Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 339]
| |
Levensschets van Henricus Egbertus Vinke.Onvergetelijk blijft mij de avond van den 23en Augustus 1862, toen ik mij naar de woning van mijnen hooggeschatten leermeester en ambtgenoot. Vinke begaf, om hem een bezoek te brengen. Op het einde van de maand Julij had ik hem het laatst gesproken, toen ik gereed stond de stad, waar wij te zamen arbeidden, voor eenigen tijd te verlaten. Na mijne terugkomst, op den dag waarop ik hem dacht weder te zien, had ik nog eenige regelen van zijne hand ontvangen. Ik wist niets van hetgeen des middags zoo onverwachts hem had aangegrepen, niets van den aanval van beroerte, door welken hij getroffen was geworden. Niets verontrustends of bedroevends vermoedende, trad ik des avonds zijne woning binnen en hoorde, dat hij daar, zonder bewustheid van hetgeen rondom hem plaats vond, neêrlag. Weldra stond ik bij hem. Daar weenden zijne kinderen bij zijne legerstede, dien zelfden avond allen rondom hunnen gelief- | |
[pagina 340]
| |
den vader vereenigd. Nog eenige weinige dagen, en zijn leven was geëindigd, maar zonder dat een laatst afscheidswoord, een met zelfbewustheid gegeven handdruk de zijnen verkwikt had. Den 27en Augustus ontsliep hij, zelf zeker niet onvoorbereid. Meer dan eens had hij in den laatsten tijd te kennen gegeven, dat hij niet op vele levensdagen meer rekende. Maar hij ging toch in zekeren zin onverwachts henen, daar men althans in de laatste dagen voor zijne ongesteldheid wel niet verwachtte, dat hij op die wijze aan zijne betrekkingen en vrienden en aan zijnen werkkring ontrukt worden zou. Is het mij eene aangename taak zijn leven te schetsen, ik zal daarbij niet kunnen nalaten partij te trekken van hetgeen reeds eenigen tijd geleden geschreven is door mijnen ambtgenoot ter HaarGa naar voetnoot1, wiens bekwame hand eene teekening ontwierp van het beeld des ontslapenen, en die te regt beweerde, dat in die teekening Vinke's karakterbeeld naar waarheid uitgedrukt staat. Enkele bijzonderheden, door hem vermeld, zullen met zijne eigene woorden door mij overgenomen worden.
Vinke had ongeveer twee maanden vóór zijnen dood zijnen acht en zestigsten verjaardag mogen vieren. Den 20n Junij 1794 werd hij te Amsterdam geboren. Zoo als ter Haar reeds herinnerde, had hij aan zijne ouders Lambertus Vinke en Geertruida van Ittersum, wier eenig kind hij was, eene voor zijnen stand beschaafde en tevens Christelijke opvoeding te danken, en rekende hij inzonderheid onuitsprekelijk veel aan zijne moeder verschuldigd te zijn. ‘Met innige liefde en | |
[pagina 341]
| |
dankbaarheid gedacht hij deze edele vrouw, als welke reeds vroeg aan zijnen geest, zulk eene practische rigting had gegeven, als er ook later op zijn theologisch onderwijs stond afgedrukt.’ Behalve aan zijne moeder, gevoelde hij veel verpligt te zijn aan den man, wiens catechetisch onderwijs hij had mogen genieten. ‘Met dien naam’ van zijne moeder, schrijft ter Haar, ‘smolt in dezelfde oogenblikken nog een andere naam op zijne lippen te zamen, die ook voor mij den liefelijksten klank heeft behouden. Het was de naam van zijnen en mijnen onvergetelijken leermeester en vriend, den Amsterdamschen Predikant Joannes Leonardus Wolterbeek, een man, wiens hoogsteerwaardig apostolisch gelaat geheel de spiegel mogt heeten der edele ziel, die in hem woonde; even helder van hoofd, als welbespraakt van lippen; even rijk in kennis, als begaafd met het vermogen, om hetgeen bij hem de vrucht en het resultaat van wijsgeerig nadenken was, door de edelste populariteit vertolkt aan anderen mede te deelen; van wien, even als later van Heringa, er veel op Vinke's geest was overgegaan. Meermalen,’ zoo gaat ter Haar voort, ‘als ik onder het gehoor van mijnen ambtgenoot was gezeten, of ook bij onze academische examens, werd, door de wijze waarop deze sprak of vroeg, de herinnering bij mij verlevendigd van wat er eigenaardigs in Wolterbeeks leertrant lag. Wanneer wij hiermede den nog beroemder naam van Wilhelm Broes verbinden, wiens godsdienstig onderwijs voor studenten even hoog door Vinke gewaardeerd, als met de meeste gezetheid bijgewoond werd, dan hebben wij de beide mannen genoemd, die op de eerste vorming zijner godsdienstige en christelijke denkbeelden den meesten invloed hebben geoefend, en de ongeveinsde bewondering en vereering aan beiden toegedragen, de voorkeur waarmede hij beider prediking volgde, getuigde voorwaar van geene bekrompenheid, maar wel, hoe hij zich inzonderheid tot zulke mannen voelde aangetrokken, bij wie hij niet enkel voedsel | |
[pagina 342]
| |
