Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1864
(1864)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Levensberigt van Willem Vrolik.Willem Vrolik werd op den 29sten April 1801 te Amsterdam geboren. Zijn vader was Gerardus Vrolik, zijne moeder, die hij, nog geen negen jaren oud zijnde, verloor, Agnita Suzanna van Walree. Onder het oog zijns beroemden vaders bragt hij zijne jeugd door, werd later voor hooger onderwijs voorbereid onder de leiding van den Utrechtschen Remonstrantschen Predikant van Teutem, ten wiens huize hij als knaap eenigen tijd woonde, en genoot zijne eerste wetenschappelijke opleiding aan de Doorluchtige School zijner geboortestad. Van Lennep, van Cappelle, van Rossem waren, met hem, dien hij door een tweede huwelijk zijns vaders zijnen grootvader noemen mogt, den beroemden van Swinden, de Hoogleeraren, wier lessen hij bijwoonde, behalve die van zijnen vader, die door onderrigt en voorbeeld bovenal op zijne vorming en de rigting zijner studiën beslissenden invloed had. | |
[pagina 42]
| |
In 1819 verwisselde hij deze leerschool met de Hoogeschool van Utrecht, waar hij het onderrigt genoot van Moll, Bleuland, de Fremery, Wolterbeek, Suerman, Heyligers en van Vosmaer, ten wiens huize hij woonde, gedurende zijn driejarig verblijf aan die Hoogeschool; een zeldzaam voorregt, in den dagelijkschen omgang te deelen van eenen man, die door zijne luimige en geestige geschriften in ons vaderland eene algemeene bekendheid verworven heeft. Vrolik roemde hem bij het verlaten der Hoogeschool als een' tweeden vader, dien hij niet genoeg danken kon voor al zijne weldadenGa naar voetnoot1. Ook aan den bekwamen Prosector Koning had Vrolik gedurende zijn verblijf te Utrecht veel te danken. Als student bewerkte hij een, in de Jaarboeken der Utrechtsche Hoogeschool opgenomen antwoord op de, voor het jaar 1821 uitgeschreven, Prijsvraag Over de ontleedkunde en de physiologie van het Gehoor-orgaan, en verdedigde, onder het Voorzitterschap van den waardigen Hoogleeraar de Fremery, een Specimen anatomicozoologicum de Phocis et speciatim de Phoca vitulina op den 20sten Maart 1822. Hij had voor het bewerken dier Verhandeling twee voorwerpen van Phoca vitulina ontleed, die hem uit Zeeland waren toegezonden, en die hij vooraf, gedurende eenigen tijd, levend had waargenomen. In deze Verhandeling is vooral het been- en spierstelsel uitvoerig beschreven, terwijl er eenige platen aan zijn toegevoegd, waarvan de afbeeldingen door den Schrijver zelven geteekend waren, 't geen ook van vele volgende geschriften van Vrolik geldt, die zich eerst later bij vermeerderde bezigheid door de hulp van vreemde handen hierin deed vervangen. In beide deze, in zijnen studententijd bewerkte ge- | |
[pagina 43]
| |
schriften is de invloed van het onderwijs van den geleerden de Fremery niet te miskennen, die de Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk, gelijk zijn groote leermeester Brugmans, vooral door de Ontleedkunde ophelderde, en daarbij gebruik maakte van eene, wel niet uitgebreide, maar door keurige netheid uitmuntende verzameling, die hij, zelf geen practisch ontleedkundige, met veel zorg en niet zonder groote geldelijke opofferingen had bijeengebragt en in eigendom bezat. Het werk van den beroemden Ontleedkundige Tiedemann (Zoologie zu seinen Vorlesungen entworfen) werd bij voorkeur door de Fremery en zijne leerlingen gebruikt, en daar het onderwijs van de Fremery zich vooral tot de Gewervelde Dieren bepaalde, terwijl Tiedemann's werk niet verder dan tot de behandeling der Zoogdieren en Vogels is voortgezet, meen ik dat ook hierin, althans gedeeltelijk, de reden te vinden is, waarom Vrolik later bij voorkeur de onderwerpen zijner nasporing onder de hoogere dieren zocht. Nog vóór dat Vrolik den graad van Doctor in de Geneeskunde verkregen had, begaf hij zich naar Parijs, vergezeld van twee Akademie-vrienden, H.C. van Hall, nu sedert meer dan 40 jaren Hoogleeraar te Groningen, en Constant Nicati, een Zwitser, die thans nog de geneeskunde te Aubonne in de nabijheid van Lausanne uitoefent. Deze laatste was destijds reeds tot Doctor bevorderd, en ook voor de Dissertatie van dien vriend had Vrolik de afbeeldingen geteekend. De drie vrienden woonden te Parijs te zamen. Vrolik bezocht dagelijks de hospitalen, kwam vooral in kennis met Lisfranc, den later zoo beroemd geworden Heelkundige van het Hôpital de la Pitié, en volgde getrouw en met ingenomenheid de klinische lessen van Rostan in de Salpétrière. Dat hier de tijd goed besteed werd, en zoo veel mogelijk ook de verzamelingen van het Museum in den Plantentuin door Vrolik bezocht en bestudeerd werden, daarvan zijn in de volgende geschriften | |
[pagina 44]
| |
van Vrolik, gelijk ook in de brieven aan zijne tijdgenooten, overvloedige blijken voorhanden. Natuurlijk was het, dat Vrolik, met goede aanbevelingen voorzien, te Parijs den toegang verkreeg tot vele der uitstekendste geleerden, die destijds in het vak der Natuurlijke Geschiedenis deze stad tot sieraad verstrekten, en waaronder het genoeg zal zijn eenen George Cuvier en zijnen verdienstelijken, hoezeer minder algemeen bekenden broeder Fréderic Cuvier, eenen Geoffroy de Saint-Hilaire en Lacepède te noemen. Met Blainville kwam hij ook daardoor in nadere aanraking, dat deze over de Phocae afzonderlijk geschreven had, van welken arbeid Vrolik in het eerste gedeelte van zijn vroeger vermeld Specimen veel gebruik had gemaakt. En zoo keerde hij uit Parijs, na een tijdsverloop van zes maanden, in den aanvang van April 1823 in het vaderland terug, van zijn verblijf in die wereldstad naar zijnen wensch geen naberouw, maar slechts rijke vruchten medebrengende voor zijne kennis en vorming. Te Amsterdam bewerkte hij toen zijne Dissertatie Over den veranderden loop der bloedvaten bij krommingen der wervelkolom, tot welke de uitgebreide verzameling zijns vaders hem de belangrijke bouwstoffen leverde, en welke door hem in het openbaar te Utrecht op den 10den Junij 1823 verdedigd werd. Het is blijkbaar, dat er twee takken der ontleedkundige wetenschap waren, waarmede Vrolik zich tot nu toe bij voorkeur had bezig gehouden: zij zijn Vergelijkende en Ziektekundige Ontleedkunde. Welnu, hetgeen destijds den jongen student bezig hield, maakt de hoofdbezigheid uit van veertig daarop volgende jaren: zoo beantwoordt het vervolg aan den aanvang, en die aanvang verklaart en voorspelt, wat wij verder te wachten hebben. Ik geloof mij niet te bedriegen, wanneer ik zeg, dat Vrolik zich hierin een' Johann Friedrich Meckel, den beroemden Ontleedkundige, wiens naam destijds de Hoogeschool van Halle versierde, tot voorbeeld stelde; ik weet althans dat Vrolik | |
[pagina 45]
| |
met diens geschriften altijd eene groote ingenomenheid heeft aan den dag gelegd. Na zijne bevordering tot Doctor in de Geneeskunde begaf Vrolik zich in den echt met Theodora Cornelia van Doorn, eene verbindtenis, welke hem gedurende geheel zijn werkzaam leven eene bron was van levensvreugde en ook van troost en opbeuring bij de, later niet achterblijvende beproevingen door herhaalde, smartelijke verliezen van geliefde kinderen. Na eene reize naar Berlijn, Dresden en de bekoorlijke streken, die men zoo oneigenlijk Sächsische Schweiz noemt, vestigde zich het jeugdige echtpaar te Amsterdam, waar Vrolik de Geneeskunde uitoefende, terwijl hij drie jaren later tot Stads-geneesheer werd benoemd. Al den tijd, dien hij van de uitoefening van zijn beroep overhield, besteedde hij steeds onverdeeld aan de voortzetting zijner geliefkoosde nasporingen. Zoo is mij uit brieven van de twee eerste jaren na zijne vestiging te Amsterdam gebleken, dat hij destijds vele en daaronder zeldzame dieren, grootendeels zoogdieren, ontleed heeft. In 1826 verscheen van zijne werkzaamheid een opentlijk blijk door de uitgave van een geschrift over de vaatvlechten bij sommige dieren. Vrolik beschreef deze inrigting naauwkeuriger, ook bij dieren, waarvan vroeger weinig bekend was. Te gelijker tijd met dezen arbeid verscheen het eerste deel van een Tijdschrift, dat door H.C. van Hall, W. Vrolik en G.J. Mulder onder den titel van: Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen bijeengebragt en uitgegeven werd. Dit Tijdschrift werd tot 1832 voortgezet. Zeven, vrij uitgebreide deelen getuigen van den ijver der verzamelaars zoowel als van het vertrouwen, dat de Nederlandsche geleerden in hunne, toen nog jeugdige namen stelden. Ook in deze verzameling komen, benevens eenige berigten en boekaankondigingen, enkele korte oorspronke- | |
