Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
Levensschets van Bernard Schreuder.Onder de tijdgenooten, die ons in het laatst afgeloopen jaar ontvielen, mogen wij niet met stilzwijgen voorbijgaan den verdienstelijken Inspecteur van het Onderwijs, Bernard Schreuder, den 20 September 1862 te Maastricht overleden, na eene 75jarige loopbaan, rijk en vruchtbaar voor het volksonderwijs, waaraan zij uitsluitend is gewijd geweest; 's mans nederigheid, zijn weêrzin voor alle openbare lofspraak, een der edele hoedanigheden, die hem zoo vele vrienden maakten, mogen ons niet terug houden voor de geschiedenis van onzen tijd eenige regelen te boekstaven over den langen arbeid, dien hij met eene zeldzame volharding, onafgebroken lust, en meest onbaatzuchtige liefde voor de jeugd en de volksopleiding heeft verrigt. Die arbeid draagt om ons heen zoo gewenschte vruchten, en heeft zooveel helpen voorbereiden voor de toekomst, dat het pas geeft met erkentelijkheid aan Schreuder te geven, wat hem toekomt, te weten: de openlijke betuiging, dat ook hij in groote mate | |
[pagina 267]
| |
heeft bijgedragen, om het volksonderwijs de wijde schrede voorwaarts te doen maken, welke het in de laatste tijden heeft afgelegd en het standpunt te doen innemen, waarop het zich geplaatst vindt, zigtbaar bestemd en in staat, om van daar verdere vlugt en ontwikkeling te nemen. - Het zal daarbij niet zonder belang zijn, eene korte schets te bezitten van zijne levensgeschiedenis.
Bernard Schreuder werd den 14 Augustus 1787 te Amsterdam geboren. Het vroegtijdig verlies van zijne ouders noodzaakte hem, reeds in jeugdigen leeftijd op eigen krachten te steunen en leerde hem, het welslagen van alle onderneming in de eerste plaats zoeken in eigene oefening en in eigen streven. Zijn aanleg dreef hem tot de beoefening van letteren en wetenschap, en zoo zocht hij zich een werkkring in het onderwijs, - een onderwerp, waaraan al zijn tijd en al zijne krachten zijn besteed gebleven, - want bijkomende zaken hebben hem daarvan nimmer afgeleid; de eenige openbare betrekking, welke hij daar buiten vervulde, is die van Luitenant Kwartiermeester bij den landstorm in het kwartier Amersfoort, waartoe hij den 21 Mei 1814 werd aangesteld, opgevolgd door eene gelijke betrekking bij de schutterij. Schreuders eerste voorname stap in de geliefkoosde loopbaan dagteekent van den 17 van Hooimaand 1811. Hij werd toen door de commissie van onderwijs voor het departement der Zuiderzee met den tweeden rang bevoegd verklaard, om te staan naar eene school van den hoogsten rang, en vestigde zich vervolgens als onderwijzer te Baarn. Het duurde niet lang, of men leerde den man waarderen. Zijne kunde en ijver, zijn geheele handel en wandel verwierven hem vertrouwen en aanzien. Hij was ontzien en bemind bij den volks- en burgerstand, en vond onthaal en verkeer in de aanzienlijke familiën, welke in dat oord buitenverblijf houden. Hij vond zoo doende al aanstonds stof en gelegen- | |
[pagina 268]
| |
heid, om zich vertrouwd te maken met de behoeften der opvoeding in de meest verschillende standen. Het was daar, dat Schreuder in aanraking kwam met den Nederlandschen staatsman, Mr. Johan Melchior Kemper, die in hem de hoedanigheden aantrof, om eene uit haren aard gewigtige zending te vervullen, de invoering van het Nederlandsch schoolwezen in de Zuidelijke provinciën van het in 1815 nieuw gevormde rijk. Het lager onderwijs behoorde toen reeds tot die staatsinstellingen, waardoor Noord-Nederland de meest beschaafde volkeren van Europa vooruitstreefde en zich vooral ook in het buitenland een welverdienden roem verwierf. De wet van den 3 April 1806 en de daaruit voortgevloeide reglementen en verordeningen van de uitvoerende magt vormden daar een reeds beproefd stelsel, dat in volle werking was. In de Zuidelijke gewesten daarentegen bleef veel en zeer veel te doen. Onder het voormalig Oostenrijksch bewind moest de algemeene regeling van het schoolwezen op den staatsvorm afstuiten. Het daarop gevolgd Fransch bestuur had den tijd niet gehad, veel verandering aan te brengenGa naar voetnoot1. Het volksonderwijs was zoo doende in zeer verachterden toestand. In handen van particulieren miste het zamenhang en overeenstemming. De meer of minder goede inrigting der scholen hing af van toevallige omstandigheden, van de maat van belangstelling en de bijdragen van gemeentebesturen en bijzondere voorstanders. Zoodanige toestand vorderde een der eerste zorgen van de Nederlandsche regering en de behartiging daarvan liet zich dan ook niet wachten. | |
