Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensberigt van Dr. Johannes ab Utrecht Dresselhuis.Zeeland mag trotsch zijn op den man, wiens naam hierboven staat; een naam, die jaren lang in talrijke betrekkingen alom met eere werd uitgesproken; een naam, waarvoor op 't geschiedblad een onverdelgbare plaats verzekerd is. Met eerbied ziet het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen het beeld van dien voortreffelijken landgenoot geschetst in zijn ArchiefGa naar voetnoot1 door Dr. H.Q. Janssen. Deze heeft zich op zulk eene uitstekende wijze van die taak gekweten, en Dresselhuis zoo keurig herdacht in zijne kerkelijke en maatschappelijke werkzaamheid, dat de Maatschappij van Letterkunde zou kunnen volstaan met te verwijzen naar dat uitvoerige Levensberigt. Maar Dresselhuis, die zulk een schoone plaats heeft ingenomen op letterkundig gebied, mag niet on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermeld blijven in den bundel Levensberigten der afgestorvene leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Aan zijne letterkundige nagedachtenis worden hier de volgende bladzijden gewijd, welke ontleend zijn aan genoemde Levensschets, waartoe de schrijver, ons geacht medelid H.Q. Janssen, de welwillende vergunning gaf: daarvoor betuigt het Bestuur van de Maatschappij hem openlijk haren opregten dank.
‘Transisalanus’, dat was het pseudoniem, waaronder Dresselhuis vooral in zijn eersten tijd geschreven heeft. Hij was namelijk te Kampen geboren, op den 30 September 1789. Zijn vader, Harm Dresselhuis, was predikant; zijne moeder, Catharina ab Utrecht, stamde van het oude geslacht, waaruit ook Oldenbarnevelts edele gade Maria afkomstig was. Te Kampen ontving hij zijn eerste vorming, en bezocht sedert 1801 de latijnsche school, ook nadat zijn vader in 1805 naar Aardenburg vertrokken was. Na het uitspreken eener oratie de praestantia studii theologici tot de academische lessen bevorderd, werd hij in September 1806 als student aan de Utrechtsche Hoogeschool ingeschreven. Daar volgde hij de lessen van den grooten van Heusde, van Rossijn, van Sebaldus Rau en van de godgeleerden Huysman, van Oordt en Heringa; vooral van laatstgenoemden meester maakte hij zich het onderwijs ten nutte. Den 9 September 1810 het kerkelijk examen afgelegd hebbende, werd Dresselhuis aan de proponenten der Walchersche classis toegevoegd, en kort daarop tot predikant te Hoofdplaat beroepen. De wetten van het Keizerrijk vereischten voor het leeraarsambt den vijf en twintigjarigen leeftijd, doch van deze verordening bekwam hij dispensatie, zoowel van den Keizer als van de consistoriale vergadering van IJzendijke, door welke hij hierna peremtoir geëxamineerd werd. Van Hoofdplaat uit maakte Dresselhuis talrijke uitstapjes door Staats-Vlaanderen, en verzamelde steeds de stof | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor zijne bijdragen tot de geschiedenis van dat gewest. De beroepen naar Gapinge, Ritthem en Oudelande sloeg hij af, en besloot eerst in 1819 dat naar Wolfaartsdijk aan te nemen, waar hij zich meer in 't midden bevond van dat Zeeland, dat hij nu in 't groot tot het onderwerp zijns onderzoeks gekozen had. Vòòr dat Dresselhuis Hoofdplaat verliet, huwde hij Anna Maria de Kanter; zij ontviel hem helaas reeds in 't volgende jaar, en hun dochtertje bezweek kort daarop. Door het afslaan van de noodiging naar Sas van Gend en van de beroepingen naar Kadzand en Domburg, sleet hij te Wolfaartsdijk 37 jaren van zijn werkzaam leven. Hij sloot daar een tweede huwelijk met Petronella Françoise de Backer in 1825, die hem een zoon schonk Johannes Gerardus; de vader moest dezen eenigen zoon, korten tijd nadat hij van 1845 tot 1851 zijne regtsgeleerde studiën te Leiden had volbragt, in den bloeitijd des levens zien verwelken en sterven. Met Mr. Johannes Gerardus ab Utrecht Dresselhuis is dit geslacht den 18 November 1853 uitgestorven, en zijn voor den werkzamen vader ‘de kwade dagen’ begonnen, zoo als hij aanteekende. Zijn kracht was gebroken; daar trof hem in Maart 1857 een beroerte, die hem noopte zijn ontslag als schoolopziener te vragen, eene betrekking, die hij sedert 1835 met den grootsten ijver had vervuld, en zijn emeritaat te verzoeken; de krachtige man was hulpbehoevend geworden en overleed den 23 Augustus 1861 te Middelburg. Te Wolfaartsdijk rust zijn sterfelijk overschot, waarop een gedenkteeken werd geplaatst door zijne vrienden en vereerders op den 1 October 1862.