[pagina 46]
| |
lijke opstellen van de hand van Vrolik voor. Het is evenwel niet noodig daarbij afzonderlijk stil te staan. Ik mogt van dit Tijdschrift niet geheel zwijgen, omdat het weder een nieuw blijk oplevert van Vrolik's onvermoeide werkzaamheid; het Tijdschrift heeft daarenboven destijds krachtig medegewerkt om de beoefening der natuurkundige wetenschappen in ons Vaderland te bevorderen, terwijl het ook buiten de tegenwoordige grenzen onzes lands, in de zuidelijke Provinciën van het toenmalige Koningrijk der Nederlanden medewerking en ondersteuning van meer dan een' geleerde ondervond. In het eind van 1826 was Vrolik in de gelegenheid gedurende eenige weken een levend Kameleon waar te nemen. Hij schreef de merkwaardige kleursveranderingen, welke dit dier aanbiedt, aan het licht toe, misschien wat al te uitsluitend, volgens 't geen ik vijf jaren later bij twee voorwerpen van dezelfde soort opmerkte. De waarnemingen omtrent dit dier en de ontleding van het voorwerp, gedurende den daarop volgenden winter, gaven aanleiding tot een klein boekwerkje van Vrolik, dat in 1827 het licht zag, onder den titel van: Natuur- en Ontleedkundige opmerkingen over den Chamaeleon. Gelijk de titel aanduidt, is het geene volledige ontleedkundige monographie, waartoe ook één enkel voorwerp moeijelijk voldoende zou geweest zijn. Terwijl Vrolik voortging zich met de ontleding van verschillende dieren in 1828 bezig te houden, werd hij in October van dat jaar tot Buitengewoon Hoogleeraar in de Geneeskundige Faculteit te Groningen beroepen, om er in het onderwijs der ontleedkunde en physiologie de plaats te vervangen, die door den dood van G. Bakker ledig geworden was. Na eenige aarzeling - hij moest zijne geboorteplaats, waar hij tot nu toe gelukkig gearbeid had, hij moest de rijke verzameling zijns vaders verlaten - meende hij echter die roeping te moeten aannemen, en op | |
[pagina 47]
| |
den 20sten Maart van 1829 aanvaardde hij zijn ambt. In de zomervacantie was Vrolik veel bezig in de ontleedkundige verzameling der Groningsche Hoogeschool, welke verrijkt was geworden met het kabinet van den grooten Petrus Camper, en daardoor vooral veel bevatte, 't geen Vrolik belang inboezemen en zijne kennis verrijken kon. Het was voor hem eene opwekkende gedachte, zoo als hij mij in die dagen schreef, in deze nalatenschap van een zoo beroemd man bezig te zijn. Hij dacht er destijds over, om van die verzameling iets naders bekend te maken; het is mij echter niet gebleken, dat hij later aan dat voornemen eenig gevolg gegeven heeft. In het eind van 1829 hield Vrolik zich bezig met het onderzoek van Cyclopen, en hij zag daarbij, dat Tiedemann in gevallen van deze aangeboren misvorming te algemeen de aanwezigheid van reukzenuwen ontkend had. Later verscheen te Groningen eene Dissertatie: De Cyclopia, van den Heer Wedekind uit Bentheim, onder Vroliks leiding, die daarbij ook de figuren geteekend had. Doch eerst vier jaren later zou zich voor Vrolik de gelegenheid opdoen, om dit onderwerp zelve opzettelijk te behandelenGa naar voetnoot1. Hoofdzakelijk hield het opstellen zijner lessen hem in den aanvang van 1830 bezig, en hij zou daarmede zeker onafgebroken, ook na de zomervacantie zijn voortgegaan, wanneer niet in dat jaar, door den opstand van de zuidelijke Provinciën, die, in het eind van Augustus te Brussel begonnen, met snelheid zich over geheel België uitbreidde, eene aanleiding gegeven was, dat de studerende jeugd aan al onze Hoogescholen zich onder de verdedigers van den vaderlandschen grond schaarde, en de stille oefeningen van het boekvertrek met | |
[pagina 48]
| |
de hantering der wapens verwisselde. In Groningen hadden twee Hoogleeraren gemeend hunne studenten zelven te moeten vergezellen, en zich ook in de gelederen der verdedigers van den Vaderlandschen grond te moeten scharen. De een was een Hoogleeraar der Godgeleerdheid, mijn overleden vriend J.F. van Oordt, de ander was Vrolik, die beiden als Tweede Luitenants, onder bevel van Kapitein van der Brugghen, bij de Flankeur-compagnie der Groninger en Franeker studenten van November 1830 tot Nov. 1831 de wapens gedragen hebben. Later heeft Vrolik zijn toen genomen besluit zeker wel nooit afgekeurd; hij had daarbij de inspraak gevolgd van pligt en van innige gehechtheid aan zijn Vaderland. Men moet zich in dien tijd kunnen verplaatsen, en zal zich dan levendig herinneren, welk een warme belangstelling, welk een geestdrift elk regtgeaard Nederlander toen bezielde; het was als eene herleving van den geest van 1815, toen bij de aannadering van den eerzuchtigen geweldenaar, dien men reeds voor altijd verbannen waande, de studerende jeugd te wapen snelde om onze bedreigde onafhankelijkheid te helpen verdedigen. Maar dit belet niet, dat een groot gedeelte van het jaar 1831 door de vaderlandlievende vrijwilligers in verveling werd doorgebragt, en dat, gelijk Vrolik mij schreef, toen hij uit de dienst ontslagen was, ‘de eeuwige tijd van bijkans een jaar’ voor de wetenschap verloren was gegaan. Naar aanleiding van den tiendaagschen Veldtogt werd hij, gelijk zijn ambtgenoot van Oordt, in de Militaire Willems-Orde als ridder der vierde klasse opgenomen. Vrolik zou echter niet aan Groningen worden teruggegeven. De Hoogleeraar G.C.B. Suringar was te Amsterdam in het jaar 1830 als opvolger van den in jeugdigen leeftijd overleden Henricus Bosscha, tot Hoogleeraar in de ontleed- en heelkunde aangesteld. Toen echter Suringar dit professoraat tegen de hem aangeboden betrekking van Hoogleeraar in de praktische geneeskunde bij de | |
[pagina 49]
| |
Klinische School verwisseld had, werd Vrolik in den zomer van 1831 tot zijn' opvolger aan het Athenaeum Illustre benoemd. Lang kon zijne keuze niet achterblijven. Hoezeer hij te Groningen in eenen aangenamen kring van ambtgenooten en vrienden zich bewoog, Vrolik had echter nog te kort in die stad vertoefd om er sterk aan gehecht en er als geworteld te kunnen zijn. Hij keerde dus, na eene afwezigheid van slechts ruim twee jaren, naar Amsterdam terug, waar hij op den 5den December 1831 zijne betrekking openlijk aanvaardde. Hij moest hier, behalve Ontleedkunde en Physiologie, ook Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk onderwijzen, en een' tijd lang, althans sedert 1843, ook geregtelijke Geneeskunde. In later tijd heeft Vrolik, den grooten omvang der Physiologie besefsende, dit gedeelte zijner lessen overgedragen aan eenen hem toegevoegden, jeugdigen ambtgenoot, Prof. Heynsius, maar voorts zijne lessen over Ontleedkunde en Dierkunde blijven geven tot aan den aanvang van het vorig jaar, toen zijne wankelende gezondheid hem voorschreef naar rust om te zien. Dertig jaren derhalve was Vrolik aan de geleerde instelling verbonden, aan welke hij zijne eerste wetenschappelijke opleiding genoten had, en waar hem nog gedurende geruimen tijd het zeldzaam voorregt te beurt viel zijnen achtenswaardigen vader tot ambtgenoot te hebben. In een vlugtig overzigt het ruime veld zijner werkzaamheid beschouwende, letten wij in de eerste plaats op hetgeen in Vergelijkende Ontleedkunde door hem werd in het licht gegeven. Daartoe behoort vooral eene monographie over den Chimpanzé, die in de Fransche taal het licht zag, en in zeer groot formaat met schoone gesteendrukte platen, op eigene kosten, door hem werd uitgegeven. Hoezeer deze soort van vierhandig zoogdier reeds in het laatste jaar der zeventiende eeuw door Edward Tyson ontleedkundig beschreven was, eischte toch dat onderzoek vele aanvulling, en beant- | |
