van het algemeen Reglement zoude moeten worden ondernomen. Dat verslag behaalde lof en werd genoegzaam geheel overgenomen. Daarop werd hij met de Predikanten Wor en ab Utrecht Dresselhuis en den Hoogleeraar Vinke belast met het vervaardigen van het ontwerp, hetgeen in overleg met de overigen door Dresselhuis is gesteldGa naar voetnoot1. Vele van de grondigste adviezen in die jaren door de Synodale Commissie aan de Synode gerigt zijn voornamelijk zijn werk. Menige belangrijke uitspraak van die Commissie in Cassatie werd door hem gesteld. Merkwaardig vooral is het antwoord door hem en den Hoogleeraar Nienhuis, mede lid dier Commissie, gegeven op de vraag: ‘wat wordt er van het bestaan eener kerkelijke Gemeente als zedelijk ligchaam, wanneer er geen enkel lid van dat ligchaam meer overblijft, hetzij omdat al- | |
[pagina 94]
| |
len zijn overleden, hetzij omdat allen zich hebben afgescheiden? welke nadeelige gevolgen zouden daarvan te vreezen zijn voor de goederen dier gemeente, indien daarin niet voorzien werd? en wat zou behooren bepaald te worden, om de Kerk daartegen te waarborgen?’ Een opstel, hetwelk voor den regtsgeleerde en in het bijzonder voor den beoefenaar van het kerkregt eene groote waarde heeftGa naar voetnoot1. Ook verdient te worden vermeld de in 1861 door hem geleverde geschiedkundige bijdrage betreffende de vermenging van armen- en kerkenfondsen in sommige Friesche Gemeenten, waarvan echter alleen een zakelijk verslag is bekend gemaaktGa naar voetnoot2. Zeer natuurlijk was het, dat zijne medeleden zijne voorlichting en zijn oordeel op hoogen prijs stelden, en den kundigen, zelfstandigen en werkzamen man hoog vereerden.
Te midden van zijn uiterst bedrijvig en werkzaam leven gevoelde Telting echter op den duur behoefte aan studie. En toch lieten hem zijne vele en uiteenloopende maatschappelijke betrekkingen niet toe een wetenschappelijk werk van grooten omvang te ondernemen, en was hij veel te praktisch om een kamergeleerde te zijn. Zich zelf rangschikte hij onder de zoodanigen, wien het niet gegund is hunnen tijd onverdeeld aan de beoefening der letteren te wijden, maar die eerst verpligt hunne krachten te besteden aan hetgeen beroep of ambt te doen geven, slechts uitgespaarde uren voor de wetenschappen mogen afzonderenGa naar voetnoot3. Daaraan is het toe te schrijven, dat de breede lijst zijner | |
[pagina 95]
| |
uitgegeven geschriften geen één groot werk bevat. Heeft hij echter de wetenschap niet doen vooruitgaan, zoo iemand dan heeft hij steeds zijne wetenschappelijke kennis gebragt in verband met het algemeen belang. Geene der vele door hem bekleede betrekkingen was er, waarin hij niet bij de behandeling van gewigtige aangelegenheden zich zelf of anderen door de wetenschap voorlichtte of iets duurzaam nuttigs heeft trachten daar te stellen. Onder de blijvende gedenkteekenen daarvan wijs ik op de in 1858 door hem vervaardigde beschrijving van het archief van het Claarcampster Weeshuis te Franeker; op het in zijne laatste levensjaren in orde brengen van het Gemeentearchief aldaarGa naar voetnoot1; en op het door zijne bemoeijing ten nutte van