Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
Levensberigt van B.T. Lublink Weddik.Toen van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de uitnoodiging tot mij werd gerigt, om voor hare Handelingen een levensberigt op te stellen van mijn vriend, B.T. Lublink Weddik, had ik eenigen tijd noodig tot overleg, eer ik kon en mogt besluiten aan die uitnoodiging te voldoen. Aanvankelijk aarzelde ik. Het was in zekeren zin uit - mag ik het noemen? - de piëteit der vriendschap. Zoo dikwerf had ik toch met den ontslapen vriend gesproken over de lijk- en lof- en gedachtenis-redenen in genootschappen en maatschappijen. Hij was er schier even zoo afkeerig van, als Bilderdijk zich betoont in een zijner kleinere dichtstukken, Lofredenen getiteld. Het kwam mij eerst voor, als zou ik niet handelen in zijnen geest, met aan het verlangen der Maatschappij gehoor te geven. Bij verder nadenken week die aarzeling van lieverlede. De overtuiging vestigde zich allengs bij mij, dat eene meer dan veertigjarige vertrouwde en schier broederlijke vriendschap | |
[pagina 296]
| |
mij wel eenige bevoegdheid verleende om zijne levensschets te geven. De welwillende mededeelingen zijner naaste betrekkingen gaven mij de verzekering, dat ook zij mijne bevoegdheid niet in twijfel trokken, en stelden mij in staat tot het vermelden van minder bekende bijzonderheden.
De naam van Lublink Weddik zal voorzeker onder de vaderlandsche letterkundigen en bij het lezend publiek in eere bewaard blijven, al werden ook zijne geschriften later minder gretig ontvangen dan bij zijn optreden. Zijne pen was zeer vruchtbaar; maar niemand zal ontkennen, dat de meeste zijner werken niet alleen uit hoofde van den vorm, maar ook wegens rijkdom van gedachten, blijvende waarde bezitten. Hij heeft een eigen weg in onze letterkunde ingeslagen, al was het ook onmiskenbaar, dat hij met de werken van buitenlandsche humoristische en satyrische schrijvers eene meer dan oppervlakkige kennis had aangeknoopt, ja dat ze bij hem tot in merg en been waren doorgedrongen. Van daar, dat sommigen zijne verwerking van Duitsche elementen met navolging daarvan verwarden, terwijl hij onzes bedunkens door die eigenaardige verwerking zekere oorspronkelijkheid behield, waarvan de stempel op al wat hij schreef is gezet. Fijngevoelig in hooge mate wist hij de teederste snaren in de menschelijke borst te doen trillen. Heerschappij oefenend over de taal, wist hij het hart te treffen, het gemoed te bewegen. Overvloed van beelden en vergelijkingen stond hem steeds te dienst, waardoor hij de aandacht boeide en den lezer schier overstelpte als met een regen van gedachten. Begaafd met een open zin voor de natuur, vermogt hij hare schoonheid, verhevenheid, en pracht met meesterlijke hand af te malen. Voeg bij dit een en ander de talrijke vonken van echten humor, die onophoudelijk en telkens weder flikkeren en schitteren, en gij hebt een karakterbeeld van zijn stijl, dat zekerlijk niet is opgesmukt. | |
[pagina 297]
| |
Was Lublink Weddik ook dichter? Indien de uitstorting van het innigst zielsgevoel poëzy is, dan voorzeker, ofschoon velen onzer vaderlandsche zangers in het technische boven hem gesteld moeten worden. Maar, dat menige zijner schriften, vooral de Gedachten en Beelden overvloeijen van poëzy, is onbetwistbaar, al ontbreekt ook maat en rijm aan de dichterlijke denkbeelden. Zelfs in vele der door hem uitgegeven leerredenen is de dichter niet moeijelijk te herkennen, ofschoon wij overigens in dit levensberigt van zijn kanselwerk niet zullen gewagen, het aan anderen overlatende, hem als prediker