Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 366]
| |
Levensberigt van Mr. Petrus Isaäcus de Fremery.In de laatst verloopen vijfendertig jaren (van vroeger heb ik geene persoonlijke herinnering) werd in de stad mijner inwoning niet dan met eerbied gesproken van Mr. Petrus Isaäcus de Fremery, den man met wien ik al dien tijd bekend, en ik mag er bijvoegen, bevriend ben geweest, het gevolg der bijzondere aanbeveling van den voor mij onvergetelijken J.D. Meyer, zijn vriend en correspondent. Gaarne nam ik dan ook de vereerende taak op mij, om een levensberigt te geven van hem die gedurende die vijfendertig jarenGa naar voetnoot1 aan onze Letterkundige Maatschappij is verbonden geweest. | |
[pagina 367]
| |
Dit ons ontslapen medelid werd geboren te Leiden den 6den September 1776 en was de zoon van Jacobus de Fremery en Maria Vermaal. Zijn vader was Thesaurier dier stad, tevens Secretaris van Curatoren der Hoogeschool aldaar, ‘in wien, volgens getuigenis van den Hoogleeraar SiegenbeekGa naar voetnoot1, de maatschappij tot aan zijnen dood in 1826 een vurigen en edelmoedigen voorstander van al het ware, schoone en goede vond.’ Aan die Hoogeschool onder de leiding vooral der beroemde Hoogleeraren van der Keessel en Smallenburg tot degelijk Civilist gevormd, verliet haar onze de Fremery den 13den Junij 1801 na openlijke verdediging van het in de regtsgeleerde wereld hoog geroemde proefschrift de rationibus veterum Jurisconsultorum. Al wie het belang van den beweeggrond bevroedt, die den regtsgeleerde genoopt heeft, om zoo en niet anders, dan hij gedaan heeft, te beslissen, zal de waarde beseffen van het oordeelkundig onderzoek der rationes in het Romeinsche regt. Dat had de jeugdige de Fremery ondernomen: daarbij heeft hij niet alleen blijken gegeven van grondige regtskennis maar hij heeft tevens onderzocht, wat tot uitlegging der Wetten behoort, en daaraan verschillende fragmenten der oude Regtsgeleerden getoetst. Hij heeft dat met zijn scherpzinnig oordeel zelfstandig en overtuigend gedaan en is in zijne eerste proeve uitnemend geslaagd. Dat proefschrift ademt een geest van bescheidenheid en fermeteit tevens na behoorlijk onderzoek, en die geest is hem altijd bijgebleven. Hij toonde in dat proefschrift de eigenschappen te bezitten van den waren uitlegger der Wetten. Wat wonder dus, dat hij zich met dien eersteling een goeden naam verwierf, dien zijne beroemde leermeesters regt hadden te verbreiden. | |
[pagina 368]
| |
Hij vestigde zich weinige dagen na zijne promotie in de Hofstad, en de balie van het Hof van Holland mogt er in juichen, dien begaafden geleerde onder hare leden te tellen. Naauwelijks was een jaar verstreken, of dat voorregt liep gevaar door zijne benoeming op 20 Augustus 1802 tot Professor juris civilis et hodierni aan de toenmalige Hoogeschool te Franeker, ter vervanging van den Hoogleeraar J.H. Voorda, die van zijne betrekking had afstand gedaan. De jeugdige geleerde, de maatschappij even ingetreden, konde zich zeer moeijelijk voorstellen, dat hij het kort te voren aangeleerde stellig regt reeds goed zou kunnen onderwijzen. Hij zal wel hebben verlangd de toepassing te zien, en hebben begrepen, dat de practijk als een vervolg der leerschool is te beschouwen, die voor dat deel van het regtsgeleerd onderrigt niet onverschillig is. - De hoe langer zoo schaarscher wordende zedigheid van jeugdige beoefenaars der wetenschappen was hem in groote mate eigen; het bewustzijn, dat hem nog veel te leeren noodig was, - de zucht om wat hij op zich nam, goed te doen, - de vrees eindelijk voor het scherp verwijt van het discat artem quam frustra docet, deed hem voor dat onderrigt terug deinzen. Hij verklaarde die taak op zijn leeftijd te zwaar te achten, en, het beroep aan de aanbeveling zijner leermeesters toeschrijvende, betuigde hij, dat genegenheid en belangstelling dezen een te gunstig oordeel over zijne be kwaamheid hadden doen opvatten. Schoon, navolgenswaardig voorbeeld voor hen die de Hoogeschool verlatende, in hunne ijdelheid wanen, dat hun doctorale bul met de aanwijzing hunner altijd betrekkelijke verdiensten letterlijk waarheid bevat, als zij hun de hoogste voortreffelijkheid van geleerdheid toekent, ‘terwijl geen Professor die niet zot is van ‘verwaandheid, zich dien titel zal aanmatigenGa naar voetnoot1.’ | |