het onderwijs doen bestemmen van het na de opheffing van het Athenaeum door hem beheerde fonds der Schuurmans-stichting en van de opbrengst der daaraan te danken doch na die opheffing in 1849 verkochte boekerij. De beoefening der regtswetenschap bleef hij steeds aanhouden. Gedurende zijn Secretariaat van Franeker las ik met hem menig boek der Pandecten. Als kantonregter vatte hij de gezette lectuur der beste schrijvers over het oud en het hedendaagsch regt weder vlijtig op. Zijne bedrevenheid in leenzaken, in dijk- en kerkelijk regt toonde hij gedurig in zijn bedrijvig leven. Bij voorkeur echter bleven taal- en geschiedkunde, vooral van Friesland, tot op het laatst van zijn leven zijne meest geliefde studie. Daartoe vond hij bijzondere aanleiding en groote aanmoediging in zijn lidmaatschap eerst van Constanter en vervolgens van het Friesch Genootschap voor | |
[pagina 96]
| |
geschied-, oudheid- en taalkunde, en in zijne kennismaking met verscheidene geleerden, onder anderen met John Bowring. Kort na zijne oprigting in 1827 lid en later Secretaris geworden van het Friesch Genootschap was hij meer in het bijzonder werkzaam in de aan taal- en dichtkunde gewijde afdeeling, waarbij hij in 1850 onzen vriend Evertsz als Voorzitter opvolgde. Van 1827 tot 1835 mederedacteur van het door meer genoemd genootschap uitgegeven Friesch Jierboekje en vervolgens tot in 1845 van het daaraan opgevolgd tijdschrift de Vrije Fries, plaatste hij zoo daarin als in den, voor het eerst in 1836 verschenen, Frieschen Volksalmanak verscheidene door hem geschreven stukkenGa naar voetnoot1. Met onderscheidene medeledenGa naar voetnoot2 nam hij een werkzaam deel aan menigen door het Genootschap ondernomen wetenschappelijken arbeid: met name aan de uitgave der Gedenkschriften van Vervou en der schriften van Jancko Douwama. Dat taalstudie, in het bijzonder die van het Friesch, tot zijn geliefkoosd wetenschappelijk onderzoek behoorde, bewijzen zijne in 1829 in het Friesch Genootschap gehouden rede tot aanprijzing der Friesche landtaal en zijne in 1840 aldaar voorgedragen verhandeling over de Grammaticale beoefening der Friesche taal, waarin hij betoogt dat zij van een' historisch-vergelijkenden aard moet zijn. Overtuigd, dat tot eene grondige kennis van het Friesch, een tak van den grooten Germaanschen taalstam, werd vereischt de kennis van dien stam, legde hij zich ijverig toe op de Noordsche talen, voornamelijk op het Angelsaksisch | |
[pagina 97]
| |
en het Deensch. Daarvoor had hij jaren lang met zijn' vriend Behrns eene gezette bijeenkomst. Eerst onderzochten zij geschiedkundig de grondslagen van het Nederduitsch en trachtten onze moedertaal uit andere verwante taaltakken toe te lichten. Daarna besteedden zij eenigen tijd tot het onderzoek der Friesche vooral der oud-Friesche taal, waarbij Telting's grondige kennis van het Landfriesch zeer te stade kwam. Vervolgens beoefenden zij het Angelsaksisch en hielden zich lang bezig met de Scandinavische, bepaaldelijk de Deensche en Zweedsche, taalstudie. Ter oefening in het Deensch vertaalden zij te zamen en gaven in het licht den Waldemar van