[pagina 269]
| |
Daarbij kwam, dat de nieuw gevormde staat der Nederlanden nu was zamengesteld uit verschillende bestanddeelen, waarvan de zamensmelting moest bevorderd worden, en hiertoe voorzeker was een krachtige hefboom en blijvend middel voorhanden in een degelijk en goed zamenhangend stelsel van volksonderwijs, - in de aankweeking van bekwame onderwijzers, geschikt om dat onderwijs op gelijkmatigen voet door het geheele rijk te verspreiden. Bij Koninklijk besluit van 31 Mei 1816 werden twee rijkskweekscholen voor onderwijzers der lagere scholen opgerigt, een voor de Noordelijke gewesten, een voor de Zuidelijke. Deze laatste werd bij besluit van 29 Julij 1817 te Lier gevestigd, en bij een volgend besluit van 19 October van dat jaar werd Schreuder, op wien de aanbeveling van Kemper de aandacht der regering gevestigd had, tot directeur daarvan aangesteld. De taak hem opgedragen was van teederen aard en vorderde veel takt en beleid. Zou de nieuwe instelling medewerking of tegenstand ontmoeten, wortel vatten of in hare beginselen gestuit worden, als weldadig begroet of als nadeelig verworpen? Veel moest daarin afhangen van de wijze, waarop de zaak zou worden aangevat. Geleerdheid, kennis, bekendheid met de vereischten van scholen en onderwijzers waren niet voldoende. Gehechtheid aan het oude, vooringenomenheden met eigen inrigtingen en zienswijze moesten worden ter zijde gezet, vertrouwen moest worden gewonnen, belangstelling en liefde voor het nieuwe opgewekt. - Daarvoor was in Schreuder de man gevonden. Hij was open van karakter, aangenaam in de vormen, sprak met al de overtuiging van het zelfbewustzijn, dat hij naar een goed en heilzaam doel streefde, legde geheel zijne inzigten bloot, wist de lichtzijde dier maatregelen helder te doen uitkomen, en won zoo doende van lieverlede de gemoederen voor het nieuw begonnen werk. Hij had daarbij het geluk, | |
[pagina 270]
| |
een goede keuze van jongelingen te zien opkomen, en voor hen kosthuizen te verkrijgen, die een wenschelijk toezigt op hun gedrag bevorderden en een bijkomende waarborg waren voor een deugdzamen wandel. Ook in de oefenschool, aan de kweekschool verbonden, zag hij zich jongelingen van de beste standen toevertrouwd. De rijkskweekschool bereikte onder zoo gelukkige leiding een standpunt, dat de verwachtingen te boven ging. Onderwijzers meldden zich aan, om zich de daar gevolgde leerwijze eigen te maken, en het leger zond er officieren heen, om die te beoefenen en in het militair onderwijs over te brengen. In 1818 waren door de zorg van Schreuder stadsburger- en armenscholen opgerigt en onder het toezigt eener plaatselijke schoolcommissie gesteld, in welke scholen den kweekelingen der normaalschool gelegenheid gegeven werd, zich in het praktisch gedeelte hunner aanstaande betrekking te oefenen. In dat zelfde jaar had hij tevens een schoolonderwijzers-gezelschap, het eerste in België, tot stand gebragt, dat tot voorbeeld en aansporing diende der menigte inrigtingen van gelijken aard, die zich van lieverlede elders vestigden en krachtig bijdroegen, om de gevolgde leerwijze door het gansche land wortel te doen schieten. Schreuder wijdde vooral ook zijne zorgen aan de behoorlijke plaatsing der op de kweekschool gevormde onderwijzers. Zijn voortdurend streven, om overal betrekkingen aan te knoopen, met het doel om op de hoogte der zich voordoende behoeften aan onderwijzers te worden gehouden, gaf hem gelegenheid, de kweekelingen als hulp- of hoofdonderwijzers op voor hen voordeelige wijze te vestigen. - Eens gekend werden zij allerwege verlangd. Voortdurende aanvragen putteden den voorraad bestendig uit, en terwijl een voortreffelijk degelijk onderwijs allengs het land doordrong, opende zich voor den onderwijzersstand voordeeliger loop- | |
[pagina 271]
| |