te schetsen. Eene reeks van ruim dertig jaren heeft Lublink Weddik de letterkundige loopbaan betreden. Als jongeling ving hij haar aan met zijne bijdragen in het tijdschrift: Euphonia. In de dagen zijner eervolle rust eindigde hij haar met zijn Herfstloover, dat aan velen zijner vrienden werd uitgereikt, toen hij reeds was ingegaan tot de ruste des doods. Rijk aan menigerlei lotwisseling en beproeving was voor hem de levensweg; wel te verklaren de ernst, die hem reeds als jongeling onderscheidde. Levendig herinner ik mij nog den bedaarden, stemmigen, in zich zelven gekeerden jongeling, die met een deftige, statige houding tusschen de vrolijke, levenslustige, nu en dan luidruchtige studenten was neêrgezeten. Toch kon hij, al verliet de ernst hem niet, vrolijk zijn met de vrolijken, maar dan in kleinen, vertrouwden kring. Bij feestelijke gelegenheden, op verjaardagen van vrienden, of na een loffelijk afgelegd examen, kwam hij gewoonlijk met een dichtstuk voor den dag; maar een ander moest het voorlezen. Hij was er eensdeels te beschroomd, te nederig toe; hij wilde ten andere in stilte den indruk gadeslaan, dien zijne verzen op de overigen zouden maken. Reeds toen bragt hij gaarne zijne gedachten en opmerkingen ten papiere. In het late avonduur, als alles in rust was, schreef hij bladzijden vol over de meest ver- | |
[pagina 298]
| |
schillende onderwerpen, en stelde zijne menschen- en levensbeschouwingen voor zich zelven op. Aan enkele vertrouwde vrienden vergunde hij er soms inzage van, en las ze dan zelf voor. Ze waren alle voorzien van het motto: Intelligentibus. Het schrijven was hem inderdaad reeds toen behoefte, en viel het hem niet steeds even gemakkelijk, zich, ook over hem bij uitnemendheid bekende zaken, in woorden te uiten, als hij de pen ter hand nam, was de toevloed van denkbeelden zoo groot, dat de hand het hoofd niet kon bijhouden, en soms later een vriend te hulp moest geroepen worden, om het hieroglyphenschrift te ontcijferen. Zoo was de auteur reeds in den student ontkiemd, en de nadenkende, peinzende jongeling liet zich, zonder de minste aanmatiging, den karakteristieken bijnaam van philosoof, hem door zijne medestudenten bij stilzwijgende overeenkomst toegekend, welgevallen. Doch te vroeg gewaagde ik van dat tijdperk, waarin ik Lublink Weddik als student leerde kennen, en waarin wij eene vriendschap sloten, die met verbroken, maar slechts afgebroken is door zijn dood. Ik wensch daarom eerst eenige nadere levensbijzonderheden omtrent hem mede te deelen. Bartholomeus Theodorus Lublink Weddik werd den 18den September 1801 te Amsterdam geboren; zijne ouders waren Theodorus Johannes Weddik (wiens vader uit Noorwegen herkomstig was), hoofd van een uitgebreid handelshuis, en Cornelia Maria Lublink, eenig kind van den verdienstelijken vaderlandschen letterkundige, Johannes Lublink de Jonge, wiens weduwe ik nog in hooggeklommen leeftijd met mijnen vriend binnen Utrecht mogt bezoeken. Kalm en gelukkig was zijne jeugd, in ruime omstandigheden, in het ouderlijke huis. Zijne opvoeding en vorming, altoos onder het toezigt zijner ouders, was toevertrouwd aan twee elkander opvolgende, bekwame huisonderwijzers, waarvan de eerste meer op de vorming van het karakter, de tweede meer op de verstandelijke ontwikkeling werkte. | |
[pagina 299]
| |