[pagina 50]
| |
woordde niet aan den tegenwoordigen toestand der wetenschap. De oude Hoogleeraar Vrolik had in 1840 een vrij groot voorwerp van den Chimpanzé gekocht, en dat voorwerp werd nu door zijnen zoon tot onderzoek gebezigd, een onderzoek, dat vooral over de myologie veel opheldering gaf, terwijl Vrolik in den tekst niet slechts de spieren van den mensch, maar ook, van zijne vroegere nasporingen gebruik makende, die van vele andere zoogdieren met die van den Chimpanzé vergeleek. In het geraamte is de trapsgewijze afklimming nagegaan van den Chimpanzé af tot de Lemuriden. Een andere uitgebreide arbeid op het veld der vergelijkende ontleedkunde is de Verhandeling over den Hyperoodon. Van deze soort uit de orde der walvischachtige zoogdieren, welke door sommige Engelsche Schrijvers niet oneigenlijk Bottle-Nose Whale genoemd is, was een meer dan 23 voet lang voorwerp, in Julij 1846, te Zandvoort gestrand; door de bemoeijingen van den Hoogleeraar J.G.S. van Breda, Secretaris van de Holl. Maatschappij der Wetenschappen, hadden de Directeuren dier Maatschappij besloten, opdat het niet voor de wetenschap zou verloren gaan, dit voorwerp aan te koopen, en zij hadden aan Vrolik het onderzoek daarvan opgedragen. De Verhandeling, die de uitkomsten van dat onderzoek bevat, werd in 1847 door de Holl. Maatschappij der Wetenschappen met goud bekroond, en zag in 1848 het licht (onder den titel van: Natuur- en Ontleedkundige Beschouwingen van den Hyperoodon). Niet minder dan 15 platen versieren dezen merkwaardigen arbeid. Tot eene andere afdeeling der walvischachtige dieren, die der Herbivora, behoort het geslacht der Zee-koe of Lamantijn, waarvan de Heer G. Vrolik in 1851 twee voorwerpen had aangekocht. De onderzoeking van deze diersoort door zijn' zoon gaf aanleiding tot de Bijdrage tot de Natuur- en Ontleedkundige kennis van den Manatus America- | |
[pagina 51]
| |
nus, welke door het Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra in 1852 uitgegeven werd. De in 1840 plaats gehad hebbende oprigting van eenen Dierentuin te Amsterdam, in navolging van hetgeen buitenslands in vele voorname steden reeds sedert lang bestond, deze oprigting vond in Vrolik eenen warmen voorstander, terwijl hij daardoor tevens meer dan eens gelegenheid had merkwaardige voorwerpen voor zijne onderzoekingen te erlangen. Zoo verschenen nog op het gebied der Vergelijkende Ontleedkunde eenige grootere en kleinere Bijdragen van Vroliks hand, waaronder in de eerste plaats genoemd moeten worden de Recherches d'Anatomie comparée sur le genre Stenops d'Illiger, in de Nieuwe Verhandelingen van de Eerste Klasse van het voormalig Koninklijk Nederl. Instituut, 1842. In deze Verhandeling kwamen eenige opmerkingen voor, welke op vroegere mededeelingen van den Hoogleeraar Schroeder van der Kolk betrekking hadden en daarmede in strijd waren. De tegenspraak, welke laatstgenoemde in die Verhandeling ondervonden had, werd door hem in een tegenschrift beantwoord. Maar gelukkig is het verschil van meening voor beiden slechts korten tijd een grond van verwijdering geweest; de verzoening kon tusschen deze twee mannen, die beiden slechts met eerlijke wapenen wilden strijden en beiden de waarheid zochten, niet lang achterblijven. Zij had ten gevolge, dat zij te zamen eenige jaren later, onder denzelfden titel van de eerste Verhandeling van Vrolik, een' gemeenschappelijken arbeid ondernamen, die in het 1ste deel der Bijdragen tot de Dierkunde, uitgegeven door het Genootschap Natura Artis Magistra, het licht zag. Een andere gemeenschappelijke arbeid van beide Ontleedkundigen verscheen in hetzelfde Boekdeel onder den titel van Nasporingen omtrent Vaatvlechten bij onderscheidene Diervormen; deze hadden, be- | |
[pagina 52]
| |
halve op den Bradypus tridactylus, vooral op Vogels betrekking. In het jaar 1844 gaf Vrolik over eene, vroeger nog nooit ontleedkundig onderzochte zoogdieren-soort van Celebes eenige nasporingen in het licht, ik bedoel de in het tiende Deel der bovenvermelde Verhandelingen van het Instituut opgenomen Recherches d'Anat. comp. sur le Babyrussa. In 1851 maakte Vrolik in het vierde deel van het Tijdschrift voor de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, uitgegeven door de Eerste Klasse van het voormalig Koninkl. Nederl. Instituut, eenige ontleedkundige opmerkingen bekend over Dasyurus ursinus; eindelijk gaf hij, om niet van kleinere Bijdragen te gewagen, in 1857 in het 5de Deel der Verhandelingen van de Akademie der Wetenschappen, zijne Ontleedkundige Nasporingen over Dendrolagus inustus. Door zijn onderzoek van den Chimpanzé en de Lemuriden was Vrolik in staat gesteld om een zaakrijk en beknopt ontleedkundig overzigt te ontwerpen der vierhandige zoogdieren, 't welk in de groote en algemeen geachte Cyclopaedia of Anatomy and Physiology, uitgegeven onder redactie van Robert Todd, in het 4de Deel, het licht zag in 1852 (Quadrumana, p. 195-221). Hij had dit overzigt echter reeds in 1843 opgesteld. Van een anderen aard is een Nederduitsch werk, dat Vrolik in 1853 begon, en waarvan het derde of laatste deel in 1860 werd uitgegeven, onder den titel van: Het Leven en het Maaksel der Dieren. Het was bestemd om de Zoölogie op eene populaire of op eene algemeen bevattelijke en onderhoudende wijze, volgens haren tegenwoordigen toestand, te behandelen. De Schrijver heeft zich in de drie door hem bewerkte deelen alleen tot de gewervelde Dieren beperkt, en, hoezeer hij het plan, om ook de overige dierklassen te behandelen, niet geheel uitsloot, geloof ik toch niet, dat hij bepaaldelijk aan de voortzetting van dat werk heeft gedacht. Het geheel is | |
[pagina 53]
| |
met aanhalingen, vooral uit de Fransche letterkunde, waarin Vrolik van zijne eerste vorming af veel belang had gesteld, afgewisseld, en ademt eenen godsdienstigen geest, die het onderzoek der Natuur dienstbaar poogt te maken aan de verheerlijking des Scheppers. Belangrijk zijn voor de wetenschap vooral de eerste twee deelen, waarin de zoogdieren en vogels behandeld zijn, door het, aan elke orde toegevoegde overzigt van het inwendige maaksel, in welk overzigt Vrolik een aantal bijzonderheden, aan de uitkomsten zijner eigene nasporingen ontleend, ingevlochten heeft. Wij moeten nu nog van eene reeks van onderzoekingen gewagen, die de onvermoeide Schrijver op het veld der Ziektekundige Ontleedkunde ondernomen heeft. Ik zal mij hier slechts tot twee hoofdwerken bepalen, welke te zamen één geheel uitmaken. Het een is een werk over de aangeboren gebreken, en bestaat uit twee boekdeelen (in 8o.), die in 1840 en 1842 het licht zagen. De oorspronkelijke titel van dit werk was: Handboek der Ziektekundige Ontleedkunde; doch, toen later de Schrijver van de voortzetting afzag, koos hij den titel van: De menschelijke vrucht, beschouwd in hare regelmatige en onregelmatige ontwikkeling. Het rijke Museum zijns vaders, aan wien hij dat werk opdroeg, leverde hem vele bijdragen tot de voltooijing van zijnen geleerden arbeid. Daaraan sluit zich eene tweede onderneming, bestemd om door afbeeldingen op te helderen 't geen het Handboek door beschrijving had doen kennen. Ik bedoel de Tabulae ad illustrandam Embryogenesin Hominis et Mammalium, in 1849 voltooid, niet minder dan 100 platen in steendruk, in groot 4o. formaat, waarvan het grootste aantal figuren (335) oorspronkelijk, en de overige, minder talrijke, uit de beste vroegere plaatwerken over dit onderwerp overgenomen zijn. Ik mag niet onvermeld laten, dat aan dit werk eene zeldzame eer te beurt viel, die namelijk, van door de Fransche Akademie van Wetenschappen | |
[pagina 54]
| |
in 1850 bekroond te worden met den Prijs van het Legaat van den Baron de Monthyon. Met deze twee werken van Vrolik is naauw verbonden het opstel Teratology, hetwelk in het reeds vermelde vierde deel van Todd's Cyclopaedia het licht zag (p. 942-976), en waarschijnlijk in het jaar 1847 door hem werd opgesteld.