[pagina 369]
| |
Nog geene drie jaren waren er verloopen, 20 April 1805, of het professoraat aan die zelfde Hoogeschool werd hem op nieuw aangeboden, thans ten gevolge van het overlijden van Hermannus Cannegieter, en wel onder den titel van juris naturae, gentium et civilis nec non juris publici professor ordinarius. Hij bedankte weder, alsnu ronduit verklarende, dat er in zijn tijd aan de Leidsche Hoogeschool van het philosophisch gedeelte van het regt niet veel werk werd gemaakt, en hij er ook niet veel aan gedaan hebbende, er zeker niet genoeg van wist, om het met vrucht te onderwijzen. Dat herhaald beroep bewijst, dat men zijne kunde heeft willen erkennen en er partij van trekken. - Zijne zedigheid moge in het bedanken voor het eerste beroep wel wat overdreven schijnen, maar begrijpelijk is het, dat hij zich zelven voor het Hoogleeraarsambt toen niet berekend achtte, daar hij, door het grondig onderrigt zijner leermeesters, hoog tegen die betrekking had leeren opzien. Begrijpelijker nog is de weigering van het tweede aanbod. Ik kan mij zoo levendig verbeelden het gemoedsbezwaar dat hij destijds gevoeld heeft, om het opkomend geslacht te moeten voorlichten omtrent zoo gewigtige deelen onzer wetenschap, die hij zelf nog zou hebben moeten aanleeren. Ik hoor in mijne verbeelding hem zeggen: ‘dat mag ik niet doen, ik zou het niet goed kunnen doen, ik zou den roem der Academie te kort doen, en wat alles zegt, de jongelui niet goed kunnen leeren; en rekent eens op de gevolgen! Ik zou slecht doen, als ik die betrekking aannam.’ Zoo was de Fremery, naauwgezet in zijne pligtsbetrachting. | |
[pagina 370]
| |
Hij wilde zich aan de practijk toewijden: hij was en bleef advocaat bij de verschillende en elkander opgevolgde regtscollegiën in de hofstad. Standvastig bleef hij in zijn besluit, en dat zal door hem niet dan na rijpe overweging zijn genomen: de genoegelijke zijde had hem daartoe nog evenmin kunnen uitlokken, als hem de onaangename kant toen reeds heeft kunnen afschrikken. Het besef van door de toepassing zijner opgedane kundigheden nuttig te kunnen zijn, zal hem hebben bewogen. Geene andere beweegreden kan hem daartoe hebben gebragt. Gelukkig dat besluit, want geen waardiger lid heeft de balie immer zien optreden. Hij vereenigde toch in zich al de vereischten die den echten pleitbezorger uitmaken. Hoe konde het anders worden verwacht van den leerling van een Smallenburg en een van der Keessel, wier lessen op te volgen hij zich tot pligt had gesteld. Hij was, in mijne schatting, de vir justus, civium optimus ac felicissimusGa naar voetnoot1 door den eersten, de advocatus ChristianusGa naar voetnoot2 dat is honestus, justus, probus door den laatsten geschetst. Als ik die uitlegging aan dat woord geef, doe ik dat, omdat de naauwgezette pligtsbetrachting niet van de belijdenis der begrippen van een bepaald Kerkgenootschap afhangt, en de voorgehouden pligten voor elk eerlijk advocaat moeten geldenGa naar voetnoot3. Zoo ook heeft onze de Fremery getoond, dat op te vatten. Zelf naauwgezet Christen huldigde hij de betrachting der zedelijke voorschriften, die men algemeene, of Christelijke moge heeten, in elk een, en of- | |
[pagina 371]