Later ontving hij nog korten tijd eenige opleiding ten huize van een Remonstrantsch predikant te Utrecht. Toen hij den leeftijd van veertien jaren had bereikt, deed hij met een vriend zijns vaders eene reis naar Drammen in Noorwegen, met oogmerk om dáár de taal te leeren, en tot verdere vorming en opleiding voor den handel. Drie jaren vertoefde hij in het gezin van voornoemden vriend. Dáár, in Noorwegen, te midden van die grootsche en heerlijke natuur ontwikkelde zich bij hem die zin voor het schoone en verhevene, waarvan o.a. de later door hem uitgegevene Reistafereelen zoo vele proeven opleveren. Voorzeker behoorden de uren die hij in Zwitserland, Duitschland, Italië aan de bewondering der natuurtooneelen mogt toewijden, in gezelschap van eene innig geliefde echtgenoot en een beminden broeder, die na jaren lang verwijderd te zijn geweest, Naar het vaderland was teruggekeerd, tot de schoonste en gelukkigste zijns levens. Te Drammen ontving hij ook godsdienstig onderwijs en legde er zijne geloofsbelijdenis af in de Luthersche Kerk; ik herinner mij, dat hij dikwijls met veel achting en liefde van Pastor Tybering sprak, en ook, dat hij later, bij het examen ter toelating tot de predikdienst, het Noordsche bewijsstuk overlegde, dat bij de vereischte papieren behoorde, en zijne attestatie van lidmaatschap inhield. Tijdens zijn verblijf in Noorwegen was zijn vader gestorven, en werden de handelswerkzaamheden op diens kantoor gestaakt. De jongeling kreeg nu eene plaats op een zeer middelmatig kantoor, waar hij zich in het handelsvak kon oefenen, ofschoon het nimmer zijne keuze was geweest, daarin werkzaam te zijn. Hij volbragt zijn pligten, doch in de vrije uren des avonds bezocht hij eenen kundigen taalmeester, Duitscher van geboorte, bij wien hij gelegenheid vond zich met al de schatten der Duitsche literatuur bekend te maken. Het was toen, dat zich bij hem de bepaalde zucht tot letterkundige studie openbaarde. Bij de lessen van den Duit- | |
[pagina 300]
| |
scher kwam nog het onderwijs van een Israëliet in mathesis en algebra, en allengs vertoonde zich ook reeds zijn dichterlijke aanleg in verzen, waarmede hij echter zelf niet hoog was ingenomen, en die hij schertsenderwijs ‘bombastisch’ noemde. Intusschen moest er gedacht worden aan eene maatschappelijke betrekking. Eene aangewende poging om als ambtenaar naar Indië geplaatst te worden was vruchteloos. Eene opgewekte begeerte om predikant te worden, door den omgang met een student in de theologie, die insgelijks dikwijls den Duitschen taalmeester bezocht, bleef nog in het binnenste verborgen. In dezen tijd trof hem eene der zwaarste en smartelijkste beproevingen. Zijne moeder, aan wie hij, gelijk ook zijne beide zusters en broeder, met hart en ziel was gehecht, die hij later op zoo menige plaatsen in zijne geschriften herdacht, en gedenkteekenen zijner liefde en kinderlijke vereering wijdde, bezweek op het onverwachtst aan hevige zenuwtoevallen. Daardoor werd zijne jongste zuster genoopt hare woonplaats te Utrecht te vestigen bij hare hoogbejaarde grootmoeder; zijne andere zuster was in Noorwegen woonachtig en aldaar gehuwd, terwijl zijn jongere broeder eenige jaren later naar Indië vertrok, van waar hij, na er onderscheidene aanzienlijke en eervolle betrekkingen bekleed te hebben, gelukkig in het vaderland is terug gekeerd. Een bezoek, aan zijne zuster te Utrecht gebragt, gaf, bij zamenloop van verschillende omstandigheden, aanleiding, dat de wensch om predikant te worden weder ter sprake kwam. Een belangstellend vriend, bekend met de hoogbejaarde weduwe van Johannes Lublink den Jonge, bood zich aan tot raad en hulp. De studiën bij den taalmeester hadden zich niet alleen bepaald tot de Hoogduitsche letterkunde; de ijverige leerling had zich ook genoegzaam kennis der Latijnsche en Grieksche taal verworven, om hoop | |
[pagina 301]
| |