Zoo eindigde het leven van Dresselhuis, dat ook voor de kerk zoo nuttig geweest is; hij werd in 1821 lid van het klassikaal bestuur van Goes, in 1831 assessor; en in 1839 tot praeses benoemd, nam hij als lid van het provinciaal kerkbestuur de proponentsexamens af. Ter algemeene Synode afgevaardigd werd hij lid der algemeene Synodale commissie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij hij tot 1852 werkzaam bleef. De benoeming tot de vereerende taak van revisor van het Nieuwe Testament voor de nieuwe bijbelvertaling, was eene regtmatige hulde aan zijne exegetische verdiensten. De godgeleerdheid toch mogt Dresselhuis onder hare waardigste priesters tellen; in de Boekzaal voor September 1815 trad hij 't eerst op als schrijver met eene voorlezing over den brief van Judas; verder in het Nieuw Christelijk Magazijn van Krom, in de Bijdragen voor het Leeraarsambt van Visser, in den Kerkelijke raadvrager en raadgever van Heringa. Later trad Dresselhuis nog op in de Bijdragen voor Uitlegkunde van van Willes, en toen met de uitgaaf van het IVe deel van Willes gestorven was, ging de redactie in 1845 op hem over, en zond hij nog het Ve of laatste deel in 't licht. Doch in 1850 vereenigde hij zich met Niermeyer tot de uitgave van het Magazijn voor kritiek en exegetiek, waarvan hij hoofdredacteur werd. Het eerste bekroonde werk, dat het Haagsch Genootschap na zijn vijftigjarig bestaan uitgaf in 1839, is de Verhandeling van Dresselhuis over het Evangelie van Lucas, als antwoord op de vraag: ‘Eene beredeneerde opgave van het kenmerkende van Lucas' Evangelie; eene aanwijzing van de verhouding, in welke het staat tot de schriften van Mattheus en Marcus, en een bondig bewijs zoo van deszelfs echtheid als eigenaardige waarde.’ De diepe studie, de groote belezenheid, het vernuftig zelfstandig denken van den schrijver, geven hem het volle regt op den naam van voortreffelijk godgeleerde; geen wonder dat Dresselhuis in 1852 door den Senaat der Groninger Hoogeschool tot Theologiae Doctor honoris causa werd benoemd. De geschiedenis en de daarvan onafscheidbare oudheidkunde was het vak dat hij lief had en waarin hij uitmuntte. Op het terrein der kerkelijke geschiedenis zijn echter de vruchten van zijn geest het minst talrijk, maar toch meer dan genoegzaam om zijne verdiensten te doen uitkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zijn' eerste gemeente hield hij voorlezingen over de geschiedenis van de invoering des Christendoms in ons vaderland en van de kerkhervorming. Doch de drukpers heeft er de meeste en de sprekendste bewijzen van doen overblijven, en vele losse stukken in verschillende tijdschriften bewaren de proeven zijner veelzijdige kennis op dit uitgebreide veld. Zoo getuigt daarvan zijne verhandeling over de diakoniën. Grondig bewerkt vooral is zijne beschouwing van ‘Philips van Marnix als godgeleerde, bijzonder in zijne verdiensten omtrent de Nederlandsche Hervormde kerk,’ welke arbeid bijzonder behaagde aan Heringa en aanleiding gaf om den geleerden steller de beoordeeling in De Gids op te dragen van het werk over Marnix van St. Aldegonde van W. Broes. Een meesterstuk van diepe studie en heldere ontwikkeling is Dresselhuis' uitvoerige verhandeling over Adriaan van Haemstede in zijn bedrijf, denkwijze en karakter;’ en evenzoo die over ‘Pieter Lozeleur, des prinsen raad en hofprediker,’ aan welke beide stukken hooge lof gegeven werd. Voorts heeft hij hoogst belangrijke bijdragen geleverd over Petrus Bertius, over Johannes van der Goes, den 21en abt te Middelburg, over het oudste charter van Zeeland, over het testament van Vertielt, en over onderscheidene voormalige Zeeuwsche kloosters. Ook zijne recensiën van kerkgeschiedkundige werken getuigen van zijne veelomvattende kundigheden en zijn' doordringenden blik. Maar ook in monographiën heeft hij den schat zijner wetenschap weggelegd. Wij noemen zijn ‘Hervormde gemeente te Goes,’ maar vooral ‘De waalsche gemeenten in Zeeland,’ in welk geschrift een rijkdom van zaken, zoowel als een schrander oordeel over vele gebeurtenissen wordt aangetroffen. Nog hebben we evenwel maar een plekje overzien van den uitgebreiden akker der historie, waarop Dresselhuis' vlijtige hand arbeidde. De geschiedenis van ons vaderland, en bijzonder die van Zeeland, hebben