IngemannGa naar voetnoot1. Deze, in 1843 door de benoeming van Telting tot lid der Staten Generaal gedurende geruimen tijd afgebroken doch in 1862 met Dr. E. Verwijs hervatte, bijeenkomsten werden spoedig daarna door het vertrek van laatstgenoemden uit Franeker en de ziekte en den dood van Telting gestuit. Op dit wetenschappelijk gebied bewandelde hij alzoo den koninklijken weg. Niet te vreden met bloote theoriën zocht hij ook hier naar waarheid, en trachtte langs empirischen weg op te sporen de het taalleven beheerschende wetten. Aan zijne taalkundige studiën paarde Telting eene vlijtige beoefening der geschiedenis, waarbij hem zijn stalen geheugen en zijne gewoonte van excerperen en aanteekenen bijzonder te stade kwamen. Onderzoek van charters en oude oorkonden, genealogische nasporingen en biografiën vielen het meest in zijn smaak. Hoewel met de geschiedenis | |
[pagina 98]
| |
van ons vaderland in het algemeen zeer wel bekend en gemeenzaam met Kluit en anderen van den echten stempel, gaf hij echter aan Frieslands en meer in het bijzonder aan Franekers geschiedenis veelal de voorkeur. De lijst zijner geschriften geeft daarvan onderscheidene voorbeelden. Zoo iemand, dan ware hij de man geweest, die Vriemoets Athenae Frisiacae had moeten vervolgen. Grooten invloed heeft op zijne geschiedkundige rigting gehad het voorbeeld van den, als eigen grootvader door hem vereerden, Hoogleeraar de Crane. Gaf hij voor onze Maatschappij korte levensberigten van D. Fockema en A. Deketh, veel uitvoeriger en met bezielende warmte geschreven was het in 1855 door hem uitgegeven Leven van J.W. de Crane; een meesterstuk van stijl, waardoor Telting bijzonder uitmuntte. Hij toch verstond bij uitnemendheid de kunst in weinig woorden veel te zeggen. Al wat hij schreef, was de uitdrukking van 't geen hij was. Daarin sprak hij tot verstand en hart. Dat toonde hij in al wat hij uitgaf, en niet het minst in zijne heerlijke brieven.
Was het wonder, dat Telting ook dichter was? Vooral in het Landfriesch heeft hij menig puntig en geestig gedicht vervaardigd. De in onderscheidene tijdschriften en jaarboekjes verspreide proeven getuigen van zijnen dichterlijken aanleg. Van Gijsbert Jacobs, wiens verzen zoo veel diep gevoel en ware levenswijsheid ademen, kende hij geheele stukken van buiten. Vele gezegden van dien dichter waren bij hem tot spreekwoorden geworden. Ook met Claudius en Staring had hij veel op. Vooral als jongeling en in de kracht van den mannelijken leeftijd beoefende hij de dichtkunst. In het taal-, geschied- en dichtkundig genootschap Constanter wedijverde hij reeds als dichter met Robidé van der Aa en van Halmael. Onder zijne in een der Friesche Jierboeckjes voorkomende gedichten munt uit een | |
[pagina 99]
| |
allerliefst versje op den halfjarigen verjaardag van zijn' oudsten zoon, tijdens zijne afwezigheid als schuttersofficier in 1831 aan zijne gade gezondenGa naar voetnoot1. De meeste zijner gedichten waren berijmde legenden en gelegenheidsgedichten. Wenschelijk ware het, dat zij, verrijkt met andere niet uitgegeven verzen, in éénen bundel verzameld in het licht verschenen.