baan, die de betrekking van kweekeling op 's rijks normaalschool te Lier ook onder de betere standen zeer gezocht maakte. Schreuder rekende zijne taak door de plaatsing der jeugdige onderwijzers niet vervuld. Met vaderlijke zorgen hield hij het oog op hun gedrag, ijver, aanspraken en verwachtingen gevestigd, bleef met hen voortdurend in briefwisseling, zocht hunne wenschen en verlangens naar verdienste te bevredigen, en zoo bleef hij het uitgangspunt, waaruit bevordering en verbetering van toestand aan de geplaatsten toevloeiden. Inmiddels had zich de werkkring van Schreuder met betrekking tot het onderwijs nog op andere wijze uitgebreid. Ingevolge besluit van den 9 September 1817 was ter behandeling der belangen van het middelbaar en lager onderwijs in elk der Zuidelijke provinciën van het rijk eene jurij opgerigt geweest. Die jurij werd bij besluit van 16 Maart 1821, voor zoo verre de provinciën Limburg en Antwerpen betrof, ontbonden en vervangen door provinciale commissiën van onderwijs, voorgezeten door den gouverneur der provincie en zamengesteld uit distriktschoolopzieners, ten welken einde die provinciën, de eersten der Zuidelijke gewesten, waar die maatregel werd ingevoerd, ieder in acht schooldistrikten werden verdeeld. Schreuder werd bij hetzelfde besluit tot schoolopziener van het vijfde schooldistrikt der provincie Antwerpen, dat is Lier en zijne omstreken, aangesteld, terwijl hem later de tijdelijke waarneming van nog een aangrenzend schooldistrikt werd toevertrouwd. Ook hier toonde zich zijn scheppende geest en lieten zich de gunstige uitkomsten niet lang wachten. IJver ter bevordering van het onderwijs werd allerwege in zijne distrikten opgewekt, jaarwedden door de gemeentebesturen ter bezoldiging der onderwijzers toegestaan, doelmatige schoolgebouwen en onderwijzerswoningen tot stand gebragt, het schoolbezoek aangewakkerd en vermeerderd, en, door de spoedige uitkom- | |
[pagina 272]
| |
sten, die bekwame onderwijzers, door de kweekschool geleverd, verkregen, groeide de gunstige stemming voor het onderwijs overal zigtbaar aan. Dergelijke uitkomsten wekten de opmerkzaamheid zijner ambtgenooten. Zij bezochten zijn distrikt, namen hem tot voorbeeld en raadsman bij verschillende vraagpunten en omstandigheden, die zich voordeden, en zoo werkte zijn invloed allergunstigst op de rigting van het onderwijs in de andere afdeelingen van het gewest. Opgewekt door de vlugt, die het lager onderwijs in de omliggende plaatsen genomen had, besloot het gemeentebestuur te Lier de oprigting eener Latijnsche school en benoemde Schreuder tot mede-curator van dat gesticht. In overleg met den inspecteur der Latijnsche scholen, den heer Wijnbeek, droeg Schreuder zorg, dat het onderwijs aldaar aan bekwame handen werd toevertrouwd. Kundige litteratoren werden met de leiding belast, en de inrigting verkreeg de meest gewenschte uitkomsten. Het was van toen af, dat Schreuder zich vooral ook op de kennis der oude litteratuur toelegde en met de werken van Grieken en Romeinen zeer vertrouwd werd. - Hier ter plaatse zij tevens opgemerkt, dat het meerendeel van het personeel, destijds met het onderwijs op 's rijks kweekschool en de Latijnsche school te Lier belast, zich in latere jaren in Noord-Nederland een welverdienden naam in het onderwijs verworven heeft. Onder hen worden onder anderen vermeld de onderwijzer der kweekschool H. Strootman, later als leeraar aan de koninklijke Akademie te Breda en te Delft en als schrijver over wiskundige wetenschappen beroemd; dr. Verwaijen, thans rector der 1ste afdeeling van het koninklijk Athenaeum te Maastricht; de onderwijzer der kweekschool Roeland, hoofdonderwijzer der rijks lagere school te Maastricht, wiens inrigting als modelschool voor het lager onderwijs bekend staat, enz. In dat alles handelde Schreuder in overleg en naar den | |
[pagina 273]
| |
geest van den waardigen hoofd-inspecteur van het middelbaar en lager onderwijs, den heer A. van den Ende, wiens voorzigtig beleid bij de invoering van het onderwijs in België niet genoeg kan worden geroemd. - ‘Wat er van de Kweekschool der Zuidelijke provinciën is,’ zegt hij in zijn schrijven van 6 Mei 1817 aan den Commissaris voor het onderwijs, enz. Jhr. O. Repelaer van Driel, (te vinden in zijn Geschiedkundige Schets van Neêrlands Schoolwetgeving, Bijlage 16, blz. 16) ‘heb ik dezer dagen in een rapport aan Zijne Majesteit aangeroerd. Inderdaad zonder, menschelijker wijze gesproken, eenen zekeren weg te gaan, behoort deze zaak niet te worden opgezet. Al wat er, bij de uitkomst, verkeerds in zijn mogt, zoude de schoolbelangen aldaar voor zeer langen tijd, zoo niet voor altijd, bederven. Van zulk een gewigt kan ik niet nalaten, deze zaak te beschouwen. In den volsten nadruk pas ik er op toe het bekende: sat cito si sat bene. - Om ronduit te spreken, uit dit zelfde oogpunt