Ligtelijk zou iemand, die Vrolik niet persoonlijk gekend had, na de vermelding te hebben gelezen van eene zoo groote menigte geschriften, tot het denkbeeld komen, dat Vrolik een kamergeleerde geweest was, steeds opgesloten in zijn studeervertrek of in zijne ontleedzaal, en voor niets anders tijd vindende dan om in deze nasporingen zich te verdiepen. Zoo hebben wij hem echter niet gekend. Vooreerst moet ik hier met een enkel woord van zijne herhaalde buitenlandsche reizen gewagen, in de zomermaanden ondernomen; tweemalen bezocht hij Engeland, en bij zijn tweede verblijf aldaar bereisde hij ook een gedeelte van Schotland en Ierland. In 1850 bezocht hij een gedeelte van Savoye en Zwitserland, waar hij met zijnen ouden Akademievriend Nicati den togt rondom den Mont-Blanc maakte; in 1856 doorreisde hij een groot gedeelte van Frankrijk en Duitschland; in 1857 bezocht hij Parijs ten derden male, en begaf zich van daar naar Bonn, ter bijwoning van de Bijeenkomst der Natuuronderzoekers, die daar in September gehouden werd. Eene zeer groote reis ondernam hij in 1858 in gezelschap van zijnen broeder, den Oud-Minister van Financiën A. Vrolik, naar Praag, Weenen, Venetië, Milaan, Turijn. Nog in 1862 bezocht hij een gedeelte van Duitschland. Zijne bekende geschriften hadden hem overal bij geleerde buitenlanders eene geopende deur doen vinden. Doch ik moet meer vermelden. Op den 19den December 1829 tot Correspondent der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut benoemd, werd hij in 1832 Lid dier Klasse en in 1845 haar Secretaris. In 1851 werd Vrolik | |
[pagina 55]
| |
bij de Akademie van Wetenschappen, die de Eerste Klasse van het Instituut verving, in diezelfde betrekking geplaatst, en later, bij de uitbreiding der Akademie, haar Algemeene Secretaris. In die betrekking heeft hij eene zoo groote werkzaamheid betoond, dat hij, daarvoor uitsluitend levende, niet meer had kunnen doen. Hij trachtte vooral de belangen der Akademie tegen onbillijke en bekrompene beoordeeling, waaraan zij in ons Vaderland nu en dan bloot moest staan, krachtig te verdedigen en tevens haren roem buiten's lands te verbreiden en daardoor te gelijker tijd de werkzaamheid der Nederlandsche Geleerden meer algemeen bekend te doen worden. - Ook in andere betrekkingen en bij verschillende inrigtingen van stedelijk of algemeen belang betoonde hij zijne voortvarendheid, die met orde en geregelde werkzaamheid verbonden, den tijd als ware het door verhoogde vruchtbaarheid wist te verdubbelen. Terwijl Vrolik in zijnen werkkring en in zijne wetenschappelijke loopbaan zich over veel voorspoed verblijden mogt, werden hem echter ook gevoelige slagen toegebragt, en bleef hij voor het leed niet gespaard, dat met het levenslot des menschen, ook des meest bevoorregten, verbonden is. Wij hebben daarvan reeds vroeger met een woord melding gemaakt. Uit zijn huwelijk werden hem zeven kinderen geboren, twee zonen en vijf dochters. De zonen bleven voor hem gespaard, maar van zijne vijf dochters moest hij er vier door den dood verliezen. Een zijner kinderen verloor hij, toen het dochtertje nog geen jaar geleefd had, de drie andere op meer gevorderden leeftijd, zijne oudste dochter, reeds gehuwd en moeder, in 1860. Toen deze zijne oudste dochter hem ontviel, betuigde hij bij herhaling, ook nog in het volgende jaar, dien slag niet te boven te zullen komen. Na het overlijden zijner jongste dochter in September 1851, meende hij in verdubbelde werkzaamheid afleiding te kunnen vinden of althans te moeten zoeken, en werkelijk had de onderneming van een zijner om- | |
[pagina 56]
| |
vangrijke geschriften daaraan vooral haar ontstaan te danken. Maar het was maar al te waar, de laatste slag had hem verpletterd. Zijne vroeger zoo ongeschokte gezondheid begon in 1861 te wankelen. In 1862 nam zijne ongesteldheid blijkbaar toe, hoezeer hij nog zijne bezigheden, schijnbaar even opgewekt en met dezelfde naauwgezetheid als vroeger, verrigtte. In den aanvang van 1863 voelde hij zich genoopt zijn ontslag als Hoogleeraar aan te vragen. Een verblijf in Gelderlands schoone streken gaf geene beterschap. Hij keerde verzwakt en vermagerd naar Amsterdam terug, bleef nog tot het eind van October zoo veel mogelijk zijne bezigheden, ook als Secretaris der Akademie van Wetenschappen, waarnemen, werd in November bedlegerig, en bezweek eindelijk na veel lijden den 20sten December aan eene hartziekte.
Een zoo werkzaam en welbesteed leven kon niet voorbijgaan, zonder dat daaraan erkenning ten deel viel. Onze tegenwoordige vorst, Koning Willem de Derde voegde bij het Ridderkruis der militaire Willems-orde, dat door zijnen Grootvader aan Vrolik verleend was, in 1855 dat van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, en benoemde Vrolik in 1859 tot Kommandeur van de Orde der Eikenkroon. Vele binnen- en buitenlandsche Genootschappen droegen het Lidmaatschap aan Vrolik op. Wat de buitenlandsche geleerde instellingenGa naar voetnoot1 betreft, zij het genoeg te vermelden, dat hij Buitenlandsch Lid was van de Belgische Akademie der Wetenschappen te Brussel, van de Keizerlijke Akademie te Dijon, Honorair Lid van de Koninklijke Akademie te Dublin, Lid van de Duitsche Akademie der Natuuronderzoekers, Correspondent van de Koninklijke Socie- | |
[pagina 57]
| |
teit der Wetenschappen te Göttingen, van de Akademie der Geneeskunde te Parijs en van de Keizerlijke Akademie der Wetenschappen te Petersburg. Wat de binnenlandsche geleerde genootschappen betreft, behalve van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waarvan wij reeds gesproken hebben, was Vrolik Lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, Lid Consultant van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam enz. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoemde hem tot haar Medelid op de Vergadering van den 21sten van Zomermaand 1855. Het was eene regtmatige hulde aan den Algemeenen Secretaris der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, die in deze zijne ambtsbetrekking zoo veel ijver betoond had om den roem des Vaderlands uit te breiden, ook door de werkzaamheid der Nederlandsche Geleerden buitenslands meer algemeen bekend te doen worden; maar het was daarenboven eene onderscheiding, die aan eenen schrijver toekwam, welke, behalve door zijne wetenschappelijke werken, ook door populaire geschriften en vooral door zijne Levensberigten getoond had, dat hij in onze moedertaal zich kernachtig en levendig wist uit te drukken. Het zou niet moeijelijk zijn daarvan voorbeelden aan te wijzen, ontleend aan zijne Levensschets van mijnen overledenen Broeder Abraham des Amorie van der Hoeven, of aan de Levensberigten van Arago, van Rijk en van anderen, die hij in de Akademie der Wetenschappen uitsprak. Vooral echter moet hier vermeld worden het, met ingenomenheid voor het onderwerp opgestelde Levensberigt van den edelen en diep betreurden Schroeder van der Kolk, waarin de beminnelijkheid van den man, dien Vrolik herdacht, vooral in het verhaal van de verwijdering, die tusschen beiden had plaats gehad, en de daarop gevolgde verzoening, met levendige | |
[pagina 58]
| |
trekken geschilderd is. Ik veroorloof mij ten slotte hier te herhalen hetgeen ik elders van Vrolik gezegd heb: ‘De wetenschappen verloren in hem een' onvermoeiden onderzoeker op een veld, 't welk thans steeds minder en minder arbeiders vindt. De Staat verloor in hem eenen echten vaderlander, die aan de eer en de welvaart van zijn Vaderland met innige ingenomenheid verbonden was. De menschelijke zamenleving een' man van vaste beginsels, van zuivere zeden, en die zich nooit schaamde voor zijne godsdienstige overtuiging uit te komen, die hem tot troost wasGa naar voetnoot1.’