In Mei 1863 ontmoette ik mijnen vriend voor het laatst, bij gelegenheid van de bijeenkomst der Synodale Commissie, te 's Gravenhage. Wel vond ik hem bij het afscheid afgemat en eenigzins weemoedig gestemd. Weinig echter vermoedde ik, dat dit de voorbode was van eene kwijning, die in eene slijmtering eindigde, en hem den 17den September 1863 in den ouderdom van bijna zestig jaren nog onverwacht aan de zijnen ontrukte. Een zijner warme vereerders, de Rector van het Gymnasium te Franeker, Dr. Junius, gaf het volgende berigtGa naar voetnoot2 aangaande zijn overlijden. ‘Heden (den 17den September) werd onze stad in diepen rouw gedompeld door de treurmare van het even onverwacht als treurig afsterven van een harer beste en braafste burgers, den Heer Mr. A. Telting, die, na eene sukkeling van ruim drie maanden, helaas! te vroeg ontvallen is aan het Vaderland, de Provincie Friesland, zijne geboorteplaats, die hem boven alles dierbaar was, en niet het minst aan zijne achtingswaardige weduwe, kinderen en veelvuldige vrienden, die hem vereerden en hoog- | |
[pagina 100]
| |
schatten. Hij verdiende zulks in ruime mate: want hij was in den vollen zin des woords een voortreffelijk en degelijk mensch, een ronde Fries, die, helder van hoofd en edel van hart, alles wat waar, goed, edel en braaf was met de grootste ingenomenheid voorstond. In de veelvuldige betrekkingen, vooral in de plaats zijner woning, was hij met, zulk eenen volvaardigen ijver en onkreukbare trouw werkzaam, dat hij steeds de goedkeuring van alle braven en weldenkenden mogt wegdragen. Nederig van hart en in handel en wandel een practisch Christen, was hij er steeds op uit ieder regt te doen wedervaren, de belangen van weduwen en weezen te behartigen, en, waar hij slechts kon of zijn invloed iets vermogt, het welzijn van Kerk en Staat op den voorgrond te stellen en te bevorderen, en niet het minst een weldoener der armen. Gul en gezellig, vooral in den huisselijken kring en met zijne vrienden, wist hij allen die hem kenden aan zich te boeijen en voor zich in te nemen. Wat de letteren en wetenschappen, waarvan hij een voorstander was en die hij zelf zeer gelukkig beoefende, in hem verliezen, wagen wij niet te beschrijven. Zijne veelvuldige, meestal kleinere, geschriften zijn daar, om openlijk te getuigen, dat hij ze tot sieraad verstrekte. Geen wonder dus ook, dat de verslagenheid groot is, die hier heerscht, en meenen wij naar waarheid te mogen zeggen, dat zijn afsterven door allen, die maar eenigzins tot hem in betrekking stonden, lang en diep zal gevoeld worden. Zacht ruste de asch van den edelen en voortreffelijken man, die henen is gegaan om te rusten van zijnen arbeid, van wien men ten volle vertrouwen mag, dat zijne werken zijn hier op aarde wel besteed leven zullen volgen.’ Die uitstekende hulde verdiende TeltingGa naar voetnoot1. Groote ge- | |
[pagina 101]
| |
moedelijkheid, diepe Godsvrucht, innige overtuiging van afhankelijkheid van gepaard met vast vertrouwen op God; daar nevens krachtige vrijheidszin, onafhankelijkheid, moed en zelfs fierheid tegen over de wereld; vastheid van karakter; voor niets zwichtende waarheidsliefde; zucht voor naauwkeurigheid en orde; onvermoeide werkzaamheid; keurige smaak en fijne humor kenmerkten hem, den vrijen ronden Fries bij uitnemendheid. Werken en bidden, vrede doch zonder schroom voor strijd, Christen te zijn in den waren zin des woords, waren zijne hoogste beginselen. Edel was hij ook bij groote teleurstellingenGa naar voetnoot1. Hoe teeder hij gade en kroost beminde, hoe naauwgezet hij zorgde voor de opvoeding en vorming zijner kinderen, weten zij die hem van nabij gekend hebben. Vrolijk en geestig kon hij zijn in het vertrouwelijk gezelschap van goede vriendenGa naar voetnoot2. En toch was hij, ten gevolge van zijn ligchaamsgestel, niet zelden zwaarmoedig gestemd en doorgaande gevoelig en aantrekkelijk. Afkeerig van alle gewaagde theoriën, handhaver van het bestaande hoewel genegen tot verbetering daarvan mede te werken, overal ijverende voor hetgeen hij waar achtte, praktijk steeds aan wetenschap verbindende, grondig onderwijs krachtdadig bevorderende, trachtte hij overal nut te stichten. Bewoog hij zich daartoe bij voorkeur in eenen niet te wijden kring, hij deed dit uit beginsel. | |
[pagina 102]
| |
Dat beginsel eerbiedigen wij en merken het aan als een bewijs van zelfkennis en zedigheid. Anderen mogen op grootscher tooneel wijder en sterker hebben geschitterd, ook zijn licht was helder en weldadig. Moge zijn voorbeeld ons aansporen om ieder in het zijne te doen wat wij vermogen!