voor het hart, maar ook opscherping des verstands en het meeste licht voor zijnen geest kon hopen te vinden.’ Te Amsterdam bereidde Vinke zich op de Latijnsche school voor het onderwijs, dat hij daarna op het Athenaeum Illustre ontving, waar hij zich met ijver op de studie zoo wel der Hebreeuwsche als der Latijnsche en Grieksche letterkunde toelegde, zoo dat hij het Oostersch taalkundig gezelschap Litteris Orientalibus sacrum niet weinig tot eer en sieraad verstrekte, en onder zijne medestudenten bijzonder gunstig bekend stond. Behoorde te Amsterdam behalve van Swinden, Willmet,van Nuys Klinkenberg, ook van Lennep tot zijne leermeesters, deze behoefde zich een leerling als Vinke niet te schamen. Met de noodige kennis toegerust begaf de twintigjarige jongeling zich vervolgens, na drie jaren student aan het Athenaeum te Amsterdam geweest te zijn, in 1814 naar Utrecht, om zich daar verder aan de studie der Godgeleerdheid te wijden. Vond hij te Utrecht Royaards, Heringa en van Oordt, het was vooral Heringa, zoo als bekend is, die den meesten, die eenen beslissenden invloed op hem uitoefende. ‘Leerling van Heringa,’ voor heeft Vinke te lang bekend gestaan en bekend willen staan, dan dat de lezer van deze regelen geacht zou mogen worden iets nieuws te vernemen, als hem wordt medegedeeld, dat Vinke zich geheel naar Heringa getracht heeft te vormen. Men had hem slechts te hooren over den man, wiens opvolger hij geworden, wiens volgeling - in den hier passenden zin des woords - hij geweest en gebleven is, om zich te overtuigen, dat hij waarlijk onder Heringa gestudeerd, dat hij Heringa als voorbeeld bestudeerd had. Niet dat hij Heringa in alles wilde ‘nadoen.’ Hier is geen sprake van slaafsche navolging, van een zweem van onnatuurlijkheid. Trouwens, Vinke onnatuurlijk ... die hem gekend hebben weten, dat hij daarvoor te eenvoudig, dat hij van alle gemaaktheid volstrekt afkeerig was. Maar | |
[pagina 343]
| |
er was in hem van hetgeen ook was in Heringa, en dit deed beiden tot elkander komen, den leerling tot den leermeester en den leermeester tot den leerling. Drie jaren lang heeft Vinke aan de Hoogeschool te Utrecht gestudeerd, en wat verklaarde Heringa van hem, toen hij de Hoogeschool verliet? Dat hij zich gedurende drie jaren op de studie der Godgeleerdheid toegelegd had ‘tanta cum laude,’ zoo als er staat te lezen in het testimonium, door Heringa afgegeven, - ‘ut me quidem judice paucos habuerit pares, superiorem neminem. In mea certe schola hoc meruit testimonium.’ Wij weten, dat de Hoogleeraar ongeveer dertig jaren later er niet aan gedacht heeft, in eenen anderen geest over zijnen door hem hooggeschatten leerling te spreken, en dat deze niet opgehouden heeft zijnen leermeester te vereeren en lief te hebbenGa naar voetnoot1. Maar stond Vinke hoog bij Heringa aangeschreven, niet minder gunstig dacht van Heusde over hem. Ofschoon eigenlijk geen discipel van dezen voortreffelijken leidsman van studenten, stelde Vinke er toch hoogen prijs op tot van Heusde's discipelen gerekend te wordenGa naar voetnoot2, en had hij het voorregt in hem een' vriend te vinden, die zijnen aanleg en | |
[pagina 344]
| |
zijne gaven wist te waarderen. ‘Ook aan van Heusde's fijnen en scherpen blik ontging Vinke's voorbeeldige aanleg niet,’ schrijft ter Haar; ‘zelfs zocht deze geleerde den begaafden jongeling voor de onverdeelde beoefening der wijsbegeerte te winnen, maar ook het vooruitzigt der glansrijke bevordering, welke hem daarbij in de toekomst werd voorgespiegeld, was niet in staat, hem tot dezen overgang van studiën te bewegen.’ Wat dit laatste betreft, had het geheel van van Heusde afgehangen, dan was Vinke in 1818 tot Hoogleeraar in de faculteit der bespiegelende wijsbegeerte en letteren benoemd geworden, en uit een paar brieven van van Heusde aan Vinke over die zaak heb ik niet kunnen opmaken, dat de jeugdige Predikant op van van Heusde den indruk heeft gemaakt van liever alles eerder te willen ondergaan, dan hetgeen deze hem toegedacht had. Hoe dit zij, den wensch van van Heusde, die althans bewijst, dat deze van Vinke zeer veel verwachtte, is niet vervuld geworden. Een andere Academische leerstoel was - maar om vele jaren later door hem ingenomen te worden - door Gods voorzienigheid voor hem bewaard. Na zijn doctoraal-examen in de Theologie afgelegd te hebben, verliet hij de Hoogeschool, en werd den 1en Augustus 1817 door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland - in die dagen hadden de studenten in de Godgeleerdheid aan onze Hoogescholen de vrije keus in deze - geëxamineerdGa naar voetnoot1 en tot de Predikdienst toegelaten. | |
[pagina 345]
| |
Den 21en Augustus werd hij daarop als Predikant aan de Vuursche beroepen en er den 9en November bevestigd, nadat hij zich den 5en van die zelfde maand in den echt verbonden had met Vrouwe Petronella Sondorp. Hoogst ge lukkig gevoelde hij zich op zijne eerste standplaats, waar hij ook weldra zijn wensch vervuld zag, tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd te worden. Dit viel hem den 19en Junij 1818 te Utrecht ten deel, na de openbare verdediging van zijn Specimen Hermeneutico-theologicum, quo vaticinationes Jesu Christi de perpessionibus suis, morte | |
