Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
Levensberigt van Dr. Petrus de Raadt.Op den 18den April 1862 ontsliep Dr. Petrus de Raadt op den huize Klein StadwijkGa naar voetnoot1, op zesenzestig-jarigen ouderdom. Vijf dagen daarna werd zijn lijk onder de zoden van het kerkhof te Voorschoten ter ruste gelegd, en de stoet, die zich van dien treurigen pligt kweet, bewees zoowel door zijne gehalte als zijne talrijkheid, dat men geen gewoon man ten grave bragt. Immers een honderdtal had zich daar om de groeve geschaard en daaronder mannen en jongelingen van de meest uiteenloopende rigtingen en zeer verschillend levenslot, mannen en jongelingen uit verscheidene oorden van het vaderland, mannen en jongelingen, die meer dan immer welligt, op dat plegtig oogenblik, waarlijk betrekking op elkander gevoelden, want die doode, daar op | |
[pagina 312]
| |
de lijkbaar, was bij zijn leven hun aller vriend en leidsman, hun aller meester en opvoeder geweest. Ofschoon we van de Raadt getuigden, dat hij geen gewoon man was geweest, zoo kan echter het geven van een levensberigt van hem daarom toch eenvoudig wezen, omdat ééne gedachte slechts dat leven heeft bezield en ontwikkeld. Die gedachte was opvoeding, paedagogie in de beteekenis, door onzen tijd aan dat woord gegeven, van die wetenschappelijke en zedelijke vorming en opleiding van den knaap, die, als het voortbrengsel en de uitkomst van de kennis, de beschaving en de ervaring der vorige eeuwen, thans een waardig voorwerp geworden van gezette beoefening, bij voorkeur het eigendom is van hen, die er zich geheel, zoowel in de bespiegeling als in de uitoefening, aan toewijden. De aanleiding tot en de aanvankelijke verwezentlijking van die gedachte beschrijven we liefst met zijne eigen woorden. ‘Reeds in mijne vroege jeugd was het mij geene onaangename bezigheid kinderen in het leeren behulpzaam te zijn, waartoe het beroep van mijnen vaderGa naar voetnoot1 mij dagelijks gelegenheid verschafte en uitlokte. In de jongelingsjaren meer bepaaldelijk nadenkende over een toekomstig bestaan in de wereld, deed zich de neiging tot het gemelde beroep steeds meer gevoelen. Onvoorziene en even zoo ongelukkige omstandigheden echter deden mij, voor eenen tijd, overgaan tot de voorbereidende studiën der Godgeleerdheid, waardoor ik het voorregt genoot van, gedurende twee jaren, onderwezen te worden door den hoogleeraar J. Clarisse. De gelukkige bevrijding evenwel van ons vaderland, die een nieuw leven gaf aan alle rangen en standen en vooral den Nederlandschen jongeling, door een onbekend gevoel van tot een onafhankelijk volk te behooren, | |
[pagina 313]
| |
in een nieuw wezen herschiep, gaf ook mijner ziele hare eerste rigting weder, en de zucht om mij aan de opvoeding der jeugd toe te wijden was te sterk om miskend of onderdrukt te worden. Mijn vader, niet geheel onbekend met hetgeen in de opvoedkunde door onze naburen verrigt was, besloot, mij eenigen tijd buiten het vaderland te laten doorbrengen, en zond mij eerst naar Engeland, in welks hoofdstad en hare nabijheid ik mij meer dan een jaar ophield, mij dien tijd ten nutte makende door eene vlijtige beoefening der schoone taal en letterkunde van dat land; ook bezocht ik er verscheidene hoogere en lagere scholen en bespiedde daarvan, zooveel mogelijk, de uit- en inwendige gesteldheid. Daarna reisde ik naar Halle, ten einde onder den grooten opvoedkundige Niemeyer mijne geliefkoosde studiën voort te zetten. Het beroemde gesticht van den zaligen Franke, thans onder het bestuur van mijn beroemden leermeester, had mij reeds eene zeldzame gelegenheid aangeboden tot eene onmiddelijke aanschouwing van het beoefenende deel des grooten werks der opvoeding. Hier toch zag ik dagelijks veertien honderd jongelieden van verschillenden rang en jaren allerlei onderwijs ontvangen, van het laagste af tot het hoogste toe. Doch, na het voleindigen mijner akademie-studiën bezocht ik, op mijne reizen door Duitschland, Zwitserland en Frankrijk, de voornaamste scholen en opvoedingsgestichten in die landen, en bekwam alzoo nog eene menigte aanleidingen van verschillenden aard, tot het doen van praktische waarnemingen in de kunst van opvoeden en onderwijzen. Zulks had bijzonderlijk plaats te Schnepfenthal, Yverdun en Hofwijl. Het was op deze plaats, dat ik het bepaalde voornemen vormde, om in het vaderland terug gekeerd, de onderneming te beproeven, welke ik thans aankondig.’