Leiden, April 1864. J. van der Hoeven. | |
[pagina 59]
| |
Lijst der gedrukte geschriften van Willem Vrolik.Commentatio de Auditus Organo cum hominis tum animalium. - Annal. Acad. Rheno-Traject. 1822. 4o. Specimen anatomico-physiologicum de Phocis et speciatim de Phoca vitulina. Traj. ad Rhen. 1822. 8o. (Op den 20sten Maart verdedigd onder het praesidium van Prof. N.C. de Fremery). Diss. inaug. de mutato vasorum sanguiferorum decursu in Scoliosi et Cyphosi. Traj. ad Rhen. 1823. 4o. Disquisitio anatomico-physiologica de peculiari arteriarum extremitatum in nonnullis animalibus dispositione. Amstelod. 1826. 8o. Waarneming van Wormen in de longader en longslagader, de takken der luchtpijp en de longzelfstandigheid van eenen Bruinvisch. - Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, uitgegeven door H.C. van Hall, W. Vrolik en G.J. Mulder, I. Amst. 1826. bl. 77-84. Opmerkingen bij de ontleding van eenen Kaiman, Crocodilus Sclerops. - Ald. bl. 153-175. Natuur- en Ontleedkundige Opmerkingen over den Chamaeleon. Amsterdam 1827. 8o. | |
[pagina 60]
| |
Aanteekeningen over een bijzonder en onbeschreven beenstuk van den Schedel en over het Kuitbeen des Rendiers. - Bijdragen tot de Natuurk. Wetenschappen, uitgeg. door H.C. van Hall, W. Vrolik en G.J. Mulder, II. 1827. bl. 531-535. Bedenkingen over de systematische rangschikking der Rana paradoxa. - Ald. III. 1828. bl. 227-230. Oratio inaug. de Foetu Humano animalium minus perfectorum formas referente. Groningae 1829. 4o. Oratio inaug. de Vinculo Disciplinae Physiologicae cum Historia Naturali. Amstelodami 1831. 4o. Ontleedkundige Aanteekeningen. - Bijdragen tot de Natuurk. Wetenschappen uitgegeven door H.C. van Hall, W. Vrolik en G.J. Mulder, VI. 1831. bl. 268 en verv. (Afwijkingen in sommige spieren bij den mensch waargenomen; aanwezigheid van het pecten in het oog van Ardea Virgo enz.). Nadere opheldering van de Opmerkingen bij de ontleding van eenen Kaiman. - Ald. bl. 299-300. Over den aard en oorsprong der Cyclopia. - Nieuwe Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut, 1834. V, bl. 25-112. Ontleedkundige aanteekeningen. - Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie uitgegeven door J. van der Hoeven en W.H. de Vriese, I. 1834. bl. 193-202. (1. Verbeening van het slagaderlijk stelsel in verband met verweeking der beenderen; 2. Hernia omenti uit de gesteldheid der witte lijn verklaarbaar; 3. Glandulae suprarenales vergroot bij ontaarding der longen; 4. Afwijkingen in het slagaderlijk stelsel op meer dan eene plaats des ligchaams; 5. Bewijzen van eigen leven der deelen; 6. Opening van het eironde gat in het lijk eens teringachtigen mans; 7. Gave toestand der spiervezelen bij verlamming). Ontleed- en Natuurkundige aanteekeningen over den grooten Kanguroo, Macropus major Shaw. - Ald. III. 1836. bl. 291-356. Ontleedkundige aanmerkingen over den Noordschen Vinvisch. - Ald. IV. 1837. bl. 1-24. Wenken over den oorsprong der misgeboorten en over de waarde van de leer der aangeboren misvormingen. - Ald. bl. 221-261. Redevoering ter opening van dierkundige voorlezingen, gehouden voor de Leden van het Genootschap Natura Artis Magistra op Maandag den 9den December 1839. (Met eenige verandering herdrukt in 1851). | |
[pagina 61]
| |
Over dubbele misgeboorten. - Nieuwe Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, 1840. IX, bl. 1-232. Handboek der Ziektekundige Ontleedkunde; Aangeboren gebreken. (Ook onder den titel van: De Menschelijke Vrucht beschouwd in hare regelmatige en onregelmatige ontwikkeling). Amsterdam 1840-1842. 2 deelen 8o. Recherches d'Anatomie comparée sur le Chimpansé. Amsterdam 1841. folio. On the Anatomy of the Pearly Nautilus. - Annals and Magazine of Natural History. XII. 1843. p. 173-175. Recherches d'Anatomie comparée sur le genre Stenops d'Illiger. - Nieuwe Verhandelingen van de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, 1844, X. bl. 75-112. Recherches d'Anatomie comparée sur le Babyrussa. - Ald. X. bl. 207-243. Beschrijving van gebrekkige Hersen- en Schedelvorm. Ald. 1845. Dierkundige Bijzonderheden. - Het Instituut of verslagen en mededeelingen der vier Klassen van het Koninklijk Nederlandsche Instituut. 1846. bl. 158-162. Aanteekeningen over de zenuwen van het buikvlies bij den Hyperoodon. - Ald. bl. 313-319. Verslag over het aantal en de behandeling der steenlijders, die van 1839 tot 1844 in Nederland zijn voorgekomen. (In de Fransche taal ingediend, op aanvrage van het Fransche Gouvernement). - Ald. bl. 383-395. Natuur- en Ontleedkundige Beschouwing van den Hyperoodon (Delphinus edentulus). - Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, Tweede Verzameling Ve Deel 1e stuk. Haarlem 1848. Recherches d'Anatomie comparée sur le genre Stenops d'Illiger, in verbinding met Prof. Schroeder van der Kolk. - Bijdragen tot de Dierkunde, uitgegeven door het Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra, I. Bijdrage tot de Natuur- en Ontleedkundige kennis van den Manatus americanus. - Ald.Ga naar voetnoot*. Ontleedkundige Nasporingen over de hersenen van den Chimpansé. - | |
[pagina 62]
| |
Verhandelingen van de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut 1849. 3e Reeks I. bl. 263-278. Tabulae ad illustrandam Embryogenesin hominis et mammalium tam naturalem quam abnormem. 1849 folio. Brief aan den Gouverneur-Generaal J.J. Rochussen, over het Ontleedkundig zamenstel van den Nautilus pompilius. - Tijdschrift voor de wis- en natuurkundige Wetenschappen, uitgegeven door de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, II. 1849. bl. 307-324. Over het bekken van den Bruinvisch. - Tijdschr. voor de Wis- en Natuurk. Wetenschappen uitgegeven door de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, IV. 1851. bl. 73-76. Ontleedkundige Opmerkingen over Dasyurus ursinus. - Tijdschr. voor de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen uitgegeven door de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut. IV. 1851. bl. 153-190. Quadrumana. - R. Todd's Cyclopaedia of Anatomy and Physiology IV. p. 195-221 (1852, doch reeds opgesteld in 1843). Teratology. - Ald. p. 942-976 (opgesteld in 1847 of 1848?) Het Leven en het Maaksel der Dieren. Amsterdam 1853-1860. III Deelen 8o. Levensberigt van Alexander Numan. - Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. I. 1853. bl. 91-112. W. Vrolik, over den Dodo of Dronte (Didus ineptus). - Album der Natuur, 1853. bl. 177-186. Levensberigt van Dominique François Arago. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. II. 1854. bl. 99-120. Levensberigt van C.G.C. Reinwardt. - Ald. bl. 214-231. Levensberigt van J.C. Rijk. - Ald. bl. 270-299. W. Vrolik, De Anthropomorphen. - Album der Natuur, 1854. bl. 113-146. Levensschets van Abraham des Amorie van der Hoeven. - Nederland en de Nederlanders in de XIXe eeuw, geschetst in het leven en de werken van verdienstelijke mannen. Amsterdam. 1855. Ie Serie, Art. 6. 4o. Lettre sur quelques points de l'organisation de l'animal du Nautile flambé, à M. Eudes-Deslongchamps. - Mém. de la soc. Linnéenne de Normandie, Tom. X. Caen 1855. | |