| |
schoon hij niet dikwijls over Godsdienst sprak, klaagde hij er wel over, dat er onder zijne geloofsgenooten mede zoo velen werden gevonden die, door geschillen over stelsels, de grondzuilen der Godsdienst bij het algemeen aan het wankelen bragten, - die bij de door hem geëerbiedigde vasthouding aan de Christelijke begrippen en beginselen een hatelijk exclusivisme voorstonden, - en die eeredienst en godsdienstigheid zoo vaak van elkander scheidden. Die uitweiding was noodig, omdat hij niet was een naam-Christen, een Christen in schijn, een Christen die het gebod der liefde voor hoofdgebod houdende door liefdelooze handelingen dat gebod omtrent andersdenkenden zou hebben geschonden. De regtschapen man heeft vijfendertig jaren lang de practijk uitgeoefend, zonder dat immer een vlek daarop is gekomen. Door zijne hem eigen geworden steeds toenemende deftigheid, gevoegd bij hartelijkheid en gemoedelijkheid, verwierf hij het vertrouwen des raadvragenden en in de familiën, die zich wel overtuigd konden houden, dat hij dat nooit zou misbruiken. Hij vooral behartigde de hem toevertrouwde belangen zonder bij zijn client de vreugd over den triomf, door ruime berekening zijner diensten, te temperen, of daardoor het leed over het verlies der zaak merkelijk te verzwaren. Zijne omstandigheden stonden hem in die wijze van handelen ter zijde. Ging hij in zijne gematigde berekening soms wel wat ver, dit was ook wel het geval met het gunstig oordeel over zijne clienten, wier belangen hij als de zijne beschouwde. Hij zag, dit lag in zijn aard, het goede, waar een ander het niet zou hebben kunnen ontdekken. Hij zocht, waar hij konde, de zaken in der minne te schikken, maar hij zou daartoe nooit hebben geraden, als de schikking met opoffering van eer of goeden naam moest gepaard gaan. De Fremery was wel gemoedelijk, bedaard, maar ferm en streng, waar het werd gevorderd, tevens. Hij handhaafde de eer der balie door daden: hij | |
[pagina 372]
| |
zag in zijne clienten niet zijne meesters, - in zijn honorarium geen salaris, - in spoedige hulp niet altijd de goede hulp die hij beoogde, - in het aannemen van alle zaken, zondeGa naar voetnoot1: in één woord, hij bragt de zedelijke voorschriften voor den advokaat in praktijk. Wat zouden hem echter al die goede hoedanigheden in zijne practikale loopbaan hebben gebaat, zoo zij niet gepaard waren gegaan van talenten? Deze waren groot. Die goede hoedanigheden bevorderden de juiste toepassing dier talenten. Zijne grondige regtskennis, juist oordeel en scherpzinnigheid, bedaarde en oordeelkundige overweging der omstandigheden en het goede inzigt in het ware punt des geschils waarborgden, zoo veel immer mogelijk, den goeden uitslag der regtszaken: zijn practische blik deed hem in het aanleggen en de voortzetting zeker gaan, en zijne bedaardheid verhoedde de fouten der overijling. De Fremery leefde ongehuwd, eenvoudig en veelal afgezonderd bij zijne boeken en papieren, en men zou daaruit toch ten onregte opmaken, dat hij koel is geweest voor hartelijkheid en vriendschap of afkeerig van gezelligen omgang. Voorwaar geen hartelijker bloedverwant, geen opregter vriend kan er worden gevonden, dan de waardige man, die stil voortleefde, handelde en weldeed, die tot hoogen ouderdom zijne tijdgenooten en jongere vrienden gaarne zag en sprak en ook in gemengd gezelschap zich t'huis gevoelde. Hij vernam gaarne wat er zoo al in de wereld omging, en miste dus niet, gelijk wel eens werd beweerd, de kennis der menschen zoo als zij zijn, ofschoon hij wel eens te gunstig over menschen dacht. Genoot die waardige man de hoogste achting zijner medeburgers gedurende zijne practikale loopbaan, vooral was dat | |
[pagina 373]
| |