Deze regels, overgenomen uit het boekje, dat de Raadt in het jaar 1820 verkrijgbaar stelde voor ouders en voog- | |
[pagina 314]
| |
den bij de opening van zijn opvoedings-gesticht Noortheij bij Voorschoten, toonen aan, dat en de afkomst en de eerste omstandigheden, waaronder hij zich als knaap in zijns ouders huis ontwikkelde, en zijne volgende opleiding als jongeling en man gezamenlijk daartoe strekten, om de Raadt in al de kracht van de beteekenis des woords te doen worden een paedagoog. Drie jaren heeft hij zich te Halle op de opvoedkunde voornamelijk onder Niemeyer, in wiens huis hij woonde, toegelegd en den 7den Maart 1819 aldaar den doctorstitel bekomen, na het schrijven van een Academisch proefschrift over de Vergelijking der beginsels in de opvoeding bij de Romeinen en de schrijvers van latere tijden over de opvoedkundeGa naar voetnoot1. Zoowel de opdragt van het geschrift aan zijn leermeester Niemeyer, als de hooge achting en de opregte liefde, die de Raadt tot aan zijn dood voor hem behield, strekten ten bewijze hoeveel hij dien grooten man verpligt was. Ten gevolge van zijn driejarig verblijf in Duitschland, had er zich in hem een overwegend Duitsch en speculatief bestanddeel ontwikkeld, dat hem eigenaardig onderscheidde van zijne tijdgenooten, die op den vaderlandschen bodem hunne studiejaren hadden doorgebragt, terwijl zijn dagelijksch verkeer in het huis van een beroemd hoogleeraar hem het groote voorregt verschaft had van met vele groote of vermaarde mannen des tijds in aanraking te komen en veel van hen te ontvangen, wat winste geweest is voor zijne eigen vorming. Aangenaam en leerrijk wist hij daardoor te verhalen van Gruber, Schutz, Gesenius, Ersch, Voigtel, Voss en anderen, en menigmaal kon hij zijne leerlingen vermanen, aansporen, onderrigten of bemoedigen door mededeelingen uit het leven of de studeermethode dier mannen, | |
[pagina 315]
| |
iets wat zoo heilzaam soms vermag te werken op jeugdige gemoederen, voor wie de levende, vaak uitstekende voorbeelden, die zij steeds voor zich zien, zoo ligt tot de gewone en alledaagsche verschijnselen gaan behooren, terwijl spoedig iets tot het buitengewone en uitnemende wordt verheven, wanneer zij het in een beeld van een afwezende met het oog des geestes beschouwen. Niets, mag men zeggen, was er of door zijn vader of door hem zelf van kosten, van moeite, van ijver, van arbeid ontzien tot bereiking van zijn levensdoel. Degelijke wetenschappelijke opleiding, veelzijdige ontwikkeling, meer dan gewone kennis, zoowel in het spreken als het schrijven der vreemde talen deden, toen hij als Instituteur onder ons optrad, veler aandacht op hem vestigen. Men behoefde den jeugdigen man, hij was 23 jaar toen hij zijn instituut opende, slechts even te zien en te spreken, om te bemerken, dat hij geen gewoon kostschoolhouder was. Zijne tengere rijzige gestalte was een weinig gebogen, het vriendelijke en innemende van zijn blond gelaat was getemperd door sterk geteekende trekken om neus en mond, terwijl de overhangende wenkbraauw en rimpels van het voorhoofd reeds van veel denken en van groote inspanning getuigden. Vriendelijk en beschaafd in woorden en manieren bewoog hij zich toch steeds in eene zekere afgepastheid en deftigheid, die hem, ten gevolge van den ernst van zijn karakter, grootendeels ontsproten uit het bewustzijn van het hooge zijner roeping, zoo natuurlijk waren geworden, dat hij ze ook te midden van een lustig te zamen zijn of van een vrolijken kout, verre van den arbeid des daags en van de blikken zijner leerlingen verwijderd, nimmer afleide. Toch was hij zeer onderhoudend en aangenaam in den omgang. Altijd vernam hij van een ieder, die hem op zijn Noortheij kwam opzoeken, naar de voornaamste en belangrijkste tijdingen van den dag, en tot in zijne laatste dagen bleef hij een geopend hart houden voor de gangen en bewegingen van den stroom der gebeur- | |
[pagina 316]
| |
tenissen in de wereld buiten hem. Buiten de wereld levend hield hij toch niet op, in en met de menschenwereld te leven, en krachtig bleef hij in zijne afzondering aan de opleiding arbeiden van hen, die hij hoopte, dat eenmaal eene aanzienlijke plaats, ten gevolge van hunne afkomst of aanleg of bezitting, daarin zouden beslaan. Over 't algemeen toch waren en bleven de kweekelingen van Noortheij kinderen uit de hoogere standen des lands. Dit zag de Raadt gaarne, omdat hij meende door krachtig op de ontwikkeling van de afstammelingen onzer edele en aanzienlijke geslachten te werken, een gunstigen invloed op den toestand des vaderlands te kunnen uitoefenen. Deze zaak was meermalen het onderwerp van gesprekken geweest met Niemeyer door hem gevoerd. De laatste had de meening geuit, dat de Raadt, bij zijn terugkeer in het vaderland, eene groote inrigting van opvoeding voor de kinderen van den burgerstand en wel voor den minder gegoeden moest openen, ten einde daardoor in een wijden kring van menschen nuttig te kunnen werken. de Raadt was en bleef, ondanks de tegenwerpingen van zijn leermeester, van een tegenovergesteld gevoelen, tot dat ook deze door zijne redenen overtuigd het plan van zijn jeugdigen vriend goedkeurde, om, na volbragte studiën, een instituut voor kinderen van hoogere standen onder ons op te rigten. Dit heeft de Raadt mogen gelukken. Vele aanzienlijke, ja! beroemde vaderlandsche mannen worden er gevonden op de lijst der Noortheijsche kweekelingen; voor het grootste en beste deel hebben zij hunne opleiding aan hem dank te weten. En zonder in 't minst, wat trouwens geheel buiten ons plan ligt, in eene beoordeeling van het werk des opvoeders te willen treden, mogen we echter niet verzwijgen, dat er uit Noortheij wel weinig dusgenaamde geleerden zijn voortgekomen, maar daarentegen, over 't algemeen, bruikbare en zelfstandige mannen. Velen bekleedden en bekleeden nog eervolle en gewigtige betrekkingen in het land; anderen leven ambteloos, maar genieten met | |
