| |
| |
| |
Levensschets van Mr. P.T. van Hoorn.
Niet zonder eenigen schroom voldoe ik aan de vereerende uitnoodiging van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, om eenige regelen te wijden aan de nagedachtenis van mijn aanverwant Mr. Paul Theodore van Hoorn, haar door den dood 9 November 1862 ontvallen. Ware deze taak aan eene meer bevoegde hand opgedragen, gewis zouden de vele voortreffelijke en beminnelijke hoedanigheden van den waardigen man in een helderder daglicht zijn geplaatst geworden, zoodat men ze meer op hare wezenlijke waarde had kunnen schatten. Niet door het uitgeven van eene reeks van werken op het gebied der letterkunde heeft hij zich een' naam verworven. Schoon hij haar met groote ingenomenheid beoefende, hield zijne bescheidenheid hem terug, om veel van 't geen hij tot eigen nut en verpoozing opteekende en bewerkte, in het licht te geven. Zijne veelzijdige kennis echter, zijn gekuischte smaak en gezond oordeel verdienen allen lof, en zouden hem genoegzame waar- | |
| |
borgen opgeleverd hebben, om hem, ware hij als schrijver opgetreden, een welverdienden roem te doen inoogsten. Door vriendelijke mededeeling en eigen ervaring hiertoe in staat gesteld, hoop ik er echter in geslaagd te zijn, om zoo getrouw mogelijk de verdiensten van van Hoorn te schetsen, en aan te toonen hoe veel nut hij in den stillen kring, dien hij zich gekozen had, gesticht heeft.
Paul Theodore van Hoorn werd den 27sten Februarij 1811 te Leiden geboren. Hij was de eenige zoon van Dr. Paulus Gotfried van Hoorn, in leven medicinae doctor en wethouder te Leiden, en van vrouwe Jeanne Theodore Willer; zijne beide ouders verloor hij kort na elkander, evenwel, toen hij reeds lang den mannelijken leeftijd bereikt had. Zijne moeder toch stierf den 8sten Februarij 1850, zijn vader den 9den Augustus van dat zelfde jaar. In de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voor 1851 heeft van Hoorn in eene naauwkeurige levensschets van zijn' vader eene welverdiende hulde toegebragt aan dezen waardigen man. Zij draagt evenzeer de blijken van zijne kinderlijke liefde, als van den juisten blik, waarmede hij de deugden en verdiensten van den hem dierbaren ontslapene heeft afgeschetst.
Door huiselijk onderwijs gevormd, eerst onder de leiding van den heer Brandt, thans emeritus predikant in Zwitserland, en later door nu wijlen den heer Revel, sedert predikant bij de Walsche Gemeente te 's Gravenhage, die meer in het bijzonder voor zijne klassieke vorming en opleiding zorg droeg, werd van Hoorn 19 April 1828 in het album der studenten van de Leidsche Hoogeschool ingeschreven. Met den meesten ijver leide hij zich toe op zijne studiën. Vooral schepte hij behagen in de beoefening der oude en nieuwe letterkunde, waarmede hij zijn geheele leven door hoogelijk was ingenomen. Evenwel verwaarloosden hij daarom zijne regtsstudie niet; ook deze zettede hij
| |
| |
met de meeste inspanning voort, en na wel volbragte examina werd hij 1 Julij 1837 tot Doctor in de beide Regten gepromoveerd, na eene in die dagen merkwaardige dissertatie te hebben verdedigd over de artt. 291-294 van den Code Pénal.
Ook van dien tijd af bleef hij bij zijne geliefde ouders inwonen, des winters te Leiden en des zomers op het aangenaam gelegen landgoed Adegeest onder Voorschoten. Niet werkeloos echter bleef hij daar; onvermoeid zettede hij steeds zijne belletristische studiën voort, en menige beschouwing over 't een of ander punt, behoorende tot het gebied der fraaije letteren, of van artistischen aard, werd door hem in 't een of ander tijdschrift geplaatst en met genoegen gelezen. De Avondbode vooral, een dagblad, dat in dien tijd onder redactie van den Heer C.G. Withuys werd uitgegeven en vele lezers telde, bevat onderscheidene vernuftige en puntige bijdragen van zijne hand. Onder de lettervruchten, door van Hoorn in schrift nagelaten, bekleedt een lijvig boekdeel, dat hij den titel geschonken had van Voyage Imaginaire, eene eerste plaats. Het is in de Fransche taal opgesteld, die van Hoorn bij uitnemendheid meester was, en behelst keurige beschrijvingen en schilderingen van Griekenland en Italië, hier en daar afgewisseld door Fransche oden en hymnen, die het bewijs opleveren van zijne waarlijk poëtische gaven en dichterlijke verbeelding. Zijne bescheidenheid echter, gelijk ik boven reeds aanmerkte, weerhield hem, hiervan iets in het licht te geven. Die zelfde nederigheid, die gewoonte, om altijd een geringen dunk te koesteren van zijne eigene bekwaamheden en talenten, bragt ook te weeg, dat hij nooit getracht heeft, eenige openbare bediening of ambt te bekleeden. Alleen was hij tot op den laatsten tijd van zijn leven lid van de kerkelijke commissie der Hervormde Gemeente te Voorschoten, wier administratie aan zijn' invloed grooten dank verschuldigd is. Op acht en dertig-jarigen leeftijd trad hij den 27sten Junij 1849 in den