[pagina 346]
| |
et in vitam reditu illustrantur et vindicantur. Op het einde van het volgende jaar, 8 Dec. 1819, werd hij te Jutphaas beroepen, na meer dan eens in de gelegenheid geweest te zijn, om van standplaats te veranderen, en daar den 23en April 1820 bevestigd. Slechts korten tijd, nog geen anderhalf jaar, bleef hij hier. In 1821 nam hij het beroep naar Alkmaar, den 1en Mei van dat jaar op hem uitgebragt, aan, en werd daar den 7en October bevestigd. Zeven jaren mogt Alkmaar hem behouden, tot dat Utrecht hem voor zich begeerde, en Vinke, den 7en Januarij 1829 derwaarts beroepen, zich begaf naar de gemeente, tot welke hij den 10en Mei daarop volgende bij zijne intrede zeide: ‘ik kan, ik wil het niet ontveinzen, de roeping naar deze plaats was mij hoogstaangenaam. Ik mag het geliefde Utrecht, ik mag mijne onvergetelijke leermeesters en vrienden, bijna allen wederzien, en heden een aanvang maken met de gewigtigste bediening in eene gemeente, voor wier godsdienstigen zin ik steeds de diepste hoogachting heb gekoesterd.’ Hij werd hier bevestigd door Heringa, die hem ook te Jutphaas tot zijn dienstwerk bij de gemeente ingeleid had. Geen wonder, dat deze werkkring hem aangenaam was. De belangstelling der gemeente, de Hoogeschool, aan welke hij gevormd was, de omgang met mannen, aan wie hij zoo veel te danken had, en die hem hoog waardeerden, van wie hij nog veel hoopte te leeren, en in wier hart hij eene ruime plaats innam, veel dat zich voor Vinke te Utrecht vereenigde, moest hem het hier aangewezen arbeidsveld hoogst begeerlijk doen zijn. Hij is te Utrecht als Herder en Leeraar ook regt gelukkig geweest, aangemoedigd in zijn werk door de bewijzen van levendige belangstelling eener gemeente, die hem gaarne hoorde, en die hij hartelijk lief had, zonder dat hij zijne vorige gemeenten uit het oog verloor. Gaarne herdacht hij hetgeen hij elders genoten had. Tot die aan de Vuursche zeide hij op den dag der herinnering van zijne vijfentwintig-jarige Evangeliedienst, 9 November 1842: | |
[pagina 347]
| |
‘Wij waren aan elkander in liefde verbonden en wij hebben elkander hiervan de bewijzen gegeven. Nog altijd denk ik aan U en mijn verblijf onder U met innig genoegen.’ Tot die te Jutphaas: ‘Slechts zeventien maanden mogt ik onder U vertoeven; maar gedurende dien korten tijd heb ik zoo veel vrucht op mijn werk onder U mogen aanschouwen, en zoo vele treffende bewijzen van hartelijke toegenegenheid van U ontvangen, dat besef van pligt alleen mij konde doen besluiten, U te verlaten, en ik U nimmer zal vergeten.’ Tot die van Alkmaar: ‘Gij hebt mij hoog geacht om mijns werks wil, en ik tel onder U niet weinige hartelijke vrienden, die mij en mijne betrekkingen het leven grootelijks veraangenaamd en onder de vele ongesteldheden en ligchaamszwakte, welke mij ter neder drukten, mij menigmaal verkwikt en vertroost hebben.’ Tot die van Utrecht was het (het is zes jaren, nadat hij Hoogleeraar was geworden): ‘Ik heb ja mijn herders- en leeraarsambt nedergelegd, nadat ik hetzelve gedurende zeven jaren onder U met het grootste genoegen had waargenomen; maar ik behoefde U en het geliefde Utrecht niet te verlaten. Ik zoude U ook niet, zelfs voor geen Hoogleeraarsambt, verlaten hebben, gelijk ik U in opregtheid betuigde, toen ik in mijne betrekking als uw herder en leeraar, mijne laatste leerrede tot U hield.’ Deze laatste woorden herinneren ons de groote verandering, die het jaar 1836 in zijn levensweg en zijne werkzaamheid bragt. De Herder en Leeraar werd toen Hoogleeraar en Academie-prediker. Als Herder en Leeraar der Gemeente bragt Vinke in toepassing hetgeen zijn leermeester Heringa hem ingeprent had, en zijn hart, door eene voortreffelijke leiding in zijne jeugd gevormd, met liefde tot God en den Heer Jezus Christus vervuld, hem ingaf. Als Prediker van het Evangelie is hij zeer juist door ter Haar geschetst. ‘Zijne leerlingen, die zijne homiletische lessen mogten bijwonen,’ zegt deze naar waarheid, ‘zullen zich herinneren, met welk eene | |
[pagina 348]
| |
vaardigheid en juistheid hij het ware onderwerp, dat elke tekst ter behandeling aanbiedt, wist aan te wijzen De orde, die er in al zijne opstellen heerschte, het geleidelijke en eenvoudige der dispositie, de helderheid zijner woorden en gedachten, de logische ontwikkeling zijner denkbeelden, maakten het zijnen toehoorders, geletterden of ongeletterden, beschaafden of min beschaafden, gemakkelijk, den gewijden redenaar zonder groote inspanning des geestes te volgen. De belangrijkheid van zaken en inhoud gaf voedsel beide voor verstand en hart. Het ware doel der Godsvereering, de stichting der gemeente, werd steeds door hem in het oog gehouden en bevorderd, en eene bezielde voordragt, die hem vooral in vroegere levensjaren eigen was, verhoogde den indruk van het gesprokeneGa naar voetnoot1.’ Vinke zelf zeideGa naar voetnoot2 van zijne preekwijze: ‘ik zocht en zoek nog naar de algemeene vatbaarheid en tevens ernstig en hartelijk te prediken. Ik meen met mijnen ontslapen Leermeester en vriend, den Hoogleeraar Heringa, dat deze de hoofdvereischten zijn van eene goede Leerrede.’ De preken, vroeger en later door hem uitgegevenGa naar voetnoot3, beantwoorden aan de verwach- | |