het ruimste aandeel gehad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de uren, aan zijn ambtwerk ontwoekerd. Wel is waar, afzonderlijke werken over de geschiedenis des vaderlands of een deel er van zijn van hem niet in het licht verschenen. Maar wie het oog rigt op de beoordeelingen zijner hand van dergelijke werken in de Vaderlandsche Letteroefeningen of De Vriend des Vaderlands, of De Gids, hij zal erkennen dat de blikken ruim waren, die hij wierp op het onbegrensd gebied der historie. Zijne ‘Brieven over de geschiedenis des vaderlands’ zijn vol van belangrijke mededeelingen en wenken. Onze Nederlandsche geschiedschrijvers vonden in hem een' grondigen kenner, onze Nederlandsche volksoverleveringen en godenleer een' schranderen opmerker. Groen van Prinsterers Archives, Leeghwaters Haarlemmermeerboek, van der Kemps Leven van Prins Maurits, lokten merkwaardige woorden uit zijne pen. Oldenbarnevelt, de staten van Holland en Leycester, de Watergeuzen, Frederik Houtman, zij waren de onderwerpen zijner ijverige studiën. Ja, aan zijne hand stevenen wij naar Nieuw-Holland en bezoeken wij de bewoners van Afrika! Door naarstig bijzonderheden op te zamelen en te bestuderen werd Dresselhuis' gezigtskring al grooter en grooter. Hij ging uit van de plaats zijner woning, doorwandelde zijn' naasten omtrek, doorkruiste het oord dat hem omringde, streefde voort naar het gansche gewest en van daar naar het geheele vaderland. Daarom was Zeeland hem lief, lief als uitgangspunt, gelijk het hem lief was als de grond, waar hij zijn werkkring en zijn levensgenot had gevonden; schoon geen Zeeuw van geboorte, erkende hij zich als Zeeuw door tijd en lot en sympathie. Geen wonder, dat dan ook aan Zeeland zijne eerste en meeste, zijne liefste en diepste studiën gewijd waren. Nog altijd blijft het werkje over het district Sluis, waarmede hij in 1819 de rij zijner geschiedkundige schriften opende, ofschoon meer dan veertig jaren na de uitgaaf zijn verloopen, en later onderzoek het min juiste van sommige voorstellingen hebbe doen aan 't licht komen, nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
altijd blijft echter die arbeid, door een jong mensch ondernomen, een werk van waarde, dat onze bewondering afperst. 't Was niet alleen de vrucht zijner eerste, maar, even als al het latere dat hij over Zeeland geleverd heeft, zijner diepste studiën. Al wat van Mieris, Kluit, Ermerins hem voorgearbeid hadden, gelijk alles wat hij vond op den weg der letteren, het werd door hem, verre van terstond beaamd, integendeel, van den grond af nagespoord en getoetst, zoodat men zeggen kon, dat alles wat hij had en gaf zijn eigendom was, waarmede zich zijn geest na zorgvuldige inspanning vereenzelvigd had: naauwgezette bronnenstudie, dàt hield hij voor het hart der wetenschap. Minder dan iemand behoorde hij tot het servum pecus imitatorum. Maar juist daardoor staan wij verbaasd bij den arbeid, dien hij zich getroost heeft. Hij deinsde er niet voor terug de Noordsche mythologie, die hij bij de verklaring der oude Zeeuwsche gedenkstukken en bij de godenleer der aloude Zeelanders behoefde, in haar grooter omvang te onderzoeken: een arbeid, waaraan anderen zich toewijden bij uitsluiting. Voor de kennis der oudste geschiedenissen en topographie moesten niet alleen de meer bekende geschiedschrijvers, Caesar, Tacitus, Plinius gelezen worden, maar ook die van lateren tijd: zoowel een Ammianus Marcellinus en een Procopius als de Panegyrici, en zelfs dichters, zooals Ausonius en anderen. Men vergete hierbij niet, dat Dresselhuis dit met Niebuhr gemeen had, dat zijne eerlijkheid hem niet toeliet citaten van anderen aan te halen zonder den naam van zijn' auteur, en dat genoegzaam alle schrijvers, op wier getuigenis hij zich beroept, door hem gelezen waren. De charterboeken, de chroniken van Zeeland, Holland en Vlaanderen en de vele daarover geschrevene werken waren door hem bestudeerd. De geschrevene archiven moesten hem hun' tol betalen. Ja de Angel-Saksische taal werd door hem beoefend, opdat haar kennis hem op 't spoor mogt brengen van de beteekenis van menigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatsnaam. En die verbazende massa van materialen overmeesterde hem niet; hij overzag ze, en zijn kritische geest wist ze te schiften, aan