[pagina 317]
| |
't volste regt de achting en de onderscheiding, waarin zij zich verheugen; anderen weder schijnen in hun leven en werken niet te beantwoorden aan hetgeen zij op Noortheij naar hun aanleg, hunne vermogens of hunne vlijt beloofden te zullen worden. Dit laatste verschijnsel trouwens had en heeft Noortheij gemeen met ieder andere inrigting van opvoeding, dat namelijk de uitkomsten vaak de verwachtingen in deze beschamen, en een schrale oogst dikwijls het loon wordt van den landman, die tijdig en mild had gezaaid en ijverig en scherp geploegd. Zijne meening hierover heeft de Raadt op volgende wijs uitgedrukt: ‘Men heeft de gewoonte bij ieder huis van opvoeding naar de resultaten te vragen. Men doet zulks met regt in zoo ver het meer dan waarschijnlijk is, dat een instituut, hetwelk geene goede resultaten oplevert, hoofdgebreken heeft. Hij zou echter verkeerd handelen, die, om een instituut te leeren kenken, begon met naar de leerlingen te vragen, die uit hetzelve voortgekomen zijn, of erger nog, zijn onderzoek daarbij bepaalde. Men moet integendeel beginnen met het huis van opvoeding op zich zelf, afgezonderd van alle uitkomsten, het geheele raderwerk, zoowel inrigtingen als grondstellingen, stuk voor stuk in oogenschouw te nemen, te onderzoeken hoe het eene deel op het andere werkt en of de uitvoering aan het gemaakte plan beantwoordt. Eerst nadat men het eene naauwkeurig onderzocht en zich van het andere verzekerd en men elders eene volledige kennis van het instituut zelf verkregen heeft, is er grond tot eene beschouwing van de resultatenGa naar voetnoot1.’ Aan deze uitspraak bleef de Raadt steeds getrouw in zijn streven om een huis van opvoeding tot stand te brengen en daaraan onafgebroken te blijven arbeiden tot dat | |
[pagina 318]
| |
het meer en meer het ideaal nabij kwam, dat hem daarvan voor den geest stond. In dit opzigt mogt men de Raadt een gelukkig man noemen. Weinigen toch valt het te beurt de plannen en voornemens hunner jeugdige jaren verwezenlijkt te zien in het leven. Velen, ja! de meesten onzer welligt worstelen of dobberen of drijven op de groote levenszee, en weten den steven met krachtige hand niet te wenden, of den koers met onafgewenden blik niet te rigten naar een zekeren eindpaal, naar een vast doel van hun togt. Op die levenszee ontvangen ze het aanzijn, en, na langer of korter tijd gaan ze daarin als een druppel in den oceaan ten onder; hunne plaats kent men niet meer. De Raadt behoorde onder hen, die zich vroeg een levensdoel mogten kiezen, en wien het groote voorregt te beurt viel van het te bereiken. De regels van Schiller, waarin die gezindheid wordt aangeprezen, plaatste hij in het boekske, dat straks door ons werd aangehaald, waarmede hij in 1820 de opening van zijn instituut aankondigde: Den schlechten Mann muss man verachten,
Der nie bedacht was er volbringt.
Das ist 's ja, was den Menschen zieret,
Und dazu ward ihm der Verstand,
Das er im innern Herzen spüret,
Was er erschafft mit seiner Hand.
En toen hij achtien jaar daarna wederom de aandacht op Noortheij poogde te vestigen door aan al zijne vrienden en bekenden in den lande eene beschrijving van den toestand van Noortheij aan te biedenGa naar voetnoot1, kwam hij weder daarin op die regels terug; zij waren hem de zuivere uitdrukking van hetgeen hem in zijn arbeid gedreven had, en waarin hij met grooten zegen werd bekroond; in dit opzigt, beweerden wij, | |
[pagina 319]
| |
was de Raadt een gelukkig man; hij wist, wat hij wilde, en wat hij wilde, heeft hij tot stand gebragt; door zijne werken heeft hij zich onderscheiden onder duizenden, en schoon hij zelf in het leven onderging, blijven zij van hem getuigen en houden zij zijn naam in eer. Onder de eigenaardigheden van de Raadt behoorde dat hij zijne stichting, het huis van opvoeding en onderwijs Noortheij, zeer dikwijls objectief tegenover zich stelde, ja! het niet zelden verpersoonlijkte. Zoo leest men in het laatst aangehaalde werkje: ‘Noortheij ontvangt liefst leerlingen van zeer jeugdigen leeftijd; men zou Noortheij ligtelijk beschuldigen van in dezen te veel te doen; Noortheij beperkt deszelfs onderwijs tot die voorbereidende vakken enz.’ Dat was van den man eene gelukkige vondst, ten einde niet altijd met het minder behagelijke ik in een gesprek over opvoeding en onderwijs of in grootere of kleinere geschriften over Noortheij te berde te komen. Intusschen was die stelling van de stichting en de plaats van den stichter niet zonder beteekenis voor de kennis van de Raadt. Hij had zich toch zoo met zijne inrigting vereenzelvigd, dat zij als een tweede ligchaam voor hem geworden was, waarin en waarvoor hij leefde, en waardoor hij met de hem omringende wereld in verband stond. Hij bezag en beoordeelde de wereld van uit Noortheij, en ieder verschijnsel dat zich aan zijn oog opdeed, bragt hij dadelijk daarmede in betrekking; paste 't in zijne gedachten-wereld en strookte 't met zijne en dus met Noortheij's levensbehoeften en levenseischen, dan werd 't opgenomen in zijne wereldbeschouwing, zoo niet, werd 't verworpen. Dat had hij gemeen met allen, die iets waarin zij ook na hun verscheiden voortleefden tot stand mogten brengen; hierin was hij groot, hierin lag zijne kracht, hierin heeft hij zijne lauweren geoogst. Hiermede gaven we een maatstaf aan ter beoordeeling van de Raadt in al zijne gevoelens, gezindheden, gedachten, uitingen en daden. Wie de Raadt wenschte te lee- | |
[pagina 320]
| |