[pagina 349]
| |
ting, die men door het voorgaande opvat, indien men hem nimmer gehoord heeft, en zullen den naam van den prediker nog lang met eere doen vermelden. Terwijl hij als Herder en Leeraar in zijne gemeente ijverig werkzaam was, wist hij nog tijd te vinden voor godgeleerde en wijsgeerige studie. Van hem, die zich als student zoo goed had voorbereid, liet zich niet verwachten, dat hij verloren zou zijn voor de wetenschap, als de Kerk zich verheugde in het voorregt van hem onder hare Evangelie-dienaren te mogen zien optreden. Van zijne belangstelling zoowel in wijsgeerige studie in het algemeen, als in den beroemden arbeid van van Heusde in het bijzonder, getuigt het Breedvoerig verslag van het 1e deel van Prof. van Heusde's Initia Philosophiae Platonicae, door hem geplaatst in de Godgeleerde Bijdragen van 1834Ga naar voetnoot1. Wat | |
[pagina 350]
| |
zijne Godgeleerde studiën aangaat, van zijne kerkhistorische onderzoekingen bood hij in 1835 eene vrucht aan in een opstel over den oorsprong van het voorhouden van eenige vragen aan de gemeente, bij de voorbereiding tot het Heilig Avondmaal, geplaatst in het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland, verzameld door de Hoogleeraren Kist en RoyaardsGa naar voetnoot1. Van zijne exegetische en dogmatische studiën gaf hij eenige slotsommen in zijne door het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst in 1837 uitgegeven verhandelingGa naar voetnoot2. Reeds twee malen had het Genootschap ter beantwoording de vraag voorgesteld, ‘vorderende eene verzameling en verklaring der gezegden van Jezus, betreffende zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid: met nasporing der redenen, waarom Hij niet meermalen en uitvoeriger daarvan gesproken heeft; benevens een betoog, dat de Apostelen, aan welken Hij dit ter ontwikkeling had overgelaten, in dier voege aan deszelfs oogmerk beantwoord hebben, dat in de overeenstemming van het onderwijs van Jezus en de Apostelen een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting.’ Deze vraag werd in 1833 voor de derde maal uitgeschreven. Vinke beproefde haar te beantwoorden en deed het met het gelukkig gevolg, dat zijn werk den gouden eereprijs waardig gekeurd werd. Dit stuk deed hem kennen als een geleerde, die naauwkeurig al hetgeen tot zijn onderwerp in betrekking staat onderzoekt, het in al zijne bijzonderheden met zorg bewerkt en grondig weet te behandelen, die ook het resultaat van zijn onderzoek eenvoudig en duidelijk weet voor te dragen. Deze verhandeling draagt geheel het kenmerk van de eigenaardigheid van Vinke's standpunt en methode, en is van blij- | |
[pagina 351]
| |
vende waarde ook voor de kennis der zienswijze van den onvergetelijken ontslapene. Wij noemden reeds het jaar 1836 als dat, waarin een nieuwe werkkring voor hem geopend werd. Heringa had in October van het vorige jaar zijn zeventigsten verjaardag gevierd; er moest alzoo aan een opvolger van hem gedacht worden. Hij smaakte het genoegen van in de maand Augustus van 1836 zijnen geliefden leerling Vinke daartoe benoemd te zien, die, na den 4en December 1836 zijn herdersen leeraars-ambt nedergelegd te hebben, den 8en van die zelfde maand zijne inaugurele oratie hield de germano philosopho optimo theologo. Den echten wijsgeer schetste hij daarin als den man, die vol liefde tot de waarheid het menschelijke en goddelijke begeert te leeren kennen. ‘Non desperat,’ zoo laat de redenaar zich hooren, en het is noodig ons deze woorden te herinneren, om ons voor den geest te roepen wat hij eigenlijk bedoelde ‘non desperat de invenienda veritate, eaque objectiva, quae dicitur; nam subjectiva, quae audit, veritas, objectivae opposita, praeclarum veritatis nomen non meretur. Quare ceteroquin in verum inquireret? Ipsum illud studium, quo gaudet, quodque ipsi ab optimo creatore impressum est, testis illi est, et veritatem quaerendam esse et eam posse inveniri. Sed ad illam cognoscendam non transscendentali, quae dicitur, philosophandi ratione, non argumentationibus a priori, ut ajunt, non hypothesibus delectatur, ita ut, quod hodie tanquam verum assumserit, cras ipse refutare cogatur; sed ut quisque prudens naturae scrutator, ita et germanus philosophus observat, inquirit, discernit, conjungit, comparat, ducitque ex suis observationibus consecutiones, ut sic a posteriori inveniat, quid mundo intelligibili a priori insit, inque dies melius cognoscat, quid pulcrum, verum, bonum, justum, inprimis autem quid verum sit. Hoc veritatis amore sic totus est imbutus et tenetur, ut cum infima plebe vera sentire malit, quam cum Platone errare. Neque | |