bezie ik geheel de vestiging van een Lager Onderwijs in de Zuidelijke provinciën. Dat men er de sterke begeerte al meer en meer naar opwekke, de verwachting er van al meer en meer spanne, ook door zeer langzaam voort te gaan! Men zorge maar, dat elke stap, dien men voorwaarts doet, waarlijk goed zij, en men zal er geen een te vergeefs gedaan hebben of behoeven te herdoen: dit heet ik, in dergelijke omstandigheden, sterk vorderen. Bovendien sneller voort te gaan is ondoenlijk. Het ontbreekt te eenemale aan geschikte Roomsch-Catholijke onderwijzers, ook onder ons. Beter moet het, ook om die reden, schijnen, thans eenen trageren gang te houden, dan, eens aangevangen hebbende, genoodzaakt te zijn, stil te staan. Het is nu nog de tijd en wel de gunstige tijd van voorbereiding.’ - Het voortdurend streven van van den Ende en Schreuder was de bevordering van het onderwijs en de volksopvoeding, om de zaak zelve, in belang van het vaderland, zonder eenige bijoogmerken. Van daar dat de in- | |
[pagina 274]
| |
stelling in betrekkelijk korten tijd zulken verbazenden voortgang maakte. Toen van den Ende Schreuder aan het werk had gezien, hield hij niet op, hem, in zijne vertrouwde brieven, den meesten lof en onverdeelden bijval te schenken. ‘Dank mijn vriend,’ luidde het afwisselend, ‘voor al de gegevene berigten, vooral ook voor de wijze, waarop gij ze mij geeft, en nog meer voor uwe ernstige pogingen, om in alle, u mogelijke opzigten, u van het standpunt, waarop gij staat, regt nuttig te maken ter bevordering van het goede, en ter verspreiding van kennis en nuttige verlichting. - Wat kan mij meer ter harte gaan, zoo in mijne betrekking als voor mij zelve, dan de belangrijke en tevens moeijelijke plaats, die gij bekleedt; dan gij zelve, die om zoo vele redenen zoo zeer deelt in mijne achting, vertrouwen en hartelijke wenschen voor uw eigen geluk en den voorspoedigen voortgang der gewigtige taak, door u ondernomen en in verschillende opzigten reeds zoo gelukkig aangevangen, zelfs ver boven hetgeen er van kon verwacht worden. - Waarlijk gij zijt op een gelukkig, schoon moeijelijk standpunt, om veel en groot nut te kunnen stichten. Wat is er al niet gedaan, sedert dat gij uw voet in Lier zettede; wat voortgang en gelukkige keer der zaken is er niet om u heen en door uwe tusschenkomst bewerkt; valt mijne gedachte hierop, hoevele redenen vind ik dan niet om God te danken, enz.’ Terwijl Schreuder aan het door de Regering in hem gesteld vertrouwen op zoo waardige wijze beantwoordde, werden zijne verdiensten in het land zijner inwoning niet minder op prijs gesteld. Hij ontving daarvan gestadig de ondubbelzinnigste blijken. Geene commissie kwam in zijne stad tot stand, voor welke hij niet werd aangezocht, en overal, waar de belangen van het onderwijs ter sprake kwamen, was zijn raad van overwegenden invloed. Men was zoo zeer overtuigd van den bijval, die Schreuder ten deel | |
[pagina 275]
| |
viel, dat hij door de hooge regering ook buiten zijne stad tot Lid der Commissiën van Onderwijs benoemd werd, waar een krachtige spoorslag ter bevordering der zaak werd noodig geacht. Zoo werd hij tot Lid der Commissiën van Onderwijs voor de rijks lagere scholen te Antwerpen, Mechelen, enz. aangesteld, en de hoofd-inspecteur schreef hem bij de kennisgeving daarvan: ‘gij weet op wie geheel mijne hoop rust.’ - Die eenstemmige en blijvende bijval onder zijne Zuidelijke landgenooten is te meer kenmerkend van den man, die ze ondervond, om het tijdsgewricht, waarin hij in de laatste jaren van zijn verblijf te Lier leefde. Allengs had zich in de Zuidelijke gewesten een ernstige tegenstand tegen de Regering gevormd, en de weerstoot daarvan deed zich gevoelen jegens menig ambtenaar en menige staats-instelling. Niemand intusschen koesterde eenigen argwaan tegen Schreuder of zijne Kweekschool; men had den man te veel leeren kennen, de ondervinding van vele jaren had geleerd, hoe hij vrij was van alle bijbedoelingen; hoe hij het onderwijs en de jeugd behartigde en lief had, om wille alleen van het onderwijs zelf en van de jeugd; hoe weinig hij de man zou geweest zijn, om het onderwijs dienstbaar te stellen voor vreemde inzigtenGa naar voetnoot1. Wat hij ondernam, werd met den besten uitslag bekroond; in korten tijd waren de | |
[pagina 276]
| |