ren kennen bij zijn leven, moest zich naar Noortheij begeven en daar beschouwen het werk zijner handen, de vrucht van zijn geheele wezen; wie 't thans na zijn afsterven verlangt, die leze de geschriften waarin hij getrouw en duidelijk, en herhaalde malen bij verschillende gelegenheden, zijne inrigting heeft beschreven en als tot in hare fijnste deelen ontleed en blootgelegdGa naar voetnoot1. Omgekeerd echter volgt hier tevens uit mijn beweren, dat wie de gehalte der stichting wenschte te waarderen, met den stichter moest verkeeren; bij hem vond men de theorie van hetgeen hij in Noortheij praktiesch had ingevoerd. Daar 't ons nu nog meer, voor het doel dezer bladen, om den man, dan om Noortheij te doen is, bepalen we ons tot het slaan van eenige blikken op zijne persoonlijkheid en tot het reden geven van den invloed, dien hij op zijn tijd heeft uitgeoefend. Wij noemden daar de Raadt groot in betrekking tot het werk, dat hij tot stand had gebragt. Dat werk was het stichten van een huis van opvoeding en onderwijs onder de vele andere, die voor en nevens Noortheij bestonden of bestaan hadden en zullen bestaan. Evenwel was de Raadt tijdens de oprigting zijner instelling, de eenige die het zoo gedaan heeft en doen kon, als hij 't deed. Hij heeft waarlijk iets nieuws in 't leven geroepen, maar zoodanig dat dit niet zoozeer eene uitkomst was van eigen vinding, dan wel eene toepassing van hetgeen door anderen op dit veld geleerd en gedaan was. Hij was de eerste in den lande, die zich uitsluitend op wetenschappelijke en degelijke wijs tot instituteur gevormd had. Hij heeft eene inrigting tot stand gebragt, die niet alleen aan de eischen van den tijd in 't algemeen meer en meer ging voldoen, maar die in 't bijzonder in ons vaderland daarom van beteekenis was en blijven | |
[pagina 321]
| |
zal, omdat zij ook krachtig heeft medegewerkt om het onderwijs in de oude talen te doen gepaard gaan met dat in de nieuwe en in de stellige wetenschappen. Hij heeft op Noortheij het onderwijs, dat zich volgens de wet van 1815, op de latijnsche scholen voornamelijk bepaalde tot de kennis der oude wereld, uitgebreid en geregeld en door de uitkomsten, aangetoond, dat wat men destijds voor bedenkelijk, ja! gevaarlijk hield zoowel voor de ontwikkeling van de jeugd als voor de studie der oudheid, zeer mogelijk en wenschelijk, ja! noodzakelijk ging worden voor den gang der ontwikkeling en beschaving zoowel van den enkelen als voor de maatschappij. Om dit nu tot stand te brengen was het noodig geweest, dat de Raadt zich en uitsluitend had toegelegd op de paedagogie en de voornaamste inrigtingen van opvoeding en onderwijs in het buitenland had bezocht en grondig leeren kennen. Geen wonder, dat toen de Raadt in het vaderland teruggekeerd was, hij op het paedagogiesch terrein met het volste regt een man van den waren vooruitgang was, dat is een man, die met het goede en beproefde van vorige eeuwen tevens de later aangevoerde en bruikbare elementen van de nieuwere tijden in zijne gedachtenwereld had opgenomen ter verwerking en toepassing voor het leven. Op dit terrein was hij zijne vaderlandsche tijdgenooten vooruit, en ten gevolge van zijne woorden en werken heeft hij velen op dien weg des vooruitgangs met zich gevoerd; belangrijke diensten heeft hij in dit opzigt aan het onderwijs bewezen, en met regt is hij door dat streven een der eerste gidsen in de schoolwereld en een der voornaamste organen in de paedagogie onder ons geworden. Was hij, ten gevolge der genoemde redenen een man van den vooruitgang, wij begrenzen die uitspraak door hem te noemen, een zoon van zijn tijd, dat is, van de staatkundige en kerkelijke en maatschappelijke toestanden, zoo als zij zich bevonden onder de regering van koning Willem I, toestanden geboren uit de halfslachtige staatsre- | |
[pagina 322]
| |
gelingen van de jaren 1814 en 1815, die te veel van het vroegere en verouderde van vóór de revolutie nog hadden behouden en gevoegd bij de beginselen van den nieuwen tijd, dan dat er niet noodwendig eene gisting uit ontstaan moest, waaruit andere scheidingen en verbindingen moesten te voorschijn komen, die bij haar ontstaan in 1848 de Raadt zoodanig troffen en schokten, dat hij den stroom der dingen in zijne nieuwe bedding varen liet, zonder zich daarop verder in te schepen. Hij vermogt onzen tegenwoordigen toestand met al zijn verblijdend licht maar tevens met zijne breede en donkere en dreigende schaduwzijden niet van goeder harte aan te nemen. Hij bleef staan aan den oever, hij berustte bij het eenmaal door hem beproefde en geprezene, hij werkte met onverflaauwden lust en ijver voort, maar had daarmede opgehouden een aanvoerder te wezen op den weg des vooruitgangs. Geen wonder derhalve, dat de Raadt een opregt en, blijkens zijne strijdschriften daarover en daarvoor, een ijverig voorstander en moedig handhaver was van de schoolwet van 1806. Zij bevatte voor zijn bewustzijn het Palladium onzer vrijheid, verlichting, beschaving en zedelijkheid op ieder levensgebied. Zij was hem het eigenaardig product van de vestiging en ontwikkeling van onzen Nederlandschen staat, het onvervreemdbaar eigendom onzer natie, de vaste waarborg der hoogste belangen onzer jeugd, het krachtigste wapen tegen alle wereldlijke en geestelijke overheersching. De geest van het stelsel van 1806 had toch, volgens hem, zoowel den eersten vader Willem bezield, toen hij over hoogere en lagere scholen eene zorgende hand uitstrekte, als onzen tweeden vader Willem, toen deze het bekrachtigde in 1814Ga naar voetnoot1. Velen zullen 't wel betwijfelen of dezelfde geest | |
[pagina 323]
| |