| |
| |
echt met jonkvrouwe Brigitta Amarantha d'Engelbronner. Deze voortreffelijke vrouw, die den dood van haren menschelijker wijs gesproken te vroeg ontslapen echtgenoot steeds innig betreurt, kan hare smart gelenigd gevoelen door de overtuiging het geluk van van Hoorn gedurende al den tijd, dien zij met hem door den echt verbonden was, in de hoogste mate dat zij heeft bevorderd. Ieder, die tot den meer vertrouwden huiselijken kring werd toegelaten, merkte met welgevallen de innige liefde op, die beide elkander toedroegen. Een zevental aanvallige kinderen, uit dezen echt gesproten, verhoogde hun huiselijk heil. Even als van Hoorn een teederminnend echtgenoot was, hing hij ook met zijn geheele hart aan zijn kroost; zijne woning was zijn aardsche paradijs; het liefst bewoog hij zich onder de zijnen, en, zoo hij zich gelukkig gevoelde aan de zijde zijner waardige echtgenoot en te midden zijner kinderen, weêrkeerig verspreidde hij door zijne minzaamheid en opgeruimdheid vreugde en genoegen rondom zich. Spoedig helaas! zou dit geluk worden verbroken. Na in 1862 het door hem zoo geliefde Adegeest te hebben verlaten, om zich in 's Gravenhage met der woon te vestigen, ten einde voor het onderwijs zijner kinderen des te beter zorg te kunnen dragen, zag hij zijn gezin in de maand October van dat jaar door de mazelen aangetast. Zijn tweede zoon Paulus Amaranthus, een veelbelovende knaap, bezweek voor het geweld dezer ziekte. Ook van Hoorn zelf kon de besmetting niet ontgaan; weldra gingen de mazelen bij hem in typhus over; zijn zwak gestel, bovendien nog ondermijnd door angst en vrees voor het behoud der zijnen en vooral door de smart over den dood van zijn geliefden zoon, kon aan de kracht der ziekte geen weêrstand bieden. Den 9den November ontsliep hij zacht en kalm in den ouderdom van ruim een en vijftig jaren. Op hem kunnen met regt de woorden van den dichter Horatius worden toegepast, die hij ter eere van zijn' vriend Quincti- | |
| |
lius Varus zong: multis ille bonis flebilis occidit. Die smartelijke aandoening, die diepe droefheid over zijn dood drukte zich dan ook bij allen uit, die zijn zielloos overschot grafwaarts vergezelden. Menige traan werd door hen gestort, die den 12den November 1862 zijn lijk op de Loosduinsche begraafplaats Eijk-en-Duinen in den grafkuil zagen nederdalen; maar hoe vele tranen zijn er nog gevloeid uit de oogen van hen, die, bij zijne begrafenis niet tegenwoordig, gedurende zijn leven door hem waren beweldadigd, en talrijke bewijzen ontvangen hadden van zijne onbekrompene zucht, om in stilte wel te doen! Die edelaardige neiging, om anderen zoo kiesch mogelijk en zonder eenigen ophef of praal van dienst te zijn, was een eigenaardig sieraad van zijn karakter. ‘Weldoen,’ zoo drukt zich een mijner vrienden uit, die in staat is geweest, om hem van dien kant te waarderen, ‘weldoen was zijn onophoudelijk streven, en, vergunde hem zijn tijdelijk vermogen, om ruimschoots aan die edele neiging bot te vieren, nooit was hij gelukkiger, dan wanneer hij het middel gevonden had, om in het diepste geheim de hand der liefde te reiken, waar hij slechts gissen kon, dat daaraan ware behoefte bestond.’
Ik mag deze karakterschets van van Hoorn niet eindigen, zonder nog met een enkel woord te gewagen van de kalmte en gelatenheid, waarmede hij, hoewel niet zonder strijd, eene zwakke gezondheid en minder gunstig ontwikkelde ligchaamsgestalte gedragen heeft. Hij plagt zich te troosten met de woorden van Horatius: leve fit, quod bene fertur onus, en zoo hij anderen door het ongeluk getroffen zag, vermaande hij hen, om insgelijks aan die spreuk indachtig te zijn, en zoo veel mogelijk haar in praktijk te brengen. Moge dan ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in de lijsten harer dooden namen aanwijzen van mannen, die door veelzijdige geleerdheid en grondige kennis boven van Hoorn hebben uitgemunt, zij verliest in hem
| |
| |
een Lid, dat wegens zijne voortreffelijke hoedanigheden van verstand en hart op de meeste liefde en hoogachting aanspraak maken kan, en verdient, dat zijne nagedachtenis niet alleen bij zijne dierbaarste betrekkingen en vertrouwde vrienden, maar ook bij de Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zelven in een gezegend aandenken voortleve.
Zutphen,
26 April 1863.
Dr. H.J. Matthes Jzn.
|
|