elk de plaats te wijzen en ze te maken tot dienaars der wetenschap. Met die heldenkrachten toegerust, toog Dresselhuis aan den arbeid om over ons gewest het licht te verspreiden van oudheidkunde en geschiedenis; al wat wij gezegd hebben is reeds volkomen toepasselijk op zijn eersteling. Dat het in zijn volgende werken over Zeeland nog schitterender uitkwam, is noodeloos te zeggen. In 1823 verscheen De Provincie Zeeland, door hem in vereeniging met zijn schoonvader de Kanter uitgegeven: een werk, waarin ons gewest als 't ware naar het leven is voorgesteld, en dat den krachtigsten stoot gegeven heeft om in Nederland de vooroordeelen te ontzenuwen, die ten aanzien van Zeeuwsche lucht, Zeeuwsche ongezondheid, Zeeuwsche moerassigheid, Zeeuwsche vlakheid en onbehagelijkheid nog heden, zelfs in weerwil van dit werk, niet zijn uitgeroeid; een werk, waartoe Dresselhuis zeker de grootste bouwstof heeft geleverd en dat, zeer gretig ontvangen, spoedig werd uitverkocht. - Maar inzonderheid moet men den schat zijner belezenheid, scherpzinnigheid en onvermoeide, grondige nasporing bewonderen in het gulden boekske, opgenomen in de Nieuwe Werken van het Zeeuwsch Genootschap, waarin hij ‘de provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid en geregelde wording’ beschouwt. Wie ooit iets gedaan heeft aan de studie van 't geen men zou kunnen noemen ‘de metamorphosen van Zeeland,’ niet te beoefenen zonder eindelooze kaartenstudie en een zorgvuldig tot in tallooze kleinigheden afdalend onderzoek van een' nimmer getelde menigte oude actenstukken, die zal weten in wat oceaan van diepte, van maalstroomen en van klippen hij zich stort, door wien deze studie wordt aangevat. Indien ergens de weg open is tot veelvuldige vergissingen, verkeerde voorstellingen, jammerlijke dwalingen, het is hier. Dresselhuis, die zich op deze bane gewaagd heeft, is natuurlijk van hare | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevaren niet verschoond gebleven. En indien zijn werk over oud Zeeland één zijner schoonste en bewonderenswaardigste geestgewrochten is, het is, juist omdat het over oud Zeeland handelt, ook dat waarin hij het meest heeft misgetast. Bevoegde beoordeelaars hebben de onjuistheid der bijgevoegde kaart in onderscheidene bijzonderheden bewezen en de onhoudbaarheid van vele beweringen en etymologiën aangetoond. Toch blijft het niet alleen in de hoofdtrekken, maar ook in ontelbare bijzonderheden, steeds een onschatbaar werk; een onmisbare gids voor al wie zich verdiepen wil in de altijd onvermijdelijke en altijd aantrekkelijke, maar ook altijd ongeëindigde en altijd onbevredigende nasporing van Zeelands wording en eindelooze gedaanteverwisseling. Dresselhuis was een practisch man, die de resultaten der wetenschap wilde besteed hebben ten nutte des volks en daarom niet enkel voor geleerden schreef. Daaraan hebben zijne voortreffelijke Wandelingen door Zuid- en Noord-Beveland, en door het eiland Walcheren haar ontstaan te danken. Even als het gezelschap op het speelwagentje van Gargon, zoo gaan wij aan zijne hand genoegelijk het land door. Hier doet hij ons verwijlen bij een grijs kasteel, houdt ons stil op een' kruisweg, aan een waterkolk, bij een eenzamen kerktoren; ginds verhaalt hij ons een' oude legende; daar keuvelt hij met ons over vroegere zeden en gewoonten; elders beschrijft hij ons den luister van eerwaardige monumenten en den roem der dappere voorvaderen; soms doet hij de taal der dichteren ruischen, of grijpt ons in 't gemoed door de heilige spraak der godsdienst, of geeft ons eene erntige les, een' nuttigen wenk mede op den weg des levens; en altijd leeren wij van hem, en begrijpen wij hem, en luisteren wij gaarne naar hem waar hij den schat zijner oudheidkennis opent. De boekjes, waarin hij met zijn' lezers de middeneilanden van Zeeland doorwandelt, behelzen veel wat elders vergeefs gezocht wordt en zullen bestendig hunne waarde behouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog een hoofdwerk van Dresselhuis over Zeeland hebben wij te vermelden. Het is zijne door het Zeeuwsch Genootschap met goud bekroonde verhandeling over de Godsdienstleer der aloude Zeelanders. Wat verbazend toestel van bouwstoffen, wat gezet en gerijpt nadenken, wat onverdroten en ijverig nasporen voor een onderwerp