te mogen voeden van tot de voorbereidende studiën tot de Godgeleerdheid te worden toegelaten. De uitslag was gewenscht. De bedeesde, schroomvallige, maar voor de studiën van geestdrift gloeijende jongeling behoefde niet meer achter den kantoorlessenaar te zitten, verdiept in de wereld der cijfers. Hij werd ten jare 1820 als student bij het Evangeliesch-Luthersch Seminarium te Amsterdam ingeschreven. Nog heugt mij de dag, toen ik hem het eerst bij een der oudere studenten ontmoette, en hem kort daarop bezocht ten huize van den taalmeester, waar hij aanvankelijk zijn intrek had genomen. Onze harten verstonden elkander. Hij is mij steeds een opregte, trouwe vriend geweest, die voortdurend en hartelijk deel heeft genomen in het lief en leed, dat mij is wedervaren. Veel, zeer veel levensgenoegen heb ik hem te danken. Veel voor ontwikkeling van verstand, ter vorming van hart ben ik hem verschuldigd, en het is mij behoefte het hier openlijk te vermelden. Zoo vele jaren in de verschillende tijdperken des levens heb ik met hem verkeerd. In letterkundige en vriendschappelijke betrekking hebben wij honderden brieven gewisseld, die mij zoo wel overtuigd hebben van zijne rijke kennis, groote belezenheid, schrander vernuft, als ze mij een diepen blik vergund hebben te werpen in zijn gevoelig, edel, voor al wat goed en schoon is zoo ontvankelijk hart. Aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam woonde Lublink Weddik de lessen der hoogleeraren van Swinden, Willmet, van Lennep en van Cappelle bij. Aan het Seminarium genoot hij het onderwijs van professor Plüschke, Ebersbach, en korten tijd ook nog van Sartorius, In 1826 werd hij, na afgelegd examen, tot de predikdienst toegelaten. Al spoedig werd hem de betrekking van hulpprediker in de gemeente te Utrecht opgedragen, waar zijn eigenaardige preektrant door velen hoog werd gewaardeerd. In 1829 | |
[pagina 302]
| |
werd hij tot predikant te Purmerende beroepen, waar hij op 5 April door den hoogleeraar Sartorius aan de gemeente werd voorgesteld. Eer hij derwaarts vertrok, had hij zich in den echt begeven met de oudste dochter van den zeer kundigen en vermaarden componist, den heer J.W. Wilms, tot wiens gedachtenis hij een belangrijk stuk in het tijdschrift de Tijd heeft geplaatst (Augustus 1847). Uit dit huwelijk zijn hem drie zonen en ééne dochter geschonken. Zijne gade moest hij, na langdurig, kalm gedragen lijden, met diepe droefenis ten grave dragen; zijne kinderen bleven hem bewaard. Achtervolgens werd hij in 1832 door de gemeente te Rotterdam, in 1836 door die te Amsterdam tot herder en leeraar begeerd. Dáár heeft hij eene reeks van 25 jaren gearbeid, en de Evangeliesche waarheid en vrijheid voorgestaan en gehandhaafd in de liefde. Hij predikte er eerst met groote toejuiching, wegens zijne geheel eigenaardige wijze van voorstelling, en puntigen, kernachtigen stijl voor breede scharen. Later, toen de toejuiching was verminderd, voor zijne hem hoogachtende vrienden en leerlingen. Het godsdienstig onderwijs der jeugd beschouwde hij vooral als de schoonste en gewigtigste taak van den leeraar en nam dat inzonderheid ter harte, en zeer velen zijner leerlingen bleven dan ook steeds innig aan hem verbonden. Op den 23 Junij 1861 herdacht hij plegtig aan zijne 25jarige ambtsbediening in de Amsterdamsche gemeente; doch hij werd reeds ondermijnd door de kwaal, die hem nog geen anderhalf jaar daarna ten grave sleepte. Na dien tijd mogt hij slechts eene enkele maal voor de gemeente optreden, en, had hij geschroomd het ambt dat hij niet meer bekleeden kon, neder te leggen, uit vreeze van zich te vroeg aan heilige verpligtingen te onttrekken, eindelijk zag hij zich gedrongen zijn ontslag te vragen, dat hem den 26 April 1862 werd verleend. Buiten staat, op gebruikelijke wijze, eene afscheids- | |