[pagina 352]
| |
tamen illud studium ultra terminos, humano ingenio positos, extendit. - Modestus est et sobrius, nec pudet eum, illud non liquet saepe in ore habere.’ Vinke wijst dan op van Heusde en Schröder, als die te regt ‘germani philosophi’ genoemd mogen worden. Die zoo de wijsbegeerte beoefent, zegt hij, is de beste godgeleerde. ‘Nam si quis alius, ille aptissimus est ad religionis nostrae placita cognoscenda, aestimanda, amplectenda, tradenda, vindicanda,’ hetgeen dan nader in deze Rede ontwikkeld wordt. Weldra opende Vinke nu zijne lessen over de Dogmatiek, en, terwijl Heringa de Pastoraal bleef onderwijzen, die over de Homiletiek. Na Heringa's dood, in 1840, behandelde hij de geheele zoo genoemde Praktische Theologie, waarin hij later, na den dood van Royaards, ook het Kerkregt opnam. Ook heeft hij de Bijbelsche Theologie gedoceerd en ‘collocutiones’ over de populaire theologie en over den Heidelbergschen KatechismusGa naar voetnoot1 gehouden. Wat het theologisch standpunt betreft, waarop hij als hoogleeraar in de godgeleerdheid toonde te staan, wij zouden het bijbelsch-gereformeerd kunnen noemen. Bij de eerste opening van zijne lessen zeide hij: ‘ex ipso codice sacro dogmaticam eruam meam, quaeque illic invenerim vobiscum communicabo, adeo ut Biblica vere dici possit.’ Noemt men hem eenvoudig een bijbelsch theoloog, men heeft niet genoeg gezegd, gelijk zijne dogmatiek toch ook nog iets anders dan eene bijbelsche dogmatiek is. In eene andere toespraak tot zijne leerlingen zeide hij: ‘attamen habenda quoque nobis ratio est doctrinae, quam Ecclesia Reformata Neerlandica sequitur. Huic enim Ecclesiae addicti sumus. Hujus igitur ecclesiae doctrinam cognoscere et exponere nos | |
[pagina 353]
| |
oportet. Non ut singulis ejus placitis subscribamus, sed ut ad S.S. librorum institutionem, utpote unicam hac in causa veri normam, eam examinemus.’ Ofschoon hij de belijdenisschriften van onze Nederlandsche Hervormde Kerk alzoo geenszins op ééne lijn met de Heilige Schriften plaatste, iets waaraan hij nimmer gedacht heeft, en zich het regt voorbehield, om ze aan deze laatsten te toetsen, mag hij toch geacht worden, aan het Hervormd leerbegrip, bepaald zoo als het in de Nederlandsche Hervormde Kerk ontwikkeld is, invloed op zijne dogmatiek toegestaan te hebben. Hij gaf ook aan het handboek, dat hij voor zijne lessen over de dogmatiek opstelde, den titel van Theologiae Christianae dogmaticae Ecclesiae Reformatae Nederlandicae compendiumGa naar voetnoot1. Bronnen voor deze dogmatiek zijn ‘de Goddelijke openbaring’ en ‘de belijdenisschriften van onze Nederlandsche Hervormde kerk;’ de eerste is ‘fons primarius,’ de andere ‘fons secundarius.’ Men moet volgens Vinke onderscheid maken tusschen de Heilige Schriften en Gods woord. ‘Gods woord,’ zegt hij, ‘is in de Heilige Schriften, of de Heilige Schriften bevatten Gods woord.’ Daarbij moet men in het oog houden, dat Gods openbaring trapsgewijze voortgegaan is, en dat voor de Christelijke dogmatiek inzonderheid de schriften des N.V. gebruikt moeten worden. Om de Goddelijke openbaring te verstaan en eene dogmatische Theologie te zamen te stellen, moeten wij van de gezonde rede gebruik maken. Wat de Openbaring leert, moet met de zekere beginselen van de gezonde rede vergeleken worden. Datgene wat de wijsbegeerte niet verklaren of bewijzen kan en onze bevatting te boven gaat mag daarom door de rede nog niet verworpen worden; zij moet het, van hare zwakheid zich bewust, aannemen, tenzij het met de zekere beginselen der rede strijdt. | |
[pagina 354]
| |
Het kwam geheel met den aard van de Dogmatiek, door Vinke onderwezen, overeen, dat hij eene bijzondere opmerkzaamheid wijdde én aan de belijdenisschriften van onze Nederlandsche Hervormde Kerk én aan de uitlegging van de Heilige Schriften, inzonderheid des N.V., als den weg banende tot de zoo genoemde Bijbelsche Theologie. Reeds in 1841 gaf hij een collegie over Symbolische Theologie, vergeleken met Bijbelsche Theologie. Vooral bevorderde hij de studie van de Nederlandsche Hervormde Kerkleer door zijne voortreffelijke uitgaaf van de Libri symbolici Ecclesiae Reformatae NederlandicaeGa naar voetnoot1, waaraan hij eene Praefatio (van 106 bladz.) liet voorafgaan, die eene met veel zorg en groote naauwkeurigheid bewerkte geschiedenis van die geschriften bevat, en inzonderheid met betrekking tot de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus om hare blijvende verdiensten geprezen moet worden. Men leze ook die Praefatio, indien men weten wil, hoe Vinke werkte. Daar hebt gij den naauwkeurigen geleerde, die bedachtzaam onderzoekt, en