voorname plaatsen van Zuid-Nederland van modelscholen voorzien. Schreuder had dus alle reden, om met zijn toestand en verblijf in Zuid-Nederland ingenomen te zijn. Maar nog een andere band had hem aan dat land gehecht. Bij zijne komst te Lier had hij onder de voorname ingezetenen der stad een oud officier van den voormaligen Nederlandschen Stadhouder Willem V, den Heer G.L. Bergmann, aangetroffen, die in 1795 in de kapitulatie van Bergen op Zoom begrepen, met de bezetting dier vesting door de Franschen naar Lier was overgebragt. Gehechtheid aan beginselen, aan het stamhuis, waaraan hij trouw gezworen had, had Bergmann de dienst doen verlatenGa naar voetnoot1. Hij was te Lier verbleven, aldaar met de laatste afstammelinge van een oud adelijk geslacht, freule van Zinnicq gehuwd, en had bij vele gevaren, waaraan Lier in het sedert verloopen moeijelijk tijdsgewricht was blootgesteld geweest, als lid van het ge- | |
[pagina 277]
| |
meente-bestuur en hoofd der burgerwacht, waartoe hij door het vertrouwen zijner stadgenooten voortdurend werd aangesteld, gewigtige diensten aan de stad bewezen, die door de ingezetenen erkend en in hem vereerd werden. De Heer Bergmann was een kundig, wetenschappelijk man, die de regtspraktijk beoefende, en na de vereeniging van België met Nederland door Koning Willem I tot ontvanger der in-en uitgaande regten en accijnzen en tijdelijk als vrederegter te Lier benoemd was. Aan hem hechtte zich de bijzonderheid, dat hij tijdens de jeugd van den later beroemden Belgischen dichter en letterkundige J.F. Willems, diens gunstigen aanleg voor de beoefening der letteren bespeurende, hem had deel gegeven aan het onderrigt, dat hij aan zijne eigene kinderen gafGa naar voetnoot1. Willems had Schreuder in aanraking met Bergmann gebragt. Overeenstemming van zienswijze had hen tot vrienden gemaakt en de aanvrage van Schreuder begunstigd, om met eene der dochters van zijn vriend, Theresia Ernestina Charlotte Emilie Bergmann in den echt te treden, hetgeen tot een der gelukkigste huwelijken geleid had. Er bleef Schreuder naauwelijks iets te wenschen over, toen de gebeurtenissen van 1830 twee volken, die zich thans weder de hand rijken, vijandig tegenover elkander deden staan en de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland te weeg bragten. De zending van Schreuder in de Zuidelijke gewesten was geëindigd, doch de kiem, door hem gelegd, had wortel geschoten. Wat ook viel of vernietigd werd, de inrigting van het schoolwezen bleef als grondslag bijbehouden van het gebouw, dat men daarop later zoude stichten. De aangestelde onderwijzers, ook de Noord-Nederlanders, aldaar verbleven, werden in hunne betrekking gehandhaafd, of, | |
[pagina 278]
| |
waar de gelegenheid zich voordeed, met meer uitgebreiden werkkring begunstigd. Onder de overgebleven oud-kweekelingen der voormalige normaalschool van Lier telt men thans nog menig kantonnalen inspecteur van het onderwijs, hoofdonderwijzer van industrie- en middelbare scholen, leeraar van Athenaeën enz. - Schreuder kreeg meer dan ééne zijdelingsche uitnoodiging, om zich met de leiding van het onderwijs in België te belasten, doch hij wees al wat hem van dien aard toekwam van de hand; hij beschouwde zijne taak vervuld, zijne loopbaan daar geëindigd. Echter kon hij zich niet aan het vertrouwen onttrekken, dat zijne voormalige leerlingen en, onder zijn toezigt gevormde onderwijzers, hem bleven schenken. Zij gingen voort, hem over hunne aangelegenheden en belangen te raadplegen en lieten geene gelegenheid voorbijgaan, hem van hunne erkentelijkheid en hoogachting blijken te doen toekomen. Zijne herinnering bleef in België levendig; zijne verdiensten erkend. Toen hij in 1842 als inspecteur van het onderwijs in Limburg door Koning Willem II tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw werd verheven, vond die vereerende onderscheiding vooral ook in België levendige toejuiching en bijval. Men herinnerde in de dagbladen, hoeveel het onderwijs in dat land aan hem te danken had, en schelste de warme belangstelling, waarmede het berigt zijner verheffing door de voormalige kweekelingen der normaalschool ontvangen was. Toen in 1849 het eerste Taal- en Letterkundig Congres te Gend werd gehouden, deed de naam van Schreuder hem met toejuiching tot tweeden Voorzitter dier vereeniging uitroepen. Doch dit was niet genoeg. Zijne vereerders wenschten hem nog een meer beteekenend bewijs hunner hoogschatting aan te bieden. Een vijftigtal hunner vereenigden zich in 1857 tot dat doel, noodigden Schreuder in de vleijendste bewoordingen tot het bijwonen van een familiefeest, zoo | |