in deze dingen den eersten stadhouder en den eersten souvereinen vorst hebbe bezield, maar de reden van dit beweren was bij de Raadt hierin gelegen, dat zijn haat te-gen alle geestelijke en wereldlijke dwinglandij zoo groot was, dat hij vaak hem belette een juisten en helderen blik te slaan op personen en zaken of gebeurtenissen en toestanden, die in meerder of minder mate daarmede in betrekking stonden. Van daar, dat hij, bij de beschouwing van de worsteling der 16de eeuw, meer het oog gerigt hield op de verwerping van het Pausdom, dan op den grond daarvan, die gelegen was in het beginsel der Hervorming: de regtvaardiging des menschen voor God alleen door het geloof in zijnen Zoon Jezus Christus; terwijl hij, ten gevolge van zijn afschuw van de zware verdrukking in de Fransche tijden hier geleden, geen oog bijna had voor het providentiëele in de verschijning van den eersten Franschen Keizer en voor het geniale zijner persoonlijkheid. Daar men nu Prins Willem beschouwen mag als de ziel van onzen opstand tegen de Spaansche staatkunde der 16de eeuw, en het optreden van onzen eersten souvereinen vorst als den krachtigsten stoot tot afwerping van het Fransche juk, zoo was het punt van beider overeenkomst voor het bewustzijn van de Raadt spoedig gevonden. Beiden waren ze voor hem bevrijders van slavernij, beiden waren ze gedreven door den geest der vrijheid, beiden hadden ze waarborgen voor het behoud daarvan gezocht ook in de regeling van het onderwijs der jeugd. Dit bedoelden we, toen we daar straks beweerden, dat de Raadt de wereld bezag en beoordeelde van uit Noortheij. In dien kring, die waarlijk de zijne was, want uit hem had die zich als uitgesponnen, was hij magtig en van beslisten | |
[pagina 324]
| |
invloed. In die werkplaats, waarin hij de meester was, vermogt hij groote dingen; maar hoe magtig en groot ook in zijn kring, op zijne plaats, dat eigenaardige deelde hij met allen, die voor of na hem iets tot stand bragten, waarin zij ook na hun verscheiden blijven voortwerken; juist in dit beginsel zijner kracht was tevens dat zijner zwakheid gelegen. De mensch toch is eindig op deze wereld; de menschheid duurt tot aan de grenzen des tijds. De kring dien de Raadt zich geschapen had en dien hij, naar zijn beste weten en zijne beste krachten steeds had trachten te volmaken, hing zoo innig, gelijk wij beweerden, te zamen met zijn geheele wezen, en zijne theorie had zich zoodanig, ten gevolge van zijn uitsluitend paedagogiesch denken geregulariseerd en gesystematiseerd voor zijn bewustzijn en zijn leven en werken, dat hij een geheel ander mensch had moeten worden, indien hij zijn Noortheij had willen rigten en sturen naar den stroom des tijds. Mannen van de gehalte van de Raadt wisselen niet zoo als de mindere geesten, van theorieën en systemen, als of het kleederen waren. Zoo als zij zijn en werden, moeten zij blijven, of zij zouden dalen beneden hun eigen peil of stijgen tot een hooger standpunt van vrijheid en onafhankelijkheid, wat ze niet vermogen, want bijaldien ze 't vermogten, zouden ze nimmer diegenen hebben moeten wezen, die ze tot hiertoe waren, en zoo als ze zich in woorden en daden hadden geopenbaard. Beleven derhalve dezulken wereldschokken, zoo als wij ze beleefden in 1830 en 1848, worden zij veel heftiger dan anderen bewogen, want zij waren voorgangers en leiders, ze wenschten 't en zij moesten 't, volgens hunne meening en roeping, blijven, en toch - dit zou niet kunnen geschieden dan ten koste van vele en groote offers van overtuiging en wetenschap, tot het brengen waarvan zij onmagtig zijn. Daar werd eene breuk als 't ware in hunne tot hiertoe gehouden gedachtenreeks geslagen, die moet worden geheeld; alles | |
[pagina 325]
| |
moet weder gaan sluiten als te voren of zij hebben gedwaald, of wat nog erger is, zij moeten blijven waar ze stonden en zich vooruit zien varen door zoo velen, die vrij wat lager gestemd en zwakker georganiseerd en ligter van gehalte, zich gedachten- en gewetenloos, ja! zich soms lijnregt tegen vroegere levensrigtingen in laten voortstuwen op de nieuwe baan naar eene andere toekomst, wier benadering ze zich nimmer hadden kunnen of durven voorstellen. Dit laatste, we merkten 't reeds op, greep plaats in het wezen van de Raadt. Hij bleef staan te midden van de laatste wending, onder de revolutionnaire bewegingen van 't jaar 1848, in de begrippen over des menschen vrijheid op het godsdienstig en staatkundig gebied, waarmede de toestand der schoolregeling ten naauwste zamenhing. De schoolwet van het jaar 1806 moest vallen en daarmede onderging het paedagogiesch systeem van de Raadt een gevoeligen knak. Nu moest Noortheij zich krachtiger gaan openbaren, tot welk eene rigting het onder de vele rigtingen onder ons op het hooger levensgebied behoorde of zou gaan behooren. Zou 't zich gaan plaatsen op het standpunt der bijzondere Christelijke school, met eene positieve opvatting der Heilige Schrift en eene daarop gebouwde wereldbeschouwing? Zoo niet, zou 't dan zonder belijdenis en zonder bijbel zich op het groote veld der staatsschool gaan scharen? Altijd was de Raadt een getrouw verdediger der openbare school geweest, steeds had hij Noortheij met haar gelijken tred doen houden; thans zou er eene scheiding daar tusschen moeten komen, want de Raadt wilde christelijk, wilde protestantsch christelijk onderwijs, maar naar den trant van de wet van 1806; hij behoefde niets meer, hij wilde niets minder. Voor dat beginsel had hij gestaan en gestreden, hij had het opgenomen in zijn paedagogiesch systeem, het toegepast op zijn instituut, hij was er sterk en krachtig mede geweest, hij werd er wankelend en zwak mede. Hetzelfde | |
[pagina 326]
| |