niet rust voor dat hij al hetgeen licht verspreiden kan bijeengebragt heeft. Door Vinke's Libri symbolici Ecclesiae Reformatae Nederl. is de Theologische letterkunde van onzen tijd verrijkt geworden met een werk, dat eene leemte in die letterkunde aanvult, en zijne waarde vooreerst zeker niet zal verliezen. Bij zijne liefde tot de studie van de Symboliek, inzonderheid van de Hervormde Kerkleer, moest het hem eene bijzondere blijdschap geven, het geluk te hebben van de door J. Utenhove in het Nederduitsch vertaalde Geloofsbelijdenis, inzonderheid door à Lasco vervaardigd voor de Nederlandsche Hervormde Gemeente, die te Londen onder Eduard VI bloeide, een exemplaar te ontdekken op de Bibliotheek der Utrechtsche Hoogeschool, en daarvan een afdruk te kunnen | |
[pagina 355]
| |
bezorgenGa naar voetnoot1. Zoo stelde hij ons in staat een geschrift te leeren kennen, dat sedert lang alleen door zijnen titel bekend was, en als ‘de eerste geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde kerk’ wel waardig was, meer dan alleen bij name bekend te zijn. Van hetgeen hij voor de verklaring van de Schriften des N.V. gedaan heeft, getuigt het werk, dat hij weldra voltooid zou hebben, indien de dood hem niet overvallen had. Daar ligt Het Nieuwe Testament met ophelderende en toepasselijke aanmerkingen van zijne hand voor onsGa naar voetnoot2, wel in de eerste plaats voor ‘de hoofden der Christelijke huisgezinnen in ons midden’ bij de huiselijke godsdienstoefening bestemd, maar gansch niet onvruchtbaar te achten ook voor hen, die wetenschappelijk gevormd zich op de uitlegging van het N.T. toeleggen. Men vindt hier de nieuwe uitgave van de Staten-vertaling, zoo als die door het Nederlandsche Bijbelgenootschap bezorgd is, ‘de weinige fouten en onregelmatigheden, daarin voorkomende verbeterd,’ met ophelderende aanmerkingen in den tekst ingelascht, terwijl toepasselijke opmerkingen achter elk afzonderlijk gedeelte volgen. Over het algemeen is de schrijver | |
[pagina 356]
| |
goed geslaagd in zijn streven, om met weinige woorden datgene toe te lichten en op te helderen, wat voor den eenigzins beschaafden en ontwikkelden Bijbellezer, inzonderheid bij de huiselijke godsdienstoefening, eenige verklaring behoeft. Dat hij aller goedkeuring zou wegdragen, was niet te verwachten; dat hij menige juiste verklaring geeft, zal niemand ontkennen. Heeft Vinke een groot gedeelte van zijnen tijd gegeven aan de verklaring van de Schriften des N.V., hij had ook een warm hart voor hetgeen tot voorbereiding daarvoor dient. Heeft hij geen werk geschreven over tekstkritiek of hermeneutiek, hij heeft toch getoond geen vreemdeling te zijn op dit gebied, zoo wel door de wijze waarop hij Heringa's Disputatio de codice Boreeliano heeft uitgegevenGa naar voetnoot1, als inzonderheid door zijne voorrede voor en aanteekeningen op Jodoci Heringa El. Fil. Opera exegetica et hermeneuticaGa naar voetnoot2. Wat dit laatste werk betreft, Vinke geeft hier uit de schriftelijke nalatenschap van Heringa vooreerstGa naar voetnoot3: Animadversiones de locis Novi Foederis, quorum praecipuus est usus in probandis doctrinae Christianae capitibus, in 1820-1822 aan zijne toehoorders gedicteerd. Zij hebben betrekking op een gedeelte van de z.g. Prolegomena of het pars formalis van de Dogmatiek en op den locus de Deo; en vervolgensGa naar voetnoot4 Heringa's aanteekeningen op de §§ 21 en 22 van Keil's Elementa Hermeneutices Novi Testamenti, waar over de Notitia Grammatices et Rhetorices gehandeld wordt. Is hetgeen ons hier van Heringa's hand medegedeeld wordt hoogst belangrijk, de waarde van het geheel | |
[pagina 357]
| |
wordt zeer verhoogd door hetgeen Vinke in de voorrede over Heringa's exegetische en hermeneutische studiën schrijft, en door de aanteekeningen, welke hij door het geheele werk heen er van zijne hand bijgevoegd heeft. Het is duidelijk, dat hij aan de uitgave van dit boek veel zorg besteed heeft, en ontvangt men hier veel van Heringa's hand, niet weinig ziet men zich ook uit den voorraad, dien Vinke zich verzameld had, medegedeeld. Het verdient niet gerekend te worden tot die werken, welke men als geantiqueerd op zijde kan leggenGa naar voetnoot1. De gang, dien de studie van den ontslapene gedurende zijn Professoraat genomen heeft, werd zonder twijfel bepaald door zijne meerdere of mindere voorliefde voor de onderscheidene deelen der Godgeleerdheid, maar toch wel allermeest door zijn streven om zijne levenstaak goed te vervullen. Hij bragt zijne studie in verband met zijn werkkring, en | |
[pagina 358]
| |