het geval en ondervond hij dat bij den Regter voor wien hij optrad. Vervuld met eerbied voor dezen, vorderde hij ook op zijne beurt, dat men den advocaat die zijn pligt (en wel zoo als hij) vervulde, wederkeerig achtte en welwillend bejegende. Als hij optrad, wekte niet alleen zijn achtbaar voorkomen maar ook zijne ernstige voordragt den regter tot aandachtig luisteren. Ik heb hem nooit anders dan in burgerlijke en handelszaken zien optreden, veel met hem gewerkt, met en tegen hem gepleit, en ik geloof niet, dat hij, op eene enkele uitzondering na, zoo lang ik hem gekend heb, strafzaken heeft behandeld. Dat behoorde ook niet tot zijne rigting, en ik kan mij verbeelden, dat het fungerend advocaat-fiscaalschap over 's Lands zeemagt, dat hij in 1803 bekleedde, niet tot zijne aangenaamste betrekkingen heeft behoord, en dat het hem eene zware taak is geweest, toen hij op den 17den December van dat jaar eenen tot de straf met den koorde veroordeelden landverrader den dood heeft moeten aanzeggen, welke straf twee dagen later is uitgevoerd. Hij heeft die aanzegging in treffende taal en zeker met waardigheid gedaan. De Fremery was de pleiter in foro civili bij uitnemendheid. Al wie een flaauw denkbeeld slechts heeft van de balie-welsprekendheid, die aan tegenspraak en aan onmiddellijke wederlegging is blootgesteld, en die hem ooit heeft gehoord, zal dat erkennen. Geen omhaal van woorden, geen bloemrijke zinnen, geen sierlijke wendingen, maar kernachtige redenering konde men van hem vernemen. Hij zocht den regter in zijne overtuiging te doen deelen door het gewigt zijner gronden en gevolgtrekkingen. Daartoe hielp hem zijne logische orde, zijne kennis van den geest der wet, zijne eenvoudige voorstelling, zijne vasthoudendheid aan de zuivere regtsbeginselen en begrippen, zijne kennis vooral van het Romeinsche regt en der rationes Jurisconsultorum. Meyer plag | |
[pagina 374]
| |
te zeggen, en Riemsdijk bevestigde het nog onlangs, dat men met geen naaldje tusschen konde komen in hetgeen hij had opgesteld. Zijne pleidooijen waren meestal grootendeels geschreven, maar kernachtig was ook zijne onvoorbereide wederspraak. Zijne taal was zuiver, en de bekendheid met de eigenaardige beteekenis der woorden, dringend in den regtsgeleerde gevorderd, liet niets te wenschen over, evenmin als de geschiedenis der wet en van het volk waar zij t' huis behoorde en van den tijd waarop zij is gemaakt. In zoo verre mogt de man een letterkundig regtsgeleerde heeten: hij had het in de scholen over het Romeinsche regt geleerd, om de taal der wet te beoefenen vooral met opzigt tot hare wording en met het oog op de beteekenis der woorden. ‘Taalkundige beschouwing,’ schreef hij mij nog in 1854, ‘acht ik zeer nuttig, vooral ook om de aandacht van regtsgeleerden te vestigen op de juistheid der uitdrukkingen, waarop het in ons vak zoo zeer aankomt. Onze taal is rijk en heeft voor dezelfde zaak dikwijls meer dan één woord. Daarom had men zich bij het opstellen niet alleen, maar ook bij het overzien van de Wetboeken, regelen en eene keuze van uitdrukkingen moeten voorstellen en het geschrevene daaraan moeten toetsen.’ Het waren zijne letterkundige verdiensten, die hij aan de behandeling des regts dienstbaar maakte, en toepaste, zoo dikwijls hij tot uitlegging werd geroepen. De overtuiging van de gegrondheid der zaak was dus het gevolg zijner regtskundige opvatting, die slechts week als hem de aard der omstandigheden zijne voorspraak deed weigeren. Ziedaar den man geschetst in zijne practikale loopbaan. Waar zulk een advokaat wordt aangetroffen, moet de balie achting inboezemen. Zij heeft er zich steeds op beroemd hem onder hare leden te hebben mogen tellen, bij de verschillende en elkander opgevolgde regtscollegiën. | |
[pagina 375]
| |