beginsel was de oorzaak zijner kracht en tevens zijner zwakheid. Schrijver dezer regelen was van zijne eerste jeugd bekend met den man, wiens levensberigt hij thans opstelt. Hij was zijn leerling gedurende den tijd van vijf jaar, verwisselde vervolgens Noortheij voor de Academie, mogt daarop andermaal derwaarts als Docent terugkeeren, en werd in die betrekking voor de tweede maal zijn leerling. Na een verblijf van twee jaar verliet hij de oefenschool zijner jeugd en jongelingsjaren, verrijkt met kennis en ervaring en zich grootelijks verpligt en verbonden gevoelende aan den meester, die veel, zeer veel voor hem was geweest, en dien hij verder als een vaderlijken vriend wenschte te behouden voor het leven. Dit is geschied. Hij bleef aan de Raadt verbonden tot zijne laatste dagen, hij stond aan zijn sterfbed, droeg, met zijne oude schoolmakkers, wat sterfelijk aan hem geweest was ten grave, en weinig dagen daarna werd hem de taak opgedragen, om eenige bladen over zijn persoon en zijne werken te schrijven voor de Maatschappij van onze Letterkunde te Leiden. Hoewel huiverig om aan dit verzoek te voldoen, had hij toch den moed niet om 't te weigeren bij de gedachte, dat bijaldien hij gedrongen werd iets van hem te verklaren, dat welligt bij dezen of genen verwondering baren mogt, dit toch steeds gedaan zou worden en in die gezindheid, en met die gevoelens van ontzag en toegenegenheid, die van de piëteit des schrijvers voor hem zouden getuigen. Niemand verwondere zich derhalve over 't geen tot hiertoe over hem gezegd werd; er werd gewezen op de licht- maar tevens op de schaduwzijde zijner persoonlijkheid, maar op zoodanige wijze, dat naar des schrijvers beste weten ten minste daaruit op te maken was, dat bij velen zulk eene schaduwzijde niet valt aan te wijzen, omdat er de lichtzijde aan ontbreekt. | |
[pagina 327]
| |
Eene persoonlijkheid laat zich niet denken zonder een scherp geteekend character, dat is zonder een duidelijk kenmerk, waardoor zij zich eigenaardig van alle andere onderscheidt. Uit het bovenstaande is 't gemakkelijk af te leiden, dat de Raadt in de ware beteekenis een man van character was. Onder de eigenschappen van zulk eene gestalte behoort, dat zij allen, die met haar in betrekking geraken, of aantrekken of afstooten. Zij laten niemand onverschillig van zich gaan. Dit kwam sterk uit bij de Raadt; er bevonden zich in de wereld, waarin hij zich bewoog, menschen die zich van hem afkeerden, velen echter gevoelden zich tot hem getrokken. En dit is te opmerkelijker, omdat hij, gelijk wij 't reeds verklaarden, iemand was die nimmer zijne deftigheid, zijn ernst, zijne afgepastheid, zijne afgemetenheid in alles aflei. Hij miste ten eenemale, wat men noemt, jovialiteit. En toch telde hij een grooten schat van goede vrienden en bekenden, en bleef hij met de meeste zijner leerlingen het zij persoonlijk, het zij schriftelijk verkeeren. Daar hij nu steeds vervuld was met zijn levensdoel, zijn dagelijksch beroep, het opvoeden van knapen en jongelingen, en dit uit den aard der zaak innig voor een beschaafd man te zamen hangt met wat men noemt de levensvragen van den dag, zoo zal niemand zich bevreemden, dat de Raadt met zijn ijver en zijne energie invloed uitoefenen mogt in den kring waarin hij zich bewoog, te meer, als hij bedenkt, dat deze zich gedurende een veertigjarigen arbeid, op verschillende wegen en wijzen zeer had uitgebreid. Niemand toch zal ons van overdrijving beschuldigen, als wij hem onder de eerste instituteurs van den lande rangschikken. Daarbij was hij op 't gebied der paedagogiesche letterkunde een schrijver van naam en gezag geworden. Hij telde onder zijne vele vrienden mannen van groot aanzien en van vele verdiensten. Hij had zich omtrent menige familie onder ons hoogst verdienstelijk gemaakt door de zor- | |
[pagina 328]
| |
gen en moeiten, die hij voor hare kinderen ten beste had gehad. Zeer vele jongelingen kwamen hem dikwijls bezoeken, als zij Noortheij hadden verlaten, en zich of bevonden op eene onzer Academieën of in andere kringen zich verder ontwikkelden voor 't leven. Een tal van leeraren had zich tevens in den loop der jaren op Noortheij grootendeels gevormd, en ook van hen bleven velen op den op Noortheij aan de hand des meesters ingeslagen weg voortgaan, en verspreidden zoo doende beginsels, die ze daar in zich hadden opgenomen, en vermeerderden ook aldus met al het bovengenoemde den invloed, dien de Raadt op zijn tijd heeft uitgeoefend. Maar welke was die invloed? Goethe zegt ergens zeer diepzinnig, dat een kunststuk, zoo 't dien naam waardig is, denzelfden invloed op den beschaafden beschouwer uitoefent, waaronder de kunstenaar verkeerde, toen hij het 't aanzijn gaf. Was bij voorbeeld de kunstenaar blijmoedig of zwaarmoedig gestemd bij 't vervaardigen, 't kan niet missen of de sporen van die gemoedsstemming zullen zich voor den opmerkzamen beschouwer op 't kunststuk vertoonen. Deze uitspraak geldt evenzeer van de characters, die een sterken indruk ontvingen van den tijd, waarin ze zich vormden. Wij noemden de Raadt reeds een zoon van zijn tijd. Die tijd was, ondanks het halfslachtige waarop we reeds wezen, begroet en verheven als de heerlijke uitkomst van het werken en zwoegen, van het worstelen en lijden der menschheid van vroegere en latere tijden. Nu was de lang gewenschte, de vurig afgesmeekte vrijheid daar, nu braken de tijden van orde, van rust, van vrede, van welvaart, van ware ontwikkeling en echte beschaving aan. Nu meende men in ons vaderland den waren weg van verstandigen en gematigden vooruitgang op den weg der ware verlichting en volmaking voor de volken gevonden te hebben. De Raadt beschouwde zijn tijd dadelijk in verband met zijne paedagogiesche rigting. ‘De gelukkige bevrijding van ons vader- | |
[pagina 329]
| |