[pagina 303]
| |
rede te houden, zond hij een gedrukt Afscheidswoord aan de leden der gemeente. Den tijd zijner rust, die, hoe kort ook, geene ledige rust is geweest, heeft hij doorgebragt te Utrecht, waar hij in den kring der zijnen, door de liefde der zijnen gelukkig, leefde. 't Was voor hem tevens een tijd van toenemend lijden, dat hij met waardigheid en kalmte, edel en geduldig, tot het einde heeft gedragen. Geene klagt kwam over zijne lippen. Hij wilde de zijnen niet verontrusten of bedroeven. Hij heeft het lijden als een Christen gedragen; hij is in vrede en in hope heengegaan naar het Vaderhuis. Lublink Weddik overleed den 7den November 1862, in ruim 61jarigen ouderdom. Naast zijne familiebetrekkingen kan zijn dood niemand meer getroffen hebben dan den steller van dit levensberigt. Een twaalftal dagen voor dat ik de treurige tijding vernam, had ik hem nog bezocht, en, hoezeer vele smarten lijdende, in hem den ouden, getrouwen vriend gevonden; hij sprak toen nog met opgewektheid over veel en velerlei, deelde mij voor hem verblijdende berigten mede, en toonde mij een exemplaar van het Herfstloover, keurig gebonden en voor zijne dochter bestemd, met de bijvoeging dat hij het spoedig als een legaat aan zijne vrienden hoopte te zenden.
Reeds als jongeling had hij er behoefte aan, gelijk boven vermeld is, om zijne gedachten en gewaarwordingen op te teekenen. Belangrijk waren zijne adversaria, die onderscheiden boekdeeltjes vulden, en waarin hij niet alleen merkwaardige plaatsen uit verschillende schrijvers en dichters, maar ook meer of minder uitvoerige eigene opstellen verzamelde. Op rijper leeftijd hield hij ook een dagboek, dat vooral moest strekken om hem in zelfkennis te oefenen, en natuurlijk niet voor vreemde oogen werd opengeslagen, al sprak hij ook wel eens met een vertrouwd vriend over het groote nut en de beste inrigting van zoodanig hulpmiddel | |
[pagina 304]
| |
tot de moeijelijkste, maar noodzakelijkste kennis voor iederen mensch. Als auteur is Lublink Weddik het eerst opgetreden in het tijdschrift Euphonia, uitgegeven door den destijds Lutherschen predikant, J. Decker Zimmerman, te Utrecht, die aldaar nog in den spaden levensavond de eervolle rust geniet. Deze bezat bij uitnemendheid de gave om sluimerende talenten op te sporen en uit te lokken, zoo als dan ook meer dan één schrijver, waarop later de vaderlandsche letterkunde roem mogt dragen, zijne eerstelingen aan dat tijdschrift heeft gebragt. Lublink Weddik behoorde een tijd lang tot de ijverigte en beste medewerkers. De door hem gekozen pseudoniem, Spiritus asper en lenis, gelijk vroeger Hamann in Duitschland zich had genoemd, getuigde niet zoo zeer van een onzeker standpunt, dan wel om uit te drukken dat zijne bijdragen nu eens meer in den scherperen toon der satire, dan weder meer in den zachteren toon van het fijner gevoel waren gesteld. Later gaf hij in 1831 de Gedachten en Beelden uit, eerst in vier kleinere stukjes, vervolgens in één boekdeel verzameld, en waarvan in 1832 een tweede druk verscheen, die nog door een derde werd opgevolgd. In 1852 verscheen eene nieuwe vermeerderde uitgave, onder den titel: Oudoom Jakob's Gedachten- en Beeldenboek door B.T. Lublink Weddik. In deze uitgave had de schrijver de besnoeijende hand aangelegd, en tevens verschillende stukken, die in de Pandora verstrooid lagen, mede opgenomen. De Gedachten en Beelden werden niet alleen met welwillendheid, maar met overgroote toejuiching ontvangen. Naar het oordeel van bevoegden teregt. Om de keurigheid van den vorm, de diepte van gevoel, den rijkdom van denkbeelden, de treffende combinatiën, den ten onzent toen nog vreemden humoristischen schrijftrant waren ze die toejuiching ten volle waardig. Minder sympathie vonden de Gesprekken in Sokratischen vorm ten jare 1834 uitgegeven, hoewel wij voor | |