als dit vereischt waren, kan ieder beseffen, die ook maar eenigermate hier ingewijd is en de vrucht beschouwd heeft, die aan Dresselhuis' vlijt het aanzijn heeft te danken. Ware voor menigeen Oud-Zeeland het werk geweest van een menschenleven, de mythologie van Zeelands oudste bewoners ware het niet minder. En toch, ook het laatste werk ondernam hij, en ook deze bane, zoo onafzienbaar en glibberig, trad hij moedig op. Hij heeft ze met roem betreden! Was het zijne bezorgdheid voor de verwoestingen, die hij bij de afdamming der rivieren voor Zeeland vreesde, waardoor hij zich mede geprikkeld voelde om zijn Oud-Zeeland te schrijven, die zelfde bezorgdheid deed hem de pen opvatten om in 1843 de bekende vlugschriften over de afdamming van het Sloe openbaar te maken. Ik vermeet mij niet die schriften te beoordeelen. Gewis, indien de schrijver nog leefde, hij zou zich verheugen, niet om Zeelands afzondering, maar om Zeelands behoud, dat nog na twintig jaar de wateren van het Sloe gerust en ongehinderd voortstroomen! Talrijk zijn de bijdragen van grooter en kleiner omvang, die Dresselhuis over Zeeland in onderscheidene tijdschriften en jaarboekjes geplaatst heeft. Ik vermeld daarvan alleen, in de ‘Nieuwe Werken van de Maatschappij der Ned. Letterkunde,’ de beide stukken over Oud-Aardenburg en deszelfs handel, als blijk hoezeer de plaats hem dierbaar was, waar hij een deel van zijn jongelingstijd doorbragt. Hoe de Domburgsche oudheden, thans helaas! vernietigd, zijne aandacht trokken, heeft hij getoond in De Vriend des Vaderlands, alwaar tevens iets over Oostburg te vinden is. Menigvuldige artikelen over Zeeland in van der Aa's Aardrijkskundig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordenboek zijn van hem afkomstig. Willem Beukelsz en Zacharias Janssen vonden in hem een' voorspraak. En de Zeeuwsche jaarboekjes, vol van de lezenswaardigste opstellen zijner hand, ontvingen geregeld van hem hunne schatting: ook Sluis en Zeeuwsch-Vlaanderen werd er weder niet in vergeten. En gelijk hij hier in zijn' naasten omtrek allereerst gezocht had en rondgezien, zoo hebben ook zijn' latere woonplaats Wolfaartsdijk en Oud-Sabbinge van hem haar deel ontvangen, zoo heeft hij zich bovenal voor de geschiedenis van Goes verdienstelijk gemaakt. Reeds vroeger had hij in het Maandboekje voor Zuid- en Noord-Beveland eene menigte van stukken geplaatst, betrekkelijk den voormaligen en tegenwoordigen toestand van dat eiland, en allerlei bijzonderheden uit de geschiedenis van Goes aan het licht gebragt. Die stukken bezitten blijvende waarde, niet alleen voor den geschiedschrijver van Goes en Zuid-Beveland, maar voor allen, die in het eiland en de stad belang stellen. Men mag hetzelfde zeggen van alles wat Dresselhuis over Zeeland, ja van alles wat hij ooit geschreven heeft. En wie zal dan laag vallen op misslagen, op te stoute gissingen, op onwaarschijnlijke woordafleidingen, op gewaagde onderstellingen, die men in zijne werken aantreft, maar die - men moge ze verkeerd of onhoudbaar bevinden - toch altijd den oorspronkelijken denker, den genialen geest aanduiden? Aan 't einde der beschouwing zijner talrijke schriften, ook over Zeeland, zeggen wij 't volmondig na: ‘In al het werk van Dresselhuis ligt rijke bouwstof voor eene latere behandeling. Wie ooit nog ondernemen mogt om eene geschiedenis van Zeeland te schrijven, hij zal wel meer in bijzonderheden kunnen afdalen dan iemand zijner voorgangers, maar hij zal daarbij ook oneindig veel aan den arbeid van onzen nu ontslapenen vriend te danken hebben. Hij kende onzen bodem zoo goed, als hij juist oordeelde over de luchtgesteldheid. Hij was met het voorgeslacht niet minder vertrouwd dan met de deugden en gebreken van lateren tijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij kende elken vorm van bestuur en wist naauwkeurig aan te wijzen wie zich meest verdienstelijk gemaakt hebben. Hij was in de kleine vlekken te huis als in de steden. Hij had de stroomen en landen in hunne wording en veranderingen voor den geest, als ware hij zelf altijd ooggetuige geweest. In één woord, hij zal een gids blijven in onze geschiedenis, dien anderen, door den voortgang der wetenschap, misschien vervangen zullen, maar die altijd de onderwijzer van zijne opvolgers zal kunnen heeten.’