[pagina 63]
| |
Beschrijving van eenige merkwaardige Misgeboorten. - Verhandelingen van het Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde. I Deel. Amsterdam. 1855. Aanspraken gehouden in de Maatschappij Felix Meritis den 29 December 1854 en den 19 November 1852. Amsterdam 1855. 8o. Levensberigt van W. de Haan. - Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, III. 1855. bl. 399-408. Voorlezing over Stof en Kracht, Ligchaam en Ziel. - Vraagpunpunten des Tijds behandeld in drie Redevoeringen uitgesproken in de Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam door Dr. L.S.P. Meyboom, Predikant bij de Nederd. Hervormde Gemeente te Amsterdam en Dr. W. Vrolik, Hoogleeraar in de Ontleed- en Natuurk. van den Mensch aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Haarlem 1856. 8o. W. Vrolik, Rapport à l'Académie des Sciences de Dijon sur une brochure offerte par M.L.F. Rousseau ayant pour Titre: ‘de la dentition des Cétacés.’ 1856. - Extrait des Mémoires de l'Académie Impériale de Dijon, Deuxième Série Tom VI. Ontleedkundige nasporingen over Dendrolagus inustus. - Verhand. der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. V. Deel. 1857. Revue des Sociétés savantes de la Neêrlande. - Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen V. 1857. bl. 1-44. (Opgesteld op verlangen van het Fransche Gouvernement). Levensberigt van F. Dozy. - Ald. p. 402-412. W. Vrolik en L. Lehmann, waarneming eener aangeboren Hernia umbilicalis, gecompliceerd met tegennatuurlijken Anus. 4o. Met eene plaat. - Verhandelingen van het Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde. II Deel. Amsterdam. 1857. Levensberigt van Cornelis Jan Glavimans. - Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, April 1857 - April 1858. bl. 55-62. Levensberigt van Coenraad Jacob Temminck. - Ald. bl. 65-80. Beschrijving en afbeelding van een te Pompeji opgegraven menschelijken schedel door W. Vrolik en J. van der Hoeven. - Verhand. der Kon. Akad. van Wetensch., Afdeel. Natuurkunde, Deel VII. 1859. Brief (in de fransche taal) aan O. Buchner te Giessen (over Aërolithen in de Nederlandsche Verzamelingen). - Verslagen en | |
[pagina 64]
| |
Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, XII. 1861. bl. 21-25. Note sur l'encéphale de l'Orang-Outang par J.L.C. Schroeder van der Kolk et W. Vrolik. - Ald. XIII. 1862. p. 1-10. Verslag aan den Minister van Binnenl. Zaken over het gebruik als voedsel van den Mensch van vleesch van Rundvee aan besmettelijke longziekte of aan andere ziekten lijdende. Ald. XIII. 1862. bl. 75-93. Levensberigt van J.L.C. Schroeder van der Kolk. - Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen van 1862. bl. 161-191. Wij moeten hier nog bijvoegen de door Vrolik als algemeene Secretaris opgestelde jaarlijksche Verslagen van den Staat en de werkzaamheden der Akademie van Wetenschappen aan Z.M. den Koning aangeboden, van 1856 en vervolgens tot 1863, te vinden in de Jaarboeken van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen van 1857 tot 1863. In dat van 1862 vindt men bl. 103-106 een beknopt Levensberigt van C.L. Blume, W.H. de Vriese en R.B. van den Bosch. Ook de vier Verslagen over den Paalworm, uitgegeven door de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen (Amsterdam 1860-1863), hoezeer vooral den arbeid zijner medeleden in de Commissie tot onderzoek van dat onderwerp behelzende, zijn door Vrolik voor het grootste gedeelte opgesteld. | |
[pagina 65]
| |
Levensberigt van Fredericus Christianus de Greuve.Fredericus Christianus de Greuve was de zoon van Gozewijn Christiaan de Greuve, fransche-kostschoolhouder te Amsterdam, en Alida Auber. Hij werd den 6den December 1792 geboren en in de Boomskerk gedoopt. Zijn vader werd twee malen bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met goud bekroond, waaruit blijkt, niet alleen, dat hij een bekwaam en ijverig man moet zijn geweest, maar ook, dat hij in de Roomsch-Katholijke Kerk, tot welke hij met zijne echtgenoot behoorde, tot de meest mild en vrijzinnig gestemde leden mogt worden gerekend; eene bijzonderheid, van welke wij te eerder melding maken, omdat wij meenen, haren invloed in het karakter en leven van Fredericus Christianus duidelijk te bespeuren. De jonge de Greuve was door zijne ouders voor den geestelijken stand bestemd, en werd ter voorbereiding daar- | |
[pagina 66]
| |
toe te Amsterdam naar de latijnsche school gezonden. Hij bleef er tot het jaar 1811, en begaf zich toen naar Munster, om aan de aldaar gevestigde Katholijke Universiteit zijne studiën voort te zetten. Het onderwijs, dat hij er ontving, was weinig geschikt, om hem tot een gestreng uitsluitend Roomsch - Katholijk te vormen, evenmin om hem na voleindigde studiën aan geloofsgenooten van streng kerkelijke rigting aan te bevelen; want sinds 1807 was te Munster als Hoogleeraar werkzaam Georg Hermes, een bewonderaar der kritische wijsbegeerte van Kant, wiens stelling: ‘dat de bevoegdheid van de Kerk om aangaande de geloofsleer bepalingen voor te schrijven, door bewijzen der rede behoorde gestaafd te worden,’ niet alleen hem later de pauselijke veroordeeling op den hals haalde, maar ook zijne partij in velerlei ongelegenheden bragt. De Greuve bleef slechts één jaar te Munster, omdat een langer verblijf hem van de gelegenheid zou hebben beroofd om in het Seminarie te Warmond te worden opgenomen. Ook te Warmond evenwel mogt hij niet vertoeven, tot dat zijne vorming tot geestelijke voltooid was. Familie-omstandigheden riepen hem reeds anderhalf jaar vóór het einde van den gewonen cursus naar Amsterdam terug. Toch werd hij daardoor niet in zijn voornemen om geestelijke te worden te leur gesteld, want hij vond gelegenheid om naar Rome te gaan, waar hij in het Augustijner Klooster opgenomen, en gedurende ruim één jaar onderwezen werd. Hetzij dat onderwijs slechts op weinig omvang en diepte mogt roemen, hetzij de jonge de Greuve reeds buitengewone vorderingen te Munster en Warmond had gemaakt: hij werd te Rome van de gewone lessen vrijgesteld, en getuigde later, daar niet veel nieuws te hebben opgedaan, ten zij in het historische gedeelte zijner studiën, ten gevolge van bijzondere lessen, hem door den lector gegeven. Te Rome ontving de Greuve de priesterlijke wijding, | |
[pagina 67]
| |