[pagina 305]
| |
ons de laatsten zouden zijn, om het veelvuldige voortreffelijke, dat daarin voorkomt, te miskennen. In de jaren 1833-1840 verscheen in negen stukken Pandora, Lektuur voor den beschaafden stand, meestal oorspronkelijke stukken van Lublink Weddik zelven, hoewel drie of vier vrienden er eenige bijdragen in leverden. Albano's boom en Bij het graf eener moeder, zullen, om van vele andere niet te spreken, nog met aandoening gelezen worden. Voorts gaf Lublink Weddik in 1837 met Heldring uit: Waarheid en gevoel in het leven. Briefwisseling tusschen oudoom Jacob en pachter Gerhard; en, hoewel men hem over dien oudoom met zijne goedmoedige wereldbeschouwing verwijten heeft gedaan, is het toch niet te miskennen, dat hij in dien type, zoo hier als elders in zijne schriften voorkomende, veel rijkdom van levenswijsheid en innigheid van godsvrucht te aanschouwen geeft. Gaarne beschouwde hij de menschen, de wereld, en het leven uit het oogpunt van, en koos hij zich daarom ook de persoonlijkheid van dien Oudoom Jacob, gelijk dan in 1856 wederom Oudoom Jacobs blaauw zakboekje verscheen. Twee jaren later gaf hij Gedachten. Mozaïek. Menschen- en levensbeschouwingen, meerendeels in aphoristischen vorm, en op zijne wijze mededeelende, wat hem zelven, door en in het leven, was gegeven en medegedeeld, zoo als hij in het voorberigt getuigt. In 1852 was de Binnenkamer van een kruidenier verschenen, waarvan in 1855 een tweede druk werd uitgegeven, terwijl deze dertien hoofdstukken reeds vroeger in een der vaderlandsche tijdschriften waren opgenomen. Dit was ook het geval met de in 1854 geleverde Tafereelen, Gedachten en Beelden. Impressions de voyage, verzameld langs den Rijn en in Zwitserland, met een treffend woord aan zijnen broeder toegewijd. Wij hebben ook te gewagen van de historische geschrif- | |
[pagina 306]
| |
ten door Lublink Weddik, waartoe in de eerste plaats behoort: Het leven en bedrijf van Dr. M. Luther, dat in 1838 en 1839 in twee deelen verscheen, en in 1840 en 1841 gevolgd werd door eene Bloemlezing uit de geschriften van Dr. M. Luther, insgelijks in twee deelen, in alphabetische orde der onderwerpen. Hoezeer de opmerking is gemaakt, dat zijne historische werken niet op gelijken rang te stellen zijn met zijne humoristische, onderschrijven wij voor ons gaarne de uitspraak van een bevoegd beoordeelaar, dat het eerste werk een duidelijk, levendig geschreven en boeijend verhaal geeft van het leven des grooten hervormers, terwijl de Bloemlezing iets gaf, wat in onze taal nog te vergeefs werd gezocht.Ga naar voetnoot+ Bij eene bewerking van het Leven en karakter van Philippus Melanchthon naar het Hoogduitsch, leverde hij eene voorrede, en gaf ten zelfden jare 1842 eene bijdrage tot de geschiedenis der Kerkhervorming in de zestiende eeuw: Luther en Zwingli, of het godgeleerd gesprek te Marburg, naar het Hoogduitsch. In hetzelfde jaar verscheen ook eene vertaling der Kleine stichtelijke parabelen, ontleend uit het dagelijksch leven, toegepast op godsvrucht en deugd, door Christiaan Scriverius. In 1843 gaf eene, door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen uitgeschreven