verdient ook hierom een practisch Godgeleerde genaamd te worden. Hetgeen hij deed, wenschte hij ‘voor het leven’ te doen. Zijn wetenschappelijk onderzoek moest hem dienst bewijzen voor hetgeen hij in zijne betrekking te volbrengen had. Wat brengt het voor de praktijk, wat brengt het voor het leven aan? dat was de vraag, welke hij zich voorstelde bij zijn werken. Geen wonder, dat hij dit allermeest vroeg met betrekking tot het Evangelie, tot het Christendom; dat hij zich beijverde vooral van Evangelie en Christendom te doen uitkomen, wat men er voor het leven aan heeft. Bij de opening van zijne lessen in 1837 zeide hij reeds van de dogmatische theologie: dat zij de leerstukken van de Christelijke Godsdienst ‘justo et concinno ordine exponit, ita ut illorum nexus appareat meliusque perspiciatur, quam efficax sit Euangelium ad nos consolandos et emendandos.’ Het was met dit zijn practisch standpunt dan ook geheel in overeenstemming, dat hij in 1840 bij het nederleggen van zijne waardigheid van Rector MagnificusGa naar voetnoot1 eene redevoering hield de religionis Christianae in conformandis hominum animis iisque consolandis vi atque efficacitateGa naar voetnoot2, en deze kracht der Christelijke Godsdienst aantoonde in het drietal mannen, over wie hij bij die gelegenheid spreken wilde, van Heusde, Heringa, den jongen Suerman, in den loop van dat Academie-jaar door den dood weggenomen, en in hen, die over hun verlies treurden. Bragt de plaats, welke Vinke in de Godgeleerde en Kerkelijke wereld innam, mede, dat hij al hetgeen inzonderheid op Godgeleerd en Kerkelijk gebied voorviel, met hooge belangstelling gadesloeg, het geldt dan ook van den strijd, die daar gevoerd werd. Dat hij een onverschillig toeschou- | |
[pagina 359]
| |
wer was, geenszins in de voorhoede staande van de strijders voor die voorstelling en opvatting van het Christendom, welke hij de ware meende te moeten noemen, zal men alleen dan met eenigen schijn van regt kunnen zeggen, als men hen, die tot die voorhoede te rekenen zijn, alleen herkenbaar acht aan z.g. strijdschriften. Bij zijne lessen was hij gewoon, daar waar hij het noodig achtte ook als apologeet op te treden, en gelijk hij zijne leerlingen, ook in eenen meer beperkten kring, bekend maakte met de belangrijkste strijdvragen van den tegenwoordigen tijd, wees hij ten ook op de wapenen, waarvan hij meende, dat zij zich als verdedigers van de Christelijke waarheid te bedienen hadden. Maar aan den openbaren pennestrijd nam hij slechts zelden deel. Dat hij het strijdperk niet schuwde, toonde hij reeds in 1843, door zijn Antwoord aan de Redactie van het Tijdschrift Waarheid in liefde, op de beoordeeling van zijne uitgegevene Leerredenen in gezegd tijdschrift voorkomendeGa naar voetnoot1; waarin hij inzonderheid over het gezag van de Apostelen als Leeraars en van hunne Schriften, en over hunne onfeilbaarheid handelde. De vraag, of wij te gelooven hebben alleen omdat wij zien, dat de Apostelen waarheid spraken, dan of de eerste en hoogste grond van ons geloof in hunne onfeilbaarheid, en dus in den goddelijken oorsprong van hunne prediking gelegen is, beantwoordde hij zoo, dat hij het eerste ontkende, het laatste vaststeldeGa naar voetnoot2. Maar hij behoorde niet tot de eigenlijke strijdlustige naturen, en schreef hij in 1860 over de Empirie van Jezus' Apostelen en verdere tijdgenooten, met opzigt tot zijn persoon, zijne leer en daden volgens de EvangeliënGa naar voetnoot3, het was, | |
[pagina 360]
| |
‘omdat hij wilde waarschuwen tegen éénzijdigheid bij het gebruik van de ervaring als kenbron van de waarheid.’ Overigens was hij, ofschoon de strijd op het gebied der wetenschap, mits met waardigheid gevoerd, hem in het minst geen vrees aanjoeg, toch een groot vriend van den vrede, inzonderheid ten behoeve van het heil der Kerk, vooral dan, wanneer hij van den strijd slechts verdeeldheid en vijandschap, in plaats van meer licht voor de kennis van de waarheid, te gemoet zag. Kerkelijke strijd smartte hem. ‘In quot partes,’ zoo hooren wij hem bij het nederleggen van zijne rectorale waardigheid in 1855 spreken, toen hij zijne redevoering hield de vera fidei Christianae notione, nostris praesertim temporibus memoria tenenda et in omnium animis imprimendaGa naar voetnoot1, ‘in quot partes divisum est et dilaceratum unum Christi corpus, quarum altera alteri invidet, altera alteram contemnit et respuit, altera alteram perdere, comedere, devorare studet.’ Wijst hij dan inzonderheid op de Nederlandsche Hervormde Kerk, ‘et est verendum’, zegt hij, ‘nisi componantur lites istae vehementissimae, ne Ecclesia Reformata nostra in duas vel tres partes majores distrahatur.’ Daarom moeten alle welgezinden de handen ineen slaan, om den vrede te doen terugkeeren, en wil hij zelf tot dat doel wijzen op het echte begrip van Christelijk geloof, dat, zoo allen het in het oog houden, allen tot elkander zal brengen en in liefde met elkander zal vereenigd doen zijn. Ja, den vrede trachtte hij te bevorderen, verdeeldheid trachtte hij te voorkomen. Tot de ειρηνοποιοι behoorde hij gaarne, zoowel in het maatschappelijk leven, als waar hij zich op kerkelijk gebied te bewegen had. Met bedachtzaamheid wenschte hij al wat eerlijkheid en goede trouw geboden of toestonden aan te wenden, om de spanning en de onrust in de Nederlandsche | |