De groote verdiensten van den regtschapen de Fremery werden dan ook erkend, hetgeen anders bij ons niet altijd het geval is. Onder de regering van Koning Lodewyk werd hij met Mr. J.P. Diert van Melissant den Assessor toegevoegd ter adsistentie in de werkzaamheden, voortgevloeid uit art. 9 van het decreet houdende bepalingen van al hetgeen op de uitoefening van de godsdienst betrekking heeftGa naar voetnoot1. Onder de fransche heerschappij in Februarij 1812 werd hij op zeer vleijende wijze benoemd tot Lid van den consultativen raad voor de instellingen van weldadigheidGa naar voetnoot2. Niet alleen is hij gedurende vele jaren Stads-Consulent geweest, maar op den 28 April 1814 werd hij (te gelijk met wijlen Mr. J.F. van der Meersch) door den Souvereinen Vorst tot Lands-Advocaat benoemd, welke belangrijke betrekkingen hij tot 1837 heeft vervuld. | |
[pagina 376]
| |
Onderscheiden andere Commissiën zijn hem tot aan dien tijd opgedragen geworden, waaronder niet onvermeld mogen blijven zijn lidmaatschap in 1814 van eene Commissie tot herziening van de wetten op het zegel, de registratie enz., en in 1818 der Commissie tot het opnemen der rekeningen van de comptable Ambtenaren onder het fransch bestuur, ingesteld bij besluit van 6 Februarij 1817 en ontbonden in 1818. Het spreekt wel van zelf, dat hem het medebestuur der Haagsche Afdeeling van het Bijbelgenootschap even als de benoeming in het collegie van Notabelen en later het lidmaatschap van het Collegie van Kerkvoogden niet heeft kunnen ontgaan. Als men altijd op regtschapenheid en kunde had gelet, ware onze de Fremery zeker tot oneindig meerdere betrekkingen geroepen geweest, en men had hem er zeker bereid toe gevonden, want hij blaakte van de zucht om mede werkzaam te zijn, waar hij overtuigd was, nut te kunnen doen. Zijne zedigheid echter bragt hem niet gemakkelijk tot die overtuiging. Hij wilde gaarne medewerken, zeide ik, want zijne bescheidenheid deed hem aarzelen om ergens aan het hoofd te staan. Daarom vinden wij hem niet als Deken onzer orde, toen hij in 1828 daartoe werd aangewezen, noch als Vice-president van het Hof in 1849, waarbij het voorzitten in eene der beide kamers behoort. Sedert een val en daardoor ontstane dijbreuk (hem in 1835 overkomen) hem op bijna zestigjarigen leeftijd meer aan het huis kluisterde, konde hij er toe besluiten, om een Regters zetel in te nemen. Geen opengevallen plaats is ooit waardiger vervuld dan die van Raadsheer in het voormalig Hooggeregtshof in Maart 1837. De balie, die zich lang in dat sieraad had verheugd, troostte zich zijn gemis, wel overtuigd, dat in het hoogste regterlijk Collegie in dien tijd de begaafde civilist en practicus een degelijke aanwinst moest zijn. | |
[pagina 377]
| |
In hem zou men den vir bonus, juris peritus, jurisdictioni praepositus vinden, die door practische oefening te gemoet komt aan hetgeen enkel theoretische kennis nog te wenschen overlaat, en hoedanigen men, helaas! zelden in onze regtscollegiën aantreft. De scherpzinnige civilist was een aanwinst voor dat collegie, dat al spoedig (in 1838) door het Hof van Holland is vervangen en later in dat van Zuid-Holland is opgelost, getuige de verklaring van den tegenwoordigen Voorzitter Mr. J.A. Philipse in zijne welsprekende redeGa naar voetnoot1, bij de installatie van de Fremery's opvolger Mr. J.W. Schuurman gehouden. Ik mag en moet voor den werkkring des Raadsheers naar die rede verwijzen, omdat de verdienste des individuëlen regters in een collegie uit meerdere leden bestaande niet naar de uitspraken kan worden beoordeeld, maar door de ambtgenooten kan worden gekend, en de waarheidliefde des geachten Voorzitters, zijn ambtgenoot gedurende al dien tijd, ons ten waarborge voor de vervulde verwachting mag zijn. Opdat men de Fremery uit dien tijd