Uit het bovenstaande zal genoeg gebleken zijn, welk een sieraad Dresselhuis geweest is van het Zeeuwsch Genootschap, dat hem in 1819 tot lid benoemde; zoowel het Provinciaal Utrechtsche Genootschap als dat van Noord-Brabant telde hem onder zijne leden; en onze Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, die den verdienstelijken schrijver in 1830 met het lidmaatschap vereerde, kan van weinige leden op zulk eene schoone rij van lezenswaardige bijdragen en boekwerken wijzen als de navolgende lijst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der Werken en Geschriften van Dr. J. ab Utrecht Dresselhuis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afzonderlijk uitgegeven.1. Redevoering, voorstellende het ondersteunen der Bijbelgenootschappen als een volstrekte eisch der menschenliefde. Middelburg, 1817. 2. Het district van Sluis in Vlaanderen. Midd., 1819. 3. De Lente, eene leerrede over Psalm CIV, 30b. Midd., 1820. 4. De provincie Zeeland. Midd., 1823. (Met J. de Kanter Phil.z.) 5. Wandelingen door Zuid- en Noord-Beveland. Goes, 1832. 6. Oorspronkelijke stukken, betreffende de uitvinding der verrekijkers binnen de stad Middelburg. Midd., 1835. (Met J. de Kanter Phil.z.) 7. De provincie Zeeland, in hare aloude gesteldheid en geregelde wording beschouwd. Midd., 1836. (In de Nieuwe Werken van het Zeeuwsch Genootschap. 8. Verhandeling over het Evangelie van Lucas. 's Hage. 1839. (In de Werken van het Haagsch Genootschap.) 9. Tweetal leerredenen ter inwijding van eene nieuwe gemeente en kerk te Wilhelminadorp en ter bevestiging van eenen jongen leeraar (A. Niermeyer). Goes, 1841. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Wandelingen door het eiland Walcheren. Midd., 1842. 11. Brief aan een vriend over de afdamming van het Sloe. Midd., 1843. 12. Nog iets over de afdamming van het Sloe. Goes, 1843. 13. De godsdienstleer der aloude Zeelanders. Midd., 1845. (In de Nieuwe Werken van het Zeeuwsch Genootschap). 14. De Hervormde gemeente te Goes, benevens eene naamlijst der Hervormde predikanten te Goes sedert het begin der Hervorming. Goes, 1847. 15. De Waalsche gemeenten in Zeeland voor en na de herroeping van het edict van Nantes. Bergen op Zoom, 1848. 16. Tabel, aanduidende de al of niet plaats gehad hebbende veranderingen ten aanzien van de schoolvertrekken in het 3e schooldistrict van Zeeland, de stad Goes uitgezonderd, sedert het jaar 1820. Met daarbij behoorende toelichting. 17. Feestgezangen bij de gedachtenisviering van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in het departement Goes, den 17 Nov. 1834. 18. Gezangen voor de algemeene vergadering der Zuid-Bevelandsche onderwijzersvereeniging en van de afdeeling Zeeland van het Nederlandsch onderwijzersgenootschap, 29 Julij 1856, Goes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In tijdschriften uitgegeven.Boekzaal. Sept. 1815. Eene voorlezing over den brief van Judas.