[pagina 279]
| |
als zij het noemden, uit, hem te Mechelen, het middenpunt der Belgische spoorwegen, aan te bieden. Een feestmaal was daar aangelegd; met geestdrift en levendige toejuiching werd zijne tegenwoordigheid begroet, hem een kostbaar aandenken met toepasselijk opschrift vereerd, en het feest, dat door afwisselende muziekstukken der Harmonie van stadswege aangeboden, opgeluisterd was, werd met een optogt bij fakkellicht besloten, waaraan vele ingezetenen der stad met belangstelling deel namen. Het strekte den waardigen man buiten twijfel tot niet weinig zelfvoldoening, na een zoo lang tijdsverloop, zijn aandenken in België nog in die mate in vereering te vinden. Niet al de op het feest verschenen oud-leerlingen der voormalige Liersche kweekschool waren in het onderwijs gebleven; sommigen waren tot hoogere betrekkingen opgeklommen, die de op de kweekschool verkregen opleiding allezins tot eer verstrekken. - De weldadige werking van het Nederlandsch onderwijs blijft dan ook in België zigtbaar. Men erkent daar algemeen, dat van hetgeen men in dit opzigt bezit, de grondslag door het Nederlandsch bestuur gelegd is. Gewis heeft men niet stil gestaan; men heeft in vele opzigten aan het volksonderwijs eene hoogere vlugt trachten te geven. Het staatstoezigt is gewijzigd; de vakken van onderwijs op de nieuwe opgerigte staatskweekscholen te Lier en te Nivelles zijn vermeerderd en uitgebreid; doch het valt niet te ontkennen, dat, waar men overigens het Nederlandsch stelsel het meest getrouw gebleven is, ook thans nog de beste uitkomsten verkregen wordenGa naar voetnoot1. De op de | |
[pagina 280]
| |
voormalige kweekschool van Lier gevormde onderwijzers worden nog steeds onder de kundigste en geschiktste gerekend. Ook als schrijvers dragen zij in België tot bevordering van het volksonderwijs ruimschoots bijGa naar voetnoot1. Toen Schreuder in 1830 in Noord-Nederland was teruggekeerd, bestond niet dadelijk gelegenheid hem in zijn vak te plaatsen; doch zijne vroegere diensten werden op te hoogen prijs gesteld, om lang ongebruikt te blijven rusten. Eene vacature, ontstaan door het overlijden van den schoolopziener der eerste afdeeling van het derde schooldistrikt van Zuid-Holland, den heer van Meerten te Gouda, deed Gedeputeerde Staten der bedoelde provincie Schreuder op hunne nominatie brengen, en hij werd bij Z.M. besluit van 3 October 1831 tot schoolopziener der gemelde afdeeling aangesteld. Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 1 October 1832, werd hij bovendien met de tijdelijke waarneming belast der schoolopzienersplaats van het 4e schooldistrikt van Zuid-Holland, door het overlijden van den heer G.W. Boot opengevallen. In een berigt van 22 September, waarbij de hoofd-inspecteur van den Ende aan Schreuder kennis gaf, dat hij hem daartoe aan den Minister had voorgedragen, deed hij met zelfvoldoening uitkomen, dat welligt de laatste daad zijner openbare betrekking ten gunste van Schreuder had mogen worden aangewend. Bij Koninklijk besluit namelijk van 8 Augustus bevoren was de | |
[pagina 281]
| |
post van hoofd-inspecteur van het middelbaar en lager onderwijs met 1 Januarij 1833 opgeheven en met dien van Inspecteur der Latijnsche scholen vereenigd, onder den titel van Inspecteur dier scholen en van het middelbaar en lager onderwijs. Die maatregel bragt tevens te weeg, dat in de redactie der Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs, enz. tot hier toe aan den hoofd-inspecteur opgedragen, verandering werd gebragt, en Schreuder, bij beschikking des Ministers van 16 November 1832, met de redactie der boekbeoordeeling en van het mengelwerk, waarin hij reeds sedert zijn verblijf in Zuid-Nederland werkzaam was geweest, belast werd. In Junij 1835 kwam aan Schreuder het hem aangenaam berigt toe, dat hij op de algemeene vergadering van den 19den dier maand tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden verkozen was. Hij was toen reeds tot lid van andere geleerde genootschappen, onder anderen sedert 1818 als buitenlid van het Antwerpsche Taal- en Dichtlievend Genootschap, benoemd. Het was ook tijdens het verblijf van Schreuder te Gouda, dat de wijsgeerige staatsman Victor Cousin, pair van Frankrijk, lid van het Instituut en den Raad van het openbaar onderwijs en directeur der normaalschool aldaar, in 1836 Nederland bezocht, om zich met den staat van het onderwijs hier te lande persoonlijk bekend te maken. - Cousin werd in Nederland met de voorkomenheid, een verlicht staatsbestuur eigen, ontvangen. Schreuder werd door de regering aangewezen, om hem te vergezellen en bij het schoolbezoek de noodige inlichtingen te verschaffen. - In een zaakrijk werk, getiteld: de l'instruction publique en Hollande, waarin de geschiedenis, de aard en het wezen van het volksonderwijs in Nederland omstandig zijn uiteengezet, heeft Cousin den gunstigen toestand van het lager onderwijs aldaar door hem aangetroffen, ge- | |