en hoopte nu bij de Augustijner Kerk te Amsterdam te zullen worden aangesteld. In die hoop zag hij zich evenwel bedrogen. Hij werd slechts hulpgeestelijke, eerst van 1817-1819 te Amsterdam, later te Groningen, en eindelijk te Utrecht. Te laatst vermelder plaats hield hij onder anderen de inwijdings-rede bij de opening der nieuwe Augustijner-Kerk, werd er door velen met graagte gehoord, en maakte er door zijne predikatiën zoo grooten opgang, dat vele der aanzienlijkste en beschaafdste leden der gemeente pogingen in het werk stelden om hem tot pastoor te Utrecht te doen benoemen. Zij meenden alle hoop te hebben van daarin te slagen, toen geheel onverwacht in 1823 een ander tot vervulling der vacante plaats werd aangewezen. Dat was voor de Greuve eene pijnlijke teleurstelling, wel eenigzins verzacht door de warme belangstelling van vele gemeenteleden, en zelfs door die van de Regering, die zich vruchteloos te zijnen behoeve bemoeide, maar toch niet minder diep gevoeld, toen hem in plaats van den aanzienlijken werkkring, waarop hij gehoopt had, een vrij onbeduidende werd aangewezen, waar iemand van veel geringer talenten dan de Greuve allezins had kunnen volstaan. Hij werd namelijk in 1825 pastoor te Nieuwendam, maar ontving bij zijne benoeming reeds de verzekering der Regering, dat zijn verblijf in die door den watervloed zwaar geteisterde gemeente slechts van zeer korten duur zou zijn. En de Regering hield woord. Bij koninklijk besluit van 14 Junij 1825, den 20sten Junij uitgevaardigd, werd door Koning Willem I te Leuven naast de Akademie een Collegium Philosophicum opgerigt, bestemd ter voorbereiding van Roomsch - Katholijke geestelijken. Daar zou onderwijs gegeven worden in de Nederlandsche, Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche Letterkunde, in de Welsprekendheid, de Redeneerkunde, de Nederlandsche en algemeene Geschiedenis, de Geschiedenis der | |
[pagina 68]
| |
Wijsbegeerte en der Christelijke Kerk, in de Zedekunde, de Bovennatuurkunde en het Kanonijke Regt. Terwijl de lessen aan dat Collegium Philosophicum gegeven zouden worden door drie hoogleeraren, en de inwendige aangelegenheden bestuurd door eenen regent, bijgestaan door drie subrectoren, zou de Aartsbisschop van Mechelen de vaste curator zijn. Met de oprigting van dit Collegium Philosophicum bedoelde Koning Willem I de vorming van Roomsch-Katholijke geestelijken in milden, verdraagzamen, Nederlandschen zin, en dat bij de benoeming van Hoogleeraren bij die stichting ook de keus op de Greuve viel, strekt ten bewijze, dat hij bij het Gouvernement als een man van milde en verdraagzame beginselen moet hebben bekend gestaan. Met Fr. Jos. Seber en R. Winssinger werd de Greuve, 19 Julij 1825, tot Hoogleeraar bij het Collegium Philosophicum benoemd, en hield den 17 October 1825 eene latijnsche inwijdings-rede over de heilzame vruchten van het Collegium Philosophicum te verwachten; welke rede opgenomen is in de Annalen der Akademie van Leuven, van 1825-26, het eerste deel, en daar 44 blz. druks beslaat. De lessen, die hij er had te geven, waren gedurende het winter-halfjaar, dagelijks, des morgens te zeven ure over de Oude Geschiedenis, en gedurende het zomer-halfjaar, dagelijks, des morgens te negen ure, over de Geschiedenis van de Wijsbegeerte der Ouden, vooral der Grieken en Romeinen. In deze zijne betrekking als Hoogleeraar bleef de Greuve werkzaam tot in 1830, toen de Belgische revolutie hem noodzaakte de wijk naar het Noorden te nemen. Hij bleef echter niet lang ambteloos; want reeds den 6den Maart 1831 werd hij, gelijk ook zijn ambtgenoot G.J. Meijer, die aan de Leuvensche Akademie Hoogleeraar geweest was, bij de Hoogeschool te Groningen als Buitengewoon Hoog- | |
[pagina 69]
| |
leeraar aangesteld, en belast met het onderwijs in de Encyclopaedie der philosophie, de Logica en de Geschiedenis van de philosophie der Ouden. Na den dood van Corn. de Waal, sinds den cursus van 1845-1846, toen de Greuve als gewoon Hoogleeraar was ingevallen, onderwees hij daarenboven nog de Metaphysica, Ethica en de Geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte. Te Groningen gevoelde de Greuve zich op zijne plaats, was hij geheel vrij en kon hij onbelemmerd den drang zijns gemoeds naar ontwikkeling in het wetenschappelijke en kerkelijke volgen. Hij was er in eenen voor ontwikkeling zeer geschikten tijd gekomen; want even te voren was de vrijere opvatting des Christendoms door de Groninger theologen begonnen de algemeene aandacht te trekken. En de Greuve maakte zich de gunstige gelegenheid ten nutte en bleef geen werkeloos en onverschillig aanschouwer van wat er rondom hem voorviel, zoo als ons uit de reeks zijner geschriften duidelijk blijken zal. Nadat in 1835 een academisch proefschrift van B.F. van Heemstra, inhoudende eene vergelijking van de regtsgeleerdheid en de zedekunde, en in 1837 een ander van P.A. de Bruyn, over het leven, de leer en het karakter van Jordanus Brunus Nolanus, onder zijn toezigt geschreven en onder hem verdedigd waren, werd hij, den 27sten Mei 1837, door den Academischen Senaat te Groningen eershalve tot Doctor in de letteren bevorderd. Zijn naam werd meer en meer bekend, hij werd tot lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen benoemd, terwijl onderscheidene geleerde genootschappen hem onder hunne leden opnamen, onze Maatschappij reeds in het jaar 1831. Als Hoogleeraar was de Greuve door zijne ambtgenooten en discipelen geacht als een man van wetenschappelijken ijver, die aan eigene inspanning en vlijt het grootste deel van zijne ontwikkeling had te danken, als een mensch van | |
[pagina 70]
| |
eenvoudige en bescheidene zeden, en welwillende dienstvaardigheid. Zijne discipelen, in den regel geene hartstogtelijke beminnaars van de studievakken, die de Greuve had te onderwijzen, roemden de duidelijkheid van zijne voordragt, en plagten zijne lessen getrouw bij te wonen. Was de Greuve reeds vroeg om zijne milde vrijzinnigheid in het kerkelijke bekend, zijn wetenschappelijk verkeer te Groningen, ook met protestantsche godgeleerden, kon wel niet anders dan hem prikkelen om ook in die rigting niet te blijven stilstaan. Van lieverlede gevoelde hij zich meer tot de vrijheid der protestantsche belijdenis getrokken, en eindigde met in het begin van het jaar 1856 de Roomsch-Katholijke Kerk te verlaten en na belijdenis openlijk tot de Nederduitsch - Hervormde Kerk over te gaan. Hij achtte zich toen ook niet langer door de priestergelofte gebonden, en trad nog in Maart deszelfden jaars in het huwelijk met vrouwe Dorothea Reinder Jacobs Meijer. In December 1862 had de Greuve den leeftijd van zeventig jaren bereikt, en werd derhalve eervol emeritus verklaard. Hij was toen reeds sedert geruimen tijd ongesteld, maar hoopte toch nog, ook na 't bekomen emeritaat, tot aan het einde van den loopenden cursus zijne lessen te zullen kunnen waarnemen. Dit werd hem evenwel niet gegund. Zijn toestand verergerde, en hij overleed den 29sten April 1863.