ook in onze Maatschappij kenne, veroorloof ik mij hier een gedeelte dier rede af te schrijven van den daartoe bijzonder geschikten en bevoegden Voorzitter. ‘Uit den aard der zaak, dus sprak hij, konden de vruchten zijner talenten wel minder openbaar worden gekend en gewaardeerd, doch wij, mijne Heeren, zijne ambtgenooten, kunnen openlijk getuigenis geven hoe en op welke wijze onze hooggeschatte collega de hem als regter opgelegde pligten onafgebroken heeft vervuld. Gaarne getuigt gij dan ook van zijne diepe regtskennis, gepaard met groote helderheid en scherpzinnigheid van geest, blijken gevende van gegronde studie, wetenschappelijke kennis en van eene rijpe ondervinding, waarbij door hem | |
[pagina 378]
| |
steeds de blijken werden gegeven van zijne bijzondere naauwkeurigheid en van het onvermoeid onderzoeken van de meest ingewikkelde geschillen en van alle deelen van het proces, dat aan zijne beoordeeling was onderworpen. Hij leefde, dit mag wel van hem worden gezegd, geheel en al voor zijne betrekking, en elk, die het voorregt had tot zijn studeervertrek te worden toegelaten, heeft menigmaal door wenken en raadgevingen de heilzame vruchten daarvan ondervonden. Droeg onze de Fremery dan ook met volle regt de bijzondere hoogachting weg van alle zijne ambtgenooten en van elk, die met hem in aanraking kwam, ook eerbied jegens hem en vriendschapsbetuiging paarden zich daaraan; groote bescheidenheid en humaniteit jegens zijne ambtgenooten bij het behandelen, beoordeelen en beslissen van regtszaken, vergezelden altijd van zijnen kant de raadplegingen; nimmer wilde hij zijne meerdere kennis of rijpere ondervinding doen gelden; het kan dan ook niet anders, of zijne wijze van omgaan en handelen moest hem eene bijzondere hoogachting doen verwerven. Die hoogachting werd hem dan ook in den volsten zin door elk van ons toegekend en is steeds vermeerderd, vooral toen bij het steeds klimmen zijner jaren veelvuldige ligchaamsgebreken den grijzen man het leven meer en meer bemoeijelijkten en hij veler hulp en bijstand behoefde; doch door dit alles verflaauwden zijne werkzaamheid, zijn ijver en zijn lust om mede nuttig te blijven niet; steeds bleef hij met belangstelling zijne betrekking waarnemen, steeds was hij naijverig om in alles mede te kunnen werken; hoe moeijelijk en bezwarend voor hem ook, altijd was hij in de teregtzitting tegenwoordig.’ Voeg daarbij, hetgeen de Fremery dankbaar erkende, dat de welwillendheid van alle zijne ambtgenooten en met name die van den geachten Voorzitter der Civile Kamer Mr. P. Buyskes hem zijne taak gemakkelijk maakte, en het hem daardoor mogelijk is geworden, die zoo lang goed te volbrengen. | |
[pagina 379]
| |
Zulk een man doet de waarde van het hem toegekende ordeteeken stijgen. De Koningen Willem II en III hebben daarmedeGa naar voetnoot1 het zegel gedrukt op de hem veredelende deugd. Die vorstelijke erkenning had voor den eenvoudigen man, die er slechts zeldzaam mede pronkte, toch waarde, hoe afkeerig anders van uiterlijke praal en vertooning. Het was op zijne borst het ware uithangbord van hetgeen zijn gemoed bevatte. Er is slechts ééne stem, dat hij, die den 25 November 1862 in een meer dan zes en tachtig jarigen ouderdom der maatschappij ontviel, was een hoogst eenvoudig, gemoedelijk, braaf mensch, een kundig en scherpzinnig regtsgeleerde. Zijn levensberigt moest dus zijn lof vermelden. Ik ben mij zelven bewust daarbij niet te hebben overdreven. Hij was, niet minder dan zijn leermeester Smallenburg, ‘Christianus inprimis, nec publice tantum frequens Dei cultor, at mente pius, inque vita et morte omnem spem suam in Christo ponens, - quod testantur ii qui exspiranti adstabantGa naar voetnoot2.’
's Gravenhage, Julij 1863. Dav. H. Levyssohn Norman. |
|