[pagina 282]
| |
schetst, en doen uitkomen, hoeveel ons land in dit opzigt op Frankrijk vooruit had. Hij toetst het Lancastersch of wederkeerig onderwijs, aldaar in zwang, aan de leerwijze hier gevolgd, en wijst op het nadeel, dat eerstgenoemd stelsel op de volksbeschaving en ontwikkeling uitoefent. Hij toont zich voorstander van het internaat van de leerlingen der kweekschool voor onderwijzers, doch erkent, dat het hier gevolgde stelsel, althans voor ons land, de meeste voordeelen aanbiedt en meer aan onzen landaard past. Tevens vergelijkt hij het schoolwezen van Nederland met het Pruissisch stelsel, krachtens de wet aldaar van 1819; acht, dat laatstgenoemde wetgeving, wat het grooter aantal kweekscholen tot vorming van onderwijzers en den meerderen omvang van het volksonderwijs betreft (in welke beide punten onze nieuwe wet op het lager onderwijs heeft voorzien), de voorkeur verdient; doch noemt ons stelsel van staatstoezigt op het onderwijs onverbeterlijk en waardig, overal elders te worden nagevolgd. Bij dit alles roemt hij de diensten, hem in het volvoeren zijner taak, door Schreuder bewezen, en de grondige kennis van het schoolwezen in hem aangetroffen. ‘Ik vond in hem een der kundigste schoolvoorstanders’ zegt hij, ‘die ik ooit ontmoet heb. - Met dergelijke mannen aan het hoofd van normaalscholen tot vorming van onderwijzers,’ zegt hij elders, ‘bestaat geen kwaad stelsel van onderwijs; - met dergelijke schoolopzieners is het niet te verwonderen, dat het lager onderwijs in Holland zulken trap van bloei bereikt heeft.’ ‘Met veel belangstelling,’ schreef de Minister van Binnenl. Zaken aan Schreuder bij missive van 3 November 1836, ‘heb ik gelezen de mij in dato 6 October jl. medegedeelde bijzonderheden uwer reize met den heer V. Cousin. Gelijke gewaarwording heeft de lezing derzelve verwekt bij den Koning, aan wien ik dat verslag heb toegezonden.’ | |
[pagina 283]
| |
In 1837 werd aan Schreuder door de regering de regeling van het onderwijs in Limburg opgedragen, onder den titel van Advizeur, belast met de inspectie van het onderwijs aldaar. - Van hoe gewenschten invloed dat beheer op de bevordering van het onderwijs in Limburg geweest is, getuigt een blijkbaar met kennis van zaken geschreven berigt, aan de nagedachtenis van Schreuder gewijd, in het tijdschrift: De Nederlandsche Spectator van 5 October 1862, inhoudende onder anderen: ‘Zijn werkkring in die provincie, welke sedert 1830 grootendeels aan den invloed van de Nederlandsche regering onttrokken was geweest, en waar vooral het lager onderwijs zich in een beklagenswaardigen toestand bevond, strekte zich zoowel over het lager onderwijs uit, als over de Gymnasiën en Collegiën in die provincie. Aanzienlijke verbetering is daar onder zijn toezigt tot stand gekomen; nog aanzienlijker had zij kunnen zijn, wanneer Schreuder bij de toenmalige regering meer ondersteuning en medewerking had gevonden. Tot de regeling der uitmuntende armen-school te Maastricht, aan wier hoofd een zijner vroegere kweekelingen (adsistent-onderwijzers) Roeland werd geplaatst en tot instandhouding der Rijks lagere school aldaar, bragt hij niet weinig bij; ook het onderwijs ten platten lande trachtte hij te bevorderen, voornamelijk door aankweeking van geschikte onderwijzers, waartoe de zoo even gemelde school, onder het bestuur van den kundigen Roeland, eene uitmuntende gelegenheid, zoowel tot de theoretische, als tot de praktische vorming aanbood. Ook zijne bemoeijingen met het Gymnasiaal onderwijs droegen uitstekende vruchten; het was vooral op zijn aanhoudend aandringen, dat men te Maastricht besloot tot eene wijziging aan de inrigting van het Athenaeum aldaar, waardoor het in twee geheel van elkander gescheiden afdeelingen werd verdeeld. De regeling van het onderwijs aan de tweede afdeeling van gemeld Athenaeum, eene school, welke, wat hare inrigting aangaat, als model mag worden gesteld, be- | |