[pagina 361]
| |
Hervormde Kerk te doen verminderen of eindigen, praeadviseerde in dien geest in de vergaderingen van de Algemeene Synode en van de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk, of waar hij ook geroepen werd om raad te geven of voor te lichten, en sprak alzoo tot zijne leerlingen en vrienden. Den vrede had hij lief; in vrede zijn werk te kunnen verrigten, kalm zijne taak te kunnen volbrengen, dat was hem een groot genot. Zoo arbeidende is hij dikwijls door de zijnen aangetroffen, tot dat hij bewusteloos neêrzonk, wakende en werkende gevonden door zijnen HeerGa naar voetnoot1. Als docent kenmerkte Vinke zich door groote eenvoudigheid, duidelijkheid, naauwkeurigheid. Zeer gemakkelijk deelde hij mede hetgeen hij met naauwgezetheid onderzocht had, en hield bij alles wel in het oog, dat hij zijne leerlingen niet in de eerste plaats tot geleerden, maar tot Herders en Leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk te vormen had. Ook hierin stelde hij zich den man tot voorbeeld, door wien hij zelf alzoo gevormd was; telkens herinnerde hij zijnen leerlingen het doel, dat zij zich voor oogen moesten stellen. ‘Illud autem ante omnia vos precor obtestorque, ut finem semper ante oculos teneatis, quem assequi studetis;’ zoo hoorde men hem vroeger meermalen tot zijne leerlingen spreken bij zijne lessen. Naar waarheid werd | |
[pagina 362]
| |
dan ook op den gedenkdag van zijn vijfentwintigjarig Hoogleeraarsambt door van Oosterzee tot hem gezegdGa naar voetnoot1: ‘indien er, Goddank, niet weinigen zijn, bij wie hunne verkondiging van Christus de vrucht is van een levend geloof en vurige liefde tot Hem; indien er in menige gemeente eenvoudig, naar hare behoefte gepredikt, doelmatig gecatechiseerd, met gemoedelijke naauwgezetheid over het heil der zielen gewaakt wordt, 't is in geene geringe mate aan uwe opleiding, uw voorbeeld, uw invloed te danken.’ Schetste hij reeds in zijne inaugurele oratie het beeld van den Academischen leeraar, hij trachtte later steeds aan die beeldtenis gelijk te zijn. ‘In schola,’ zoo sprak hijGa naar voetnoot2, ‘auditores non tantum eruditiores reddere cupit, sed et emendatiores, nam flagrat boni amore, estque illi persuasissimum, omnem eruditionem, quamvis magnam, nihil valere Theologo sine pietate, animumque non minus quam ingenium Academica institutione esse formandum. Communicat igitur cum auditoribus doctrinae suae copiam, sed ita communicat, ut in iis amorem excitet cum in divinam nostram Religionem, tum in Deum nostrumque Servatorem, tum etiam in fratres omnesque omnino homines.’ Na vijfentwintig jaren behoefde hij voor die woorden de oogen niet neder te slaan; zulk een docent was hij. Toen hij vijfentwintig jaren als Hoogleeraar werkzaam was geweest, ontving hij behalve van andere vrienden van velen onder zijne leerlingen uit vroegeren en lateren tijd bewijzen van hartelijke deelneming in zijne feestvreugde. Stond ook zijne geliefde gade, hem den 1sten Mei 1859 door den dood ontvallen, niet meer aan zijne zijde, en gevoelde hij dit groot gemis, hij verblijdde zich toch | |
[pagina 363]
| |
met ootmoedige dankzegging aan God, die hem had gespaard en gesterkt. Niettegenstaande hij met eene zwakke gezondheid had te kampen gehad, was hij toch in staat geweest vele jaren lang te arbeidenGa naar voetnoot1. Maar niet lang meer zou hij in ons midden verkeeren. Nog eenige maanden en hij werd ten grave gedragen, het was de 1ste September 1862, door zeer velen met hartelijke toegenegenheid nagestaardGa naar voetnoot2. Gelijk hij zelf zijnen leermeester Heringa niet | |
[pagina 364]
| |
vergatGa naar voetnoot1, zullen ook zijne leerlingen den waardigen en geliefden leermeester niet vergeten, tot wien zij altijd den vrijen toegang hadden, en in wien zij een opregt vriend vonden. Heeft Z.M. onze geëerbiedigde Koning Vinke's verdiensten bij diens leven erkend, door hem tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemenGa naar voetnoot2, wij zullen niet voorbij zien wat hij voor de Utrechtsche Hoogeschool, wat hij voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, wat hij in andere betrekkingen geweest is. Werkzaam tot den dag, waarop het werken hem onmogelijk werd gemaakt, blijft hij ook na zijn heengaan spreken door zijne geschriftenGa naar voetnoot3. Beweenen zijne kinde- | |
[pagina 365]
| |
renGa naar voetnoot1 den vader, die hun voorging in eenvoudig geloof en in zachtmoedige liefde, openbaar in een Christelijken wandel, zijne leerlingen zullen den bekwamen leermeester in eere houden, die ten allen tijde bereid was, hun van dienst te zijn en hunne belangen als zijne eigene te behartigen.
Julij 1863. J.I. Doedes. |
|