Er zijn van de Greuve onderscheidene geschriften van verschillenden omvang en inhoud, die er van getuigen, hoe hij de wetenschappelijke ontwikkeling van zijnen tijd niet alleen volgde, maar daarin ook met belangstelling deelde. Terwijl hij nog hulpgeestelijke was, gaf hij te Amsterdam, in 1822, onder den titel: Letterhof voor Roomsch-Katho- | |
[pagina 71]
| |
lijken, een tijdschrift uit voor zijne geloofsgenooten, waarvan 't mij evenwel niet gelukt is een exemplaar ter inzage te bekomen. Nadat hij zijne betrekking te Utrecht had moeten verlaten en voordat hij te Nieuwendam geplaatst was, toonde hij, ook voor de poëzij niet onverschillig te zijn, en gaf te 's Hertogenbosch bij J.J. Arkesteijn in 1823 en 1824 eenen dichtbundel in twee deelen 8o. In het eerste deel, 194 bladz., komen negen Godgewijde zangen voor, van welke de belangrijkste getiteld is: de troost der godsdienst; dan volgen mengeldichten en eindelijk eene proeve van vertaling van Tasso's Verlost Jerusalem, Sofronia en Olind, zijnde het eerste gedeelte van den tweeden zang. Het tweede deel, 204 bladz., bevat een dichtstuk van belangrijken omvang, getiteld: de Scheppingsdagen. Verder vindt men er: Verhooring van Elias Annes Borgers klagte aan den Rijn in de lente van het jaar 1820, in denzelfden vorm, waarin Borger's zwanenzang vervat is, eene bede voor den Paus, eene bede voor den Koning, eenen treurzang op den dood van Pius VII. Tijdens zijn verblijf als pastoor te Nieuwendam, toen hij reeds tot Hoogleeraar bij het Collegium Philosophicum benoemd was, gaf de Greuve te 's Hertogenbosch bij J.J. Arkesteijn eene vrije vertaling van J.M. Sailers beknopte herinneringen aan jonge predikers, 8o. 162 bladz., en in dat zelfde jaar de reeds vermelde rede, waarmede hij zijn hoogleeraarsambt aanvaardde. Na zijne aanvaarding van het hoogleeraarsambt verliepen er tien jaren, waarin geen geschrift van de Greuve's hand verscheen. Hij wijdde zich aan het onderwijs, dat hij te Leuven en later te Groningen te geven had, en dat hem tot gezette wijsgeerige studiën verpligtte; en toen hij na dat tijdvak van stille oefening en ontwikkeling weêr in 't openbaar optrad, was het op meer wetenschappelijk gebied. Het eerste geschrift, dat wij nu te vermelden hebben, is | |
[pagina 72]
| |
van 1837: Wederlegging van Ph. van Heusde's eerste proeve van wijsgeerige navorschingen in de talen: Hoe komt de mensch tot waarheid? door een beoefenaar der wijsbegeerte, Groningen bij P. van Zweeden. 8o. 89 bladz. De schrijver kon zich met zijnen dogmatischen geest, die in de wijsbegeerte eene wetenschap zag, in van Heusde's breede omwandelingen in den talentuin niet te huis vinden. Hij hield zulke beschouwingen meer voor versnaperingen des geestes dan voor degelijke wijsgeerige studiën, en gaf deze zijne meening in zijne brochure niet onduidelijk te kennen. Desgelijks met het oog op hetgeen door van Heusde geleverd was, schreef de Greuve in 1838: Brieven (acht in getal) in antwoord op de brieven van den Hoogleeraar Ph. W. van Heusde over het beoefenen der wijsbegeerte, inzonderheid in ons Vaderland en in onze tijden, met bijvoeging van aanmerkingen op deszelfs taalnavorschingen, 8o. 331 bladz., Groningen bij P. van Zweeden. In 1836 had Heinrich Schmid, Hoogleeraar in de wijsbegeerte te Heidelberg, zijne Vorlesungen über das Wesen der Philosophie und ihre Bedeutung für Wissenschaft und Leben in het licht gezonden. Hij besprak daarin het begrip der Philosophie, gaf eene ontwikkeling van den weg, dien zij bewandelt om tot kennis te komen, en van het doel, dat zij te bereiken tracht. Daarop handelde hij over de tegenstanders der Philosophie, de vijanden der vrijheid des geestes, de practici, de popularisten, de voorstanders van 't onmiddellijk gevoel, liet er eene beschouwing op volgen van de verhouding der Philosophie tot de ervaring, de natuurkunde, de geschiedenis, de geneeskunde, regtsgeleerdheid en theologie, en tot den geest des tijds, en besloot met eene monstering der systemen, het dualisme, materialisme, spiritualisme, naturalisme, pantheisme, theisme, realisme, idealisme, het identiteits-systeem, empirisme, ratio- | |
[pagina 73]
| |
nalisme, sensualisme, de verstands -, de gevoels - philosophie en de mystieke speculatie. Door dit rijk en degelijk bewerkt boek gevoelde de Greuve zich grootelijks aangetrokken. Hij vond er in wat hij ten volle beaamde en in ruimeren kring in Nederland bekend en erkend wenschte te zien, en daarom ondernam hij de vertaling, die in 1838 te Groningen in het licht verscheen. Van de philosophie werd de Greuve door den geweldigen schok, dien het verschijnen van het Leven van Jesus van Strauss in 1835 en vervolgens in de theologische wereld te weeg bragt, naar het gebied der historische kritiek gedreven. Hij ook kon den drang niet weêrstaan om in dien grooten, voor de geheele christelijke wereld zoo belangrijken strijd een woord mede te spreken. Hij wijdde zich daaraan met ernst, en van 1840-1842 verscheen van zijne hand, weder te Groningen, bij P. van Zweeden, in drie stukken, 8o. 1122 bladz.: Het leven van Jesus, critisch verdedigd tegen Dr. David Friedrich Strauss. De schrijver volgt daarbij Strauss op den voet, en geeft eerst eene wederlegging van diens inleiding tot het leven van Jesus, en vervolgens een onderzoek omtrent de toepassing van het mythische standpunt op de evangelische verhalen, in drie hoofdstukken, 1o over de berigten aangaande Jesus' geboorte en kindschheid, 2o over de geschiedenis van Jesus' openbaar leven, 3o over de geschiedenis van Jesus' lijden, dood en opstanding. Eene laatste afdeeling handelt over de leerstellige beteekenis van het leven van Jesus, ter beoordeeling van de slotverhandeling van Strauss. Wij doen den ijverigen schrijver wel geen onregt, wanneer wij van zijn werk zeggen, wat ook van zoo menig ander en later waar is, dat het ter weêrlegging van Strauss het laatste, afdoende woord niet gesproken heeft. Dieper dan voorheen van Heusde drongen de grepen van den Hoogleeraar Opzoomer in het wezen der wijsbe- | |
[pagina 74]
| |
geerte door, en wie in Nederland in haren bloei belang stelde, kon daarvan geen onverschillig aanschouwer blijven. Ook de Greuve meende zijne stem te moeten laten hooren, en gaf in 1846, te Groningen bij P. van Zweeden, eene brochure van 27 bladz. 8o: Aan den napluizer van Prof. Opzoomer's redevoering over de wijsbegeerte, den mensch met zich zelve verzoenende. In het Academiejaar 1848-49 bekleedde de Greuve de betrekking van Rector Magnificus der Hoogeschool, welke hij aan zijnen opvolger overdroeg met het houden eener redevoering: Over de noodzakelijkheid om de begrippen van ruimte en tijd zoo naauwkeurig mogelijk te bepalen, en de hooge beteekenis van het oneindige wel in waarde te houden, uitgesproken 11 October 1849, en te vinden in de Annal. Acad. 1840-49, bladz. 587-629. Dat de Greuve na zijnen letterkundigen strijd tegen van Heusde nog niet voor goed van 't gebied der taalstudie afscheid had genomen, bleek in 1853 en 1854, na het verschijnen van Prof. Roorda's werk over de deelen der rede; althans de Greuve gaf daarvan in het Archief voor Nederlandsche taalkunde, verzameld door Dr. A. de Jager, Amst. bij G. Portielje en Zoon, eene beoordeeling, te vinden in het 1e stuk, bladz. 337-411, in het 2e, bladz. 425-480. Behalve een paar kleinere stukken, één over het dualisme der menschelijke rede, in het Letterlievend Maandschrift voor 1854, en één in de Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Acad. 1857, Deel II. bladz. 90-102: Mededeeling van eenige opmerkingen omtrent de wijsbegeerte als wetenschap, en enkele hier en daar verspreide gedichten, hebben wij nu nog te vermelden het laatste werk van de Greuve: zijne Redeneerkunde. Eene handleiding bij de beoefening dier wetenschap, Groningen bij P. van Zweeden, 1862. Het boek bevat de Academische voordragten van den schrijver, zoo als hij ze op zijne collegiën plagt te ge- | |
[pagina 75]
| |
ven, maar in vorm gewijzigd. Het is wat zijnen vorm aangaat, geen ‘leesboek over de logika,’ en zijn inhoud ademt den geest van de opleiding des schrijvers. Wat zijne discipelen gewoon waren met zekeren eerbied aan te staren, zijn uitvoerig en naauwkeurig stelsel van syllogismen, dat vindt men ook in dit boek terug.
Amsterdam, April 1864. L.S.P. Meijboom. |
|