prijsvraag hem aanleiding, om zijne Proeve over den invloed des Christendoms op de poëzy in het licht te geven, daar hij in de niet-bekrooning geen volstrekt afdoende reden meende te vinden, om zijne Proeve geheel terug te houden. In 1842 verscheen Hartstogt, misdaad en berouw, geschetst in het voorbeeld van den, bij vonnisse der voormalige crimineele regtbank in Holland, ter dood veroordeelden Pieter Bijl, door Mr. J.W. van der Meer de Wijs, in vereeniging met Lublink Weddik uitgegeven. (In een afzonderlijk gehoor bij zijne Majesteit Koning Willem II toegelaten, heeft de Evangeliedienaar gratie van de dood- | |
[pagina 307]
| |
straf voor den veroordeelde gevraagd. Aandoenlijk zijn mij de herinneringen aan de dagen, die mijn vriend Lublink Weddik toen bij mij doorbragt, in afwachting dat hem de gevraagde audientie zou verleend worden. Hoe hij zich verblijdde, toen hij nog voor den diep gevallen mensch iets kon verrigten, nadat deze gratie van de doodstraf had verkregen. Het genoemde stuk is uitgegeven ten voordeele van Pieter Bijl). In 1843 schreef hij Adres aan het gezond Verstand, betreffende Geloof, Kerkleer, Hooger en Lager Onderwijs enz., in 1847 Het Brood, een Volksboekje. Tal van kleinere stukjes van zijne hand werd, het zij bij de wisseling des jaars, of bij eene of andere treffende gebeurtenis zijner pen ontvloeid, verspreid, waarvan wij hier o.a. noemen: Berijmde nieuwjaarskaartjes voor 1854. - Open brief aan den Paus te Rome, 1853. - Oud- en Nieuwjaarscourantje, voor rijk en arm, oud en jong, 1855. - Nieuwjaarsvragen en antwoorden. Ernst en Luim, 1856. - Brief van Oudoom Jacob aan zijne stad- en landgenooten over den Watersnood in 1855. Steeds, waar Lublink Weddik in den kring zijner vrienden, bekenden of leerlingen gelegenheid vond om tot studie of letterkundigen arbeid op te wekken, deed hij zulks gaarne. Altijd was hij gereed om een woord van aanbeveling te geven, tot inleiding van eenig belangrijk werk uit den vreemde bij het vaderlandsch publiek. Zoo vinden wij voorredenen van zijne hand o.a. bij het ‘Beroep van een Christen, aan de letterkundigen onzer dagen gerigt, naar het Fransch door G. de Félice,’ bij de ‘Beschouwingen over den maatschappelijken invloed des Christendoms door J.D. Choisy,’ bij ‘de Geest des christendoms, in zijne hoogste ontwikkeling, tegenover den geest des tijds in zijne ontaarding door E. de Pressensé,’ bij ‘Agatha, Kern van levenswijsheid, of hoe bereikt het meisje hare bestemming,’ bij ‘de Geschiedenis der Christelijke Kerk, haar zelve ten spiegel, door Dr. W.J.G. Curtmann enz.,’ bij ‘Harptoo- | |
[pagina 308]
| |
nen eener vrome en dichterlijke ziel. Naar het Hoogduitsch,’ bij ‘Hyperion. Reis-, dag- en levensboek van een Amerikaan, naar het Engelsch door H.W. Longfellow,’ en zekerlijk nog bij verscheidene andere, meer of minder uitvoerige werken, zoo als bij een tweeden druk der ‘Alpenrozen door G.H. van Senden, met aanteekeningen vermeerderd en nagezien door B.T. Lublink Weddik en P.H. Witkamp.’ Hoezeer ik verklaren mag, dat er niets uit de pen van Lublink Weddik is gevloeid, te weten van hetgeen voor het publiek bestemd was, dat mij onbekend is gebleven, zou ik toch niet in staat zijn voor als nog eene volledige opgave te doen van de talrijke bijdragen, zoo in proza als in poëzy door hem in verschillende jaarboekjes, maandschriften en periodieke werken geleverd. In den Fakkel, door Sprenger van Eyk verzameld, zijn belangrijke verhandelingen, gesprekken en verzen van hem opgenomen. In het Christelijk Album, in het Volksblad, de Tijd, Ernst en Vrede, in den dichtbundel Daphne, in