derland (dus sprak hij in 1820)Ga naar voetnoot1, die een nieuw leven gaf aan alle rangen en standen, en vooral den Nederlandschen jongeling, door een onbekend gevoel van tot een onafhankelijk volk te behooren, in een nieuw wezen herschiep, gaf ook mijner ziel hare eerste rigting weder, en de zucht, om mij aan de opvoeding der jeugd toe te wijden, was te sterk om miskend of onderdrukt te worden.’ Die tijden echter, we hebben hunne opkomst, hun bloei en verval beschouwd, en leerden ze voorlang reeds onderkennen als de korte verademing na den zwaren revolutie-storm, die ook over ons volk was losgebroken, als de intrede van een tijdvak, waarvan wij thans reeds een ander perk zijn ingetreden. Is 't wonder, dat de kalmte en effenheid op 't hooger levensgebied daarvan aan de mannen van de verlichting en de beschaving toen een denkbeeld en eene bewustheid gaf van kracht en van magt ook over de geesten der menschen, die hen tot redeneeringen voerde en tot systemen bragt, waarvan de leiders en gidsen daarop in onze dagen zich voorlang reeds hebben afgewend? Dat gevoel van kracht had zich ook bijzonder, onder aanvoering van Basedow, Pestalozzi en Niemeyer geopenbaard, op 't veld der paedagogie, en was tot een hoogen graad gestegen in den persoon van de Raadt. De mensch moest zich zelf leeren bedwingen en rigten tot het goede, en de paedagoog moest daartoe zijne leerlingen van kindsbeen af den wil trachten te buigen, te leiden, te vormen, te sterken. De paedagoog moest den jongen rigten, sturen, dwingen en zijne kunst moest, uitzonderingen daargelaten, even goed van toepassing wezen op de zedelijke vorming van den mensch als zijne leermethode 't was op het aanbrengen van allerlei ken- | |
[pagina 330]
| |
nis bij hem; alleen de namen verschilden, het onderwijs was voor het hoofd, de opvoeding meer voor het hart bestemd. Deze theorie was bij de Raadt tot eene waarheid geworden, en aan hare toepassing arbeidde hij tot zijne laatste jaren. De theorie zelve beoordeelen we niet, zij maakte reeds plaats voor eene andere, die der vrije ontwikkeling en vorming op wetenschappelijken weg, waardoor de scheiding van onderwijs en opvoeding minder sterk geteekend tot eene hoogere vereeniging uitloopt, namelijk tot de opleiding van den geheelen mensch naar hoofd en naar hart, naar verstand en gevoel, door middel van indrukken of voorstellingen, langs de wegen van taalstudie en stellige wetenschappen, over de velden der geschiedenis en der natuurkennis, zoo dat de dwang van den paedagoog verwisseld worde met de tucht der wetenschap, en de knaap en jongeling en man door beschouwen en toepassen, door aanleeren en overdenken, door ontvangen en verwerken, door worstelen met de wereld buiten zich en in zich, tegenover de zienlijke en onzienlijke dingen, in hoogere kracht zich moge opheffen tot de zedelijke vrijheid, die alleen uit ware zelfkennis en door de verzoening met God en met Zijn wereldbestuur in het geloovig aannemen van zijn Evangelie gevonden wordt. We zouden ons zeer moeten vergissen, wanneer we niet eenigermate ten minste een denkbeeld gegeven hadden van het noodwendige en tevens van den aart van den invloed, dien de Raadt op zijn terrein, onder zijne omstandigheden, in zijne kringen, met zijne theorie en zijn systeem moest uitoefenen. Noode vermogt men zich, zoo men eenige volgzaamheid van aart bezat, daaraan te onttrekken en gaarne onderging men dien, omdat de Raadt altijd den weg der overtuiging met zijne leerlingen en volgers en hoorders insloeg, en dien op de aangenaamste, leerrijkste en vruchtbaarste wijze steeds bewandelde. Hoe deftig en strak soms zijne vormen ook mogten zijn, nimmer vertoonden zij | |
[pagina 331]
| |
den zelfgenoegzamen meesterachtigen betweter, maar steeds den kundigen, bekwamen en hoffelijken man. In zijn gezelschap was men altijd verzekerd van een nuttig gesprek, en bij het afscheid had men gewoonlijk van hem geleerd. Alles wat hij mondeling of schriftelijk in de school of daar buiten leeraarde, was steeds doortrokken van zijn beginsel, van dat conservatieve liberalisme, dat door de mannen van den vooruitgang destijds aan ieder ander werd toegestaan, mits het zich binnen de grenzen hield van hun gezigteinder, zoodat de loop der dingen steeds voor hun bewustzijn afgebakend bleef, en zij, bij iedere overschrijding daarvan, de middelen konden aanwijzen tot inkorting, intooming en verdere leiding en besturing van overmoedige of verbijsterde drijvers. Binnen dien kring echter was zijn invloed weldadig, omdat hij verstandig en redelijk was, omdat hij op tegenstrevers of ontevredenen bedarend en verzoenend wist te werken, omdat hij in zijne persoonlijkheid bezat en openbaarde, wat bevrediging schenkt en opmerkzaamheid, ja! niet zelden ontzag eischte van lagere en hoogere geesten; een geheel namelijk, de Raadt was tot een goed gevormd geheel in zijne ontwikkeling opgewassen, ein organisches Ganzes, goed gewapend met alles wat hij behoefde om zich op zijn standpunt te handhaven, te doen eeren en ontzien, en daarbij versierd met veel goeds en schoons, wat aantrekkelijk en hoogst aangenaam was in zijn geheele voorkomen en innerlijke wezen. Hij gevoelde in zich eene duidelijke en krachtige roeping. Mannen wien dit zoo als de Raadt te beurt viel, rigten veel uit. Zij worden gewoonlijk op posten geplaatst, onder het gewoel en gedruisch der wereld, van groot gewigt en meer dan gewone verantwoordelijkheid. God eischt van hen bij uitnemendheid, getrouwheid en vastberadenheid. Zij zijn geroepen om in hun kring de menschen tot een ander bewustzijn op eenig levensgebied te brengen, zij zijn de be- | |
[pagina 332]
| |