H.J. Krom, Nieuw Christelijk Magazijn, 1821, vgg. 1. Prediker VII, vs. 1. 2. De met Christus gekruisigden. 3. Eenige aanmerkingen tot staving van het gezag der Mozaïsche wetten in de Maatschappij der Christenen. (Verhandeling.) 4. Pontius Pilatus. (Verhandeling.)
Visser, Bijdragen voor het Leeraarsambt, 1823, vgg. 1. De welsprekendheid van den apostel Paulus. (Voorlezing.) 2. Aanmerkingen op Ypeij en Dermout: De Boheemsche deïsten. 3. Berigt omtrent den godsdienstigen toestand in Staatsof Zeeuwsch-Vlaanderen. (geteekend Transisalanus.) 4. Joh. I, 16-18. 5. Gissingen.
Zeemans Handboek van C. Meeuse, Midd. 1822. Enkele redevoeringen en afdeelingen hierin zijn van zijne hand. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Protestant, 1824. De Jesuiten; een woord van waarschuwing. (Geteekend Transisalanus.)
Evangelische Kerkbode. Eenige artikelen onder hetzelfde pseudoniem.
J. Heringa, Kerkelijke Raadvrager en Raadgever. 1. Voorlezing over de kerkgebeden. 2. Bevestigingsrede op een Pinksterfeest: dl. III, st. I, bl. 146.
Recensent ook der Recensenten, 1830, dl. XXII, no. 1. Beoordeeling van P.O. van der Chijs, Comment. geogr. in Arriani exped. Alex. M.
Maandblad voor het departement Sluis. 1. Bij de begrafenis van een lief meisje. 1824, bl. 157. 2. Graftomben in de verbrande St. Janskerk te Sluis. 1824, bl. 187. 3. Over de voordeelen der beoefening van kunst en wetenschap. 1824. 4. Menschkundige aanmerkingen. 1825 enz. 5. Verdiensten der Zeeuwen als beoefenaars der beeldende kunsten. 1826. (Redevoering.)
Nijhoff's Bijdragen voor Geschiedenis en Oudheidkunde. 1. Onderzoek of en in hoeverre de Zeeuwen deel hebben genomen aan het verbond der edelen, 1836, dl. I, bl. 75-93. 2. Eene recensie van ‘De daden der Zeeuwen gedurende den strijd tegen Spanje, door E.B. Swalue:’ dl. V, bl. 72.
Fakkel voor het schoone en goede van Sprenger van Eijk. De ware en valsche gevoeligheid: dl. XIII, 1837, bl. 247-280. (Voorlezing.)
Godgeleerde Bijdragen, 1822, dl. VI, no. 6. Verhandeling over Efez. VI, 10-17.
Uitlegkundige Bijdragen door van Willes. 1. Iets over de vraag: wie zijn 2 Petr. II, 4, en Jud. 6, de engelen, die gezondigd en hun beginsel niet bewaard hebben? 2. Iets tot opheldering van 2 Kon. II, 11.
Archief voor Kerkelijke Geschiedenis van Kist en Royaards. Adriaan van Haemstede in zijn bedrijf, denkwijze en karakter voorgesteld: dl. VI, bl. 41-150. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuw Archief enz. door dezelfden. Petrus Bertius de vader: dl. II, bl. 275-279.
Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. 1. Toevoegsel tot de Aanteekeningen op den Wapene Martijn van J. van Maerlant: dl. V, 1ste stuk, bl. 289-291. 2. Oud Aardenburg en deszelfs handel: dl. VI, bl. 35-102. 3. Oud Aardenburg; vervolg: dl. VI, bl. 223-289. 4. Levensberigt van Antonie Niermeijer.
De Vriend des Vaderlands. 1. Eenige aanmerkingen over Domburgsche oudheden: dl. I, bl. 707-725. 2. Over de diakoniën: dl. III, bl. 24-44. 3. Nog iets over het werkje van den heer I.G.J. van den Bosch, over de Wurtembergsche school van landhuishoudkunde: dl. XII, bl. 912-933. 4. Iets over Oostburg: dl. V, bl. 275-285. 5. Beoordeeling van de Verhandeling over de vernietiging van de orde der tempelieren, door mr. S. de Wind: dl. III, bl. 441-452. 6. Beoordeeling van van Kampens Redevoering enz.: dl. IV, bl. 411-413. 7. Beoordeeling van van de Velde's Wederdoopers. 8. Beoordeeling van van Kampens Afrika en deszelfs bewoners: dl. V, bl. 85-93. 9. Filips van Marnix, beschouwd als godgeleerde enz.: dl. VI, bl. 36-77. (Verhandeling). 10. Brieven over de Geschiedenis des vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk, uitgegeven door H.W. Tydeman: dl. VII, bl. 649-658, 791-800, 859-868, 938-951; dl. VIII, bl. 65-82; dl. XI, bl. 239-247, 733-743; dl. XII, bl. 83-95. 11. Beoordeeling van Mr. S. de Winds Bibliotheek der Nederl. geschiedschrijvers: dl. VIII, bl. 89-102. 12. Beoordeeling van Mr. L. Ph. C. van den Berghs Nederl. volksoverleveringen en godenleer: dl. X, bl. 792-805.