's Gravenhage, Mei 1864. F. de Greve. | |
[pagina 103]
| |
Lijst van hetgeen er van Mr. A. Telting, hetzij afzonderlijk, hetzij in andere Werken of bladen, met of zonder naam gedrukt is.Disputatio Juridica Inauguralis, de Juribus nondum natorum etc. Groningae, J. Oomkens, 1826. Brieven van John Bowring, geschreven op eene reize door Holland, Friesland en Groningen, voorafgegaan door iets over de Friesche Letterkunde. Uit het Engelsch. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1829 en 1830, drie stukjes. De Rijpster Tjercke, yen forteltje. Geplaatst in 't Friesch Jierboeckjen foar 1829. Oonne Frieske Fammen. Geplaatst in 't Friesch Jierboeckjen foar 1829. Oon mijn Frjuen H. Penninga Jillz. Geplaatst in 't Friesch Jierboeckjen foar 1829. Opwekking, geplaatst in den Groninger Studenten Almanak voor 1829. Oon yen jong Famcke, az har ljeafste har aefstoarn wier. In 't Friesch Jierboeckjen foar 1830. Oon John Bowring. In 't Friesch Jierboeckjen foar 1830. De Hinloper Vrouwenschans, eene voorlezing, geplaatst in den Groninger Studenten Almanak voor 1830. Iets over Dockum, geteekend: Een Fries, die geen Dockumer is, maar waarheid en regtvaardigheid lief heeft. In de Dingsdagsche Leeuwarder Courant van 9 Maart 1830. Verhaal van het leven en de daden van Wigle van Ayta van Zwichum. In de Dingsd. Leeuw. Couranten van den 23 en 30 Maart 1830. - Later in den Frieschen Volks-almanak van 1838. | |
[pagina 104]
| |
Friesche Letterkunde. Uit den Westminster Review no. XXIII. (Vertaald met aanmerkingen). In de Dingsd. Leeuw. Cour. van den 17 Augustus 1830. Sizke fen it reade fendel inne ierzen Kroan. In 't Friesch Jierboeckjen foar 1831 in 1834. Belgisch Liberalisme. Leeuw. Dingsd. Cour. 29 Maart 1831. Proeve eener historisch-philosophische Verhandeling over het Reizen. Dingsd. Leeuw. Cour. van den 7 Junij 1831. Herinnering aan de Landdagen der Friezen bij Upstalboom. Dingsd. Leeuw. Cour. van den 4 Oct. 1831. Brief van Justus Lipsius Hoogleeraar te Leyden, aan zijn ambtgenoot Johannes Heurnius. (Uit het Latijn vertaald). Dingsd. Leeuw. Cour. van den 24 Januarij 1832. no. 7. Vierde Verslag der Handelingen van het Provinciaal Friesch Genootschap, gedurende de jaren 1830 tot 1832, gedaan in de Vergadering te Leeuwarden, den 12 Julij 1832. Sint Lambert, eene vertelling. In den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor 1833. Amsterdam, bij Brest van Kempen. God regeert. In de Dingsd. Leeuw. Cour. van den 20 November 1832. Later in de Bibl. voor het huisgezin. Jaarg. 1862. Oan uwz lijtze jonge, az er ien heal jier âd wirden wier. Friesch Jierboeckjen foar 1833. Het Proces van Wilhelmus, Abt van Mariengaard. In den Almanak voor het Schoone en Goede voor 1834. Drie feestdronken aan den Koning, den Prins van Oranje, de Schutterij. In de Dingsd. Leeuw. Courant van den 30sten September 1834. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen eene Christelijke Instelling. Feestrede. Franeker, bij G. Ypma, 1834. Oer B. Bekker, de Fulleniussen, in it bloedjier 1672. Friesch Jierboeckjen foar 1835. De verweende Kinderen van Stavoren. In den Frieschen Volks-Almanak voor 1838. Het Verbond van Amor en Sint Nicolaas. In den Almanak voor Blijgeestigen voor 1838. Waldemar de Overwinnaar, uit het Deensch van Ingemann, te Leeuwarden bij Suringar, III deelen, 1839, 1840. Brief van Goslik Colonna. In de Vrije Fries Ie Dl. 1839. Beschrijving van een oud Sigillum secretum van Leeuwarden. In de Vrije Fries Ie Dl. 1839. | |
[pagina 105]
| |
Ien blomken fen Tankberheit oan J.W. de Crane. In den Frieschen Volks-Almanak voor 1840. De Zwanenridder. In den Almanak van het Schoone en Goede van 1842. Angelsaksische Bezweringsformulieren. In de Vrije Fries, IIe Dl. 1842. Vrijmoedige Stemmen tot behoud van 's Rijks Athenaeum te Franeker. Leeuwarden bij Suringar, 1842. (Eerst bij vervolgen in de Leeuw. Courant). Iets over de Grammaticale Beoefening der Friesche Taal. In de Vrije Fries. IIIe Dl. 1844. Des grijsaards avondstond, gedicht bij de 77ste verjaring van J.W. de Crane. In den Muzen-Almanak voor 1839. Friesch Rijm im Onrijm (drie fabils - op im deade hounfroedsmanske Ploeg). In den Frieschen Almanak of Tijdwijzer voor 1842, uitgegeven te Leeuwarden bij G.T.N. Suringar. Aanrakingen van den Magistraat van Franeker met de Academie en hare Leden. 1636-1647. Bemoeijingen van den Magistraat van Franeker met eene predikants-beroeping. 1642. Beide medegedeeld in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, 7e Jaarg. 2e Serie 1851. bl. 417 volgg. Eenige Levensbijzonderheden van de Dichters Simon en Jan Althuyzen. In den Frieschen Volks-Almanak voor 1853. Levensberigt van Mr. Daam Fockema. Handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden 1855. De Waalsche bezetting te Franeker, 1572-1577. In den Frieschen Volks-Almanak voor 1855. De Sint Maartens-Kerk te Franeker. Oorkonden en berigten uit het oudste kerkenboek te Franeker. In de Vrije Fries, Dl. VII. bl. 74-109. Het leven van Jan Willem de Crane. In de Vrije Fries, Dl. VII. bl. 109-195. Over den smaak voor het schoone. Bibl. van het huisgezin, 1857. Esaias Tegnèr. Bibl. van het huisgezin, 1857. Huwelijksheil. Bibl. van het huisgezin, 1857. Levensschets van Mr. Albartus Deketh. Handelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde 1857. De ernst, die aan Themis priesteren past. Bibl. van het huisgezin, 1858. Botnia-huis te Franeker. In den Frieschen Volks-Almanak voor 1858. | |
[pagina 106]
| |
Het tweede gebod. In den Frieschen Volks-Almanak voor 1859. Arbeid en geluk in hun onderling verband. Bibl. van het huisgezin, 1859. Theorie en praktijk. Bibl. van het huisgezin, 1859. De dieren. Bibl. van het huisgezin, 1860. Eenige levensbijzonderheden van docter Pieter Tiara toegelicht. In den Frieschen Volks-Almanak voor 1861. Verbeeldingskracht. Bibl. van het huisgezin, 1861. Redevoering over het Kruisbroedersklooster te Franeker. In de Vrije Fries, Dl. IX. Bladvulling, in den Frieschen Volks-Almanak voor 1862. |
|