[pagina 284]
| |
rust grootendeels op de grondslagen, door Schreuder aangewezen, wiens raad gelukkig zoowel bij den Raad van het bestuur, als bij den Gemeenteraad en de hooge regering eene krachtige ondersteuning vond.’ Verschillende documenten leveren dan ook het bewijs, dat de pogingen van Schreuder tot bevordering van het onderwijs in Limburg op hoogen prijs werden gesteld. Men was het tijdstip genaderd, dat bezuiniging het wachtwoord was geworden, waaraan het al of niet in stand houden van menige staatsbetrekking werd getoetst. Het denkbeeld was geuit, dat de inspectie van het onderwijs in Limburg kon worden gemist. Na aanvankelijken tegenstand toonde de regering zich geneigd, aan dit denkbeeld toe te geven, en had op de staatsbegrooting voor 1845 de jaarwedde van den inspecteur van het onderwijs in Limburg niet uitgetrokken. Zij vond echter gelegenheid daarop terug te komen, naar aanleiding der bedenkingen, tegen de opheffing der bedoelde inspectie in de sectiën der Tweede Kamer van de Staten-Generaal geopperd: ‘Onderscheidene leden,’ zoo luidde het Voorloopig Verslag der Kamer op dit punt, ‘hadden bedenkingen tegen het vervallen der betrekking van inspecteur van het onderwijs in Limburg; zij hadden wel gewenscht, dat de tegenwoordige inspecteur, die in zijne betrekking zoo nuttig werkzaam is, daarin behouden ware geworden. Men kon hem dan de waarneming der inspectie over meerdere provinciën opdragen, daar toch één inspecteur voor tien gewesten als onvoldoende te beschouwen is. Het voordeel der geringe bezuiniging, door het pensionneren van dien ambtenaar verkregen, kon niet opwegen tegen het nadeel zijner verwijdering uit eene betrekking, die hij sedert jaren met zulk een goeden uitslag heeft waargenomen.’ De jaarwedde werd weder in de begrooting opgenomen, doch het denkbeeld, om de inspectie van het onderwijs in Limburg over meerdere provinciën uit te breiden, vond in bestaande omstandigheden bezwaar. De betrekking van Ad- | |
[pagina 285]
| |
viseur, met de inspectie van het onderwijs in Limburg belast, werd vier jaren later, bij Z.M. besluit van 17 Julij 1849 met den 1en Januarij 1850 ingetrokken, en Schreuder onder toekenning van wachtgeld tijdelijk uit 's rijks dienst ontslagen. - Dit ontslag werd in Limburg, vooral bij hen, die met het onderwijs in betrekking stonden en daardoor zijne aan het onderwijs bewezene diensten meer van nabij hadden kunnen nagaan en waarderen, algemeen betreurd. Men beijverde zich, daarvan aan Schreuder de vereerendste blijken te doen toekomen. ‘Wij hebben de eer,’ zoo luidde een adres, hem door den Raad van bestuur van het Athenaeum in Limburg aangeboden, ‘u ons leedwezen te betuigen, over het gemis in onzen kring van een ijverigen en zaakkundigen medearbeider, die gedurende meer dan 12 jaren onze zittingen getrouw heeft bijgewoond, en ons met raad en daad is behulpzaam geweest; van eenen menschenvriend, die nooit tegen moeite of opofferingen heeft opgezien, wanneer het gold de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van het Limburgsche jeugdige geslacht. - Wees verzekerd, dat wij nooit zullen vergeten, dat wij aan uw medewerken grootendeels te danken hebben de uitbreiding, welke ons Athenaeum den 3 Januarij 1848 heeft verkregen; dat het op uw verlichten raad is geweest, dat aan eene tweede afdeeling van ons gesticht een zelfstandig en van de eerste afdeeling onafhankelijk bestaan is toegekend, en dat, toen door gebrek aan toereikend onderwijzend personeel, onze leerlingen gevaar liepen van een gedeelte van het hun toekomend onderwijs te moeten missen, gij u vrijwillig hebt aangeboden, om onderwijs te geven, en zulks een geruimen tijd belangloos hebt gedaan,’ enz. - Een gelijk adres van geheel het onderwijzend personeel van het Athenaeum sloot met den wensch, dat Schreuder weldra in eene betrekking mogt worden geplaatst, waar een uitgebreider werkkring hem nog meer in de gelegenheid zou stellen, zijne kennis ten algemeenen nutte aan te wenden. | |
[pagina 286]
| |
De inrigting van het Athenaeum van Limburg wordt steeds met roem vermeld; men vindt haar als voorbeeld aangeprezen in de Memorie van beantwoording des Ministers van Binnenl. Zaken op het Voorloopig Verslag der 2de Kamer van de Staten-