De Gids. 1. Beoordeeling van Ypeij en Feith, over het Gooregt: 1837, dl. I, bl. 376-382. 2. Beoordeeling van Arends Watervloeden: 1838, dl. I, bl. 122-127. 3. Beoordeeling van Leeghwaters Haarlemmermeerboek, 13de druk: 1840, dl. I, bl. 563-567. 4. Beoordeeling van Groen van Prinsterer, Archives etc.: 1842, dl. I, bl. 1-8, 92-97, 140-146. 5. Beoordeeling van Philips van Marnix, door W. Broes: 1843, dl. I, bl. 204-209. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Pieter Lozeleur. (Eene historische studie): 1846, dl. II, bl. 79-127. 7. Beoordeeling van J. Ehrlich, Bijdrage tot de kennis enz. der stad Middelburg: 1849, dl. I, bl. 107-110.
Vaderlandsche Letteroefeningen. 1. Beoordeeling van Kist en Royaards, Nieuw Archief. 2. Beoordeeling van Groen van Prinsterer, Handboek der gesch. des vaderlands. 3. Beoordeeling van van der Kemp, Leven van Prins Maurits van Nassau. 4. Beoordeeling van Diest Lorgion, Gesch. des Christendoms in Nederland: 1843, bl. 289-293. 5. Beoordeeling van Wolff, Nederl. volksoverleveringen: 1845. 6. Beoordeeling van Mr. H. Beijerman, Oldenbarnevelt, de staten van Holland en Leycester in 1585 en 1586. 7. Beoordeeling van van Groningen, de Watergeuzen. 8. Nog iets over Frederik de Houtman: 1841, no. XI.
Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek. Eenige artikelen, voor zooveel Zeeland betreft.
Navorscher, IV, Bijblad. 1. W. Beukelsz van Biervliet, bl. 85. 2. Geboortedag van Zacharias Jansen. Uitvinder der verrekijkers, bl. 90.
Nieuwe Bijdragen voor Bijbelsche Uitlegkunde, 1845-1847. 1. Iets over de vraag: wie is de vader, de duivel, van wien gesproken wordt, Joh. VIII, 44: dl. I, bl. 19-36. 2. Iets over 2 Petr. 1, 3, 4: dl. I, bl. 291-294. 3. Ter verklaring van Jak. III, 13 tot IV, 10, inzonderheid van IV, 5-7: dl. II, bl. 66-116.
Magazijn van Kritiek en Exegetiek, 1850-1852. 1. Opmerkingen en wenken ter verklaring der Nieuw-Testamentische voorstellingen van den Heiligen Geest: dl. I, bl. 193-226. 2. Is de exegese bij de woorden δια τους αγγελους in I Kor. XI, 10 geheel radeloos? dl. II, 218-231. 3. De beschrijving, Luk. II, 1-5: dl. III, 206-227.
Algemeene Konst- en Letterbode. 1. Eenige mededeelingen betreffende G.J. van den Bosch. 1836, no. 44. 2. Heeft F. de Houtman een gedeelte van Nieuw-Holland ontdekt? 1841, no. 53.
Maandboekje voor Zuid- en Noord-Beveland, 1826-1832. Voor zooveel het mengelwerk aangaat, grootendeels geheel. De voornaamste stukken zijn: Fragment uit de geschiedenis der stad Goes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zuid-Beveland vóór en in de XIVe eeuw. Zuid-Beveland op het einde der XIVe eeuw. Zuid-Beveland in de XVe-XVIo eeuw. Geschiedenis der Roomsche kerk in Zuid-Beveland. Oud Noord-Beveland. Het schoonmaken, uit een geneeskundig oogpunt beschouwd.
Zeeuwsche Volksalmanak.
Nehalennia, 1849, 1850. I. Het monnikenhof onder Kattendijke. II. Johannes van der Goes, 21ste abt van Middelburg.
Jaarboekje Zeeland.
Middelburgsche Courant. Hierin enkele stukjes, b.v.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goessche Courant, b.v.:
Kamper Courant.
|
|