de Jaarboekjes Aurora, den Muzen-almanak en anderen komen menige stukken van hem voor. Het meest heeft hij echter geleverd in de Tijdspiegel, een maandwerk, in 1844 opgerigt, waarvan het plan geheel van hem was uitgegaan. Zijn doel met de uitgave van dit tijdschrift, dat hem lief was, gelijk ook den steller van dit berigt, die de zorgen voor het letterkundige pleegkind eenige jaren lang getrouwelijk met hem heeft gedeeld, was, gelijk hij in het eerste nommer heeft omschreven: ‘Den Tijd, met deszelfs letterkundige verschijnselen getrouwelijk af te spiegelen, en alzoo met den Tijd mede te gaan, zonder aanzien van personen of belangen. Gaat de zaak, zoo als wij hopen, dan zal ons Tijdschrift meestal oorspronkelijk blijven, en zich ook, wat de zoogenaamde “kleur” betreft, onafhankelijk bewaren, evenwel met vasten tred voortgaande op den weg van een gematigd liberalisme, zoowel in | |
[pagina 309]
| |
godgeleerde als letterkundige betrekking. Wij zouden ons te veel aanmatigen, om de volgende bladeren met den titel van een humoristisch Tijdschrift (verwaand genoeg) als bij voorraad te willen kenschetsen; intusschen zal de toon waarin wij, met hetzelfde regt als anderen, schrijven, ernst en scherts te zamen vereenigen, en de bedaarde en meer wetenschappelijke beschouwing van den Tijd en zijne teekenen zal de satyre en tijdgepasten hekel geenszins buitensluiten.’ (bl. 11). De jaargangen 1844 en 1845, kleiner van omvang dan de volgende, behelzen grootendeels stukken van Lublink Weddik. In de latere jaargangen sloten zich meerdere medewerkers aan, tot dat met Januarij 1857 de hoofdredactie in andere handen is gekomen, en de bijdragen van den grondvester en pleegvader van het Tijdschrift van dat tijdstip af allengs ophielden. Uit de opgave van 's mans talrijke geschriften blijkt genoegzaam, dat hij, bij veelvuldige maatschappelijke en ambtsbezigheden, in hooge mate werkzaam is geweest, gelijk hij dan ook nog, toen zijne gezondheid reeds veel had geleden, en hij zich niet meer aan het werk kon toewijden, dat hem boven alles dierbaar was, twee dichtbundels voor de pers gereed maakte, hoofdzakelijk echter voor zijne vrienden bestemd - de Asters in 1861 - het Herfstloover, zijne zwanenzangen in 1862. Lublink Weddik was een diep gevoelig, edel denkend mensch, eenvoudig, en warsch van alle aanmatiging, bezield door opregten waarheidszin; hulpvaardigheid en dienstvaardigheid onderscheidden hem. Hij was door vele beproevingen in de jeugd reeds, en ook op rijperen leeftijd gelouterd; hij had doorgaans een tint van ernst, door wie hem minder kenden ten onregte voor stroefheid gehouden; opmerkend en nadenkend, als hij zich in gezelschap van velen bevond, deelde hij zich bij voorkeur in kleineren kring van meer vertrouwden mede. Hij was een trouwhartig vriend. | |
[pagina 310]
| |
Zijn hart had innige behoefte aan liefde en vriendschap. Hij had vooral de kinderen lief, en hield zich gaarne met hen bezig, gelijk hij ook een eigenaardigen tact bezat om op wandelingen of in den huiselijken kring de kinderen tot zich te trekken, die hem insgelijks lief hadden. Hij was naauwgezet in het vervullen zijner verschillende verpligtingen. De hulde, hem elders gebragt, stemt volkomen overeen met mijne innigste overtuiging, en is mij als uit de ziel geschreven: ‘de geest, die uit de geschriften van Lublink Weddik straalt, was hem eigen in al zijn denken en doen. Liefderijk echtgenoot en vader, belangstellend leeraar en vriend, was hij in waarheid in geheel zijn levensgedrag een aanbevelingsbrief van Christus.’
's Gravenhage, April 1863. K.N. Meppen. |
|