reiders van eene betere toekomst, de zaaijers van een lateren oogst, de wegbereiders voor de volgers, die hun werk zullen voortzetten niet alleen, maar 't ook zullen uitbreiden en veredelen. Onder dezulken behoorde de Raadt op 't schoolgebied. De curatoren en docenten der latijnsche scholen benevens de stedelijke regeringen waren over 't algemeen nog niet tot die inzigten van paedagogie gestegen, dat zij van de noodwendigheid van datgene overtuigd konden zijn, wat de Raadt tot stand had gebragt, en, met zoo veel kracht en ijver en kennis van zaken in deze heeft voortgezet en volgehouden, zoolang hij 't vermogt. Veel werd er in der tijd tegen hem en zijne inrigting geschreven, meer nog gesproken, dikwijls werd hem zijne taak bemoeijelijkt, niet zelden trachtte men Noortheij in een geheel verkeerd daglicht te plaatsen. Niets heeft echter gebaat. De Raadt ging voort, in stilte maar met getrouwheid en geweten, en heeft sedert 1820 een gymnasiaal onderwijs op dien voet in 't leven geroepen, waartoe men nu eerst, hoe langer zoo meer, gaat overhellen, dat men nu in de groote steden van ons vaderland gaat invoeren, omdat men ziet, dat de tijd het eischt, omdat het aan de behoeften van het geslacht daarvan voldoet. Zijn paedagogiesch systeem moge reeds verouderd wezen, vele zijner theorieën vergaderd in de boeken en overgegaan uit het leven in de geschiedenis, hij heeft een werk aangevangen, dat reeds vele schoone eerstelingen heeft gedragen en verder heilzame vruchten belooft. Wij mogen echter van de stichting van de Raadt niet gewagen zonder dankbaar te gedenken aan zijne door allen, die hem gekend en geëerd hebben, hooggeschatte echtgenoot, Mevrouw de Raadt geboren E. Achenbach. Zij was met hem gehuwd sedert den 13den Mei van 't jaar 1825, en bleef hem tot den einde een krachtige steun, eene getrouwe hulp en eene onschatbare liefderijke gade. Zij was in zijn huis | |
[pagina 333]
| |
van opvoeding eene zorgende moederlijke vriendin van het groote gezin, en wist daar op voortreffelijke wijs mede te werken tot den geregelden gang van zaken en tot den toenemenden bloei der inrigting. Velen onzer heeft zij in gezonde maar ook in kranke dagen geholpen en verpleegd, en wie zich aan de Raadt verpligt gevoelt, zal steeds bij de herinnering aan de dagen, in vroeger of later jaren op Noortheij doorleefd, nevens hem ook haar altijd blijven gedenken op eene wijze, die eene schoone en opregte lofspraak op haar nuttig en edel streven zal zijn. Wij eindigen hier ons levensberigt over Petrus de Raadt. Dankbaar zullen we blijven voor hetgeen hij voor zijne leerlingen en vrienden, voor de wetenschapGa naar voetnoot1 en het vaderland geweest is. Eene groote plaats blijft hij innemen in de harten van allen, die hem hebben gekend en naar waarde geschat. Zijne zerk moge eenvoudig blijven, en geene gedenkzuil zich verheffen boven de rustplaats van zijn gebeente, ja! zijne stichting zelfs moge in den stroom des tijds ten ondergaan; een duurzaam gedenkteeken heeft hij zich opgerigt op het gebied des geestes. Hij was een voorganger voor een tal van beschaafde en aanzienlijke mannen en jongelingen in zijn vaderland. Die mannen droegen reeds vruchten, en vermaakten reeds veel van hetgeen zij van en door hem mogten ontvangen aan anderen, die jongelingen zullen volgen en den oogst helpen verrijken van het zaad, dat de Raadt onder zwaren arbeid vaak aan den akker had toevertrouwd. Ver en wijd zal zoo doende het werk wezen door hem aangevangen. Lang zal zijn naam leven op de lippen en in het hart zijner kweekelingen, gewigtig zullen de diensten blijven door hem aan de ontwikkeling van zijn volk bewezen, eene eer- | |
[pagina 334]
| |
volle plaats zal hij steeds blijven beslaan onder de reeks dier mannen, die eene roeping hadden te vervullen in het leven, en die getrouw tot den einde volbragten. Zijne werken zijn niet begraven met zijne assche, maar zij blijven hem volgen in het leven en hij, dit hopen we, rust van den arbeid in het betere, in het zalige vaderland door het geloof in Zijnen Heer en Zijnen God.
's Gravenhage, Junij 1863. Dr. Beynen. | |
[pagina 335]
| |
Lijst der Geschriften van Dr. P. de Raadt,
| |
[pagina 336]
| |
eigendom der Noord-Nederlanders, en de geest en strekking dier wetten opvoedkundig verdedigd. Rotterdam, 1829. 8 Aan mijne beminde leerlingen bij den aanvang onzer werkzaamheden na de vacantie. 1832. 9 Aan mijne beminde leerlingen bij den aanvang onzer vacantie. 1834. 10 Aan mijne beminde leerlingen na de vacantie. Waarschijnlijk 1834. 11 Noortheij in 1838. 12 Instituten en Gymnasiën, brief aan Philalethes. Leiden, 1838. 13 Het Gymnasium als stedelijke inrigting beoordeeld. Leiden, 1839. 14 Aan den Heer W.G.B. den schrijver van ‘het Gymnasium als stedelijke inrigting beoordeeld.’ Leiden, 1839. 15 Lager onderwijs in Engeland en in ons Vaderland. 's Hage, 1840. 16 Schets van den staat van het lager onderwijs in Holland, Pruissen, België en Frankrijk door O'Malley, vertaald uit het Engelsch. 's Hage, 1841. 17 Recensie van de ‘Levensschets van F.A. Bosse, rector aan de latijnsche school te Leiden, door Dr. Bergman.’ 18 Antwoord op de Antikritiek van Dr. Bergman van bovenstaande. 19 Een drietal bedenkingen van Mr. Groen van Prinsterer beantwoord. 's Hage, 1842. | |
[pagina 337]
| |
20 Het besluit van 2 Januarij 1842 omtrent het lager onderwijs vergeleken met de wet van 1806. Leiden, 1843. 21 Een opstel naar aanleiding van ‘Buddingh, Geschiedenis van opvoeding en onderwijs enz.’ en ‘Teissèdre l'Ange, wat staat het lager schoolwezen te wachten, enz.’ 22 Opstel naar aanleiding van vier werken over het schoolwezen. 23 Noortheij den 18den Februarij 1846. (Luther's sterfdag). 24 Noortheij in 1849. Amsterdam, 1849. 25 Het beginsel van het huis van opvoeding verdedigd. 26 De koninklijke besluiten van 23 Mei 1845 en van 1 Julij 1850 beschouwd. (Admissie-examen). Amsterdam, 1851. 27 Over kaarten voor de natuurkundige geografie. 28 Recensie van ‘Geslachttafel van het Huis van Nassau, door A.G.W. Ramaer.’ 29 Nassau-Siegen. 30 Adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het ontwerp van wet op het lager onderwijs. 31 Herinnering aan de feestelijke bijeenkomst op 30 Junij 1855. 32 Het geslacht van Nassau. 33 Laatste voorbereiding tot de Hoogeschool. Amsterdam, 1857. 34 Het huis Zwanenburg. | |
[pagina 338]
| |
35 Over Pater Girard. 36 Denkbeelden over de leerwijze van Jacotot en beoordeeling van Kinker's verslag over dezelve. 1827. 37 Gymnasiën, een woord ter behartiging aan allen, die invloed hebben op openbare inrigtingen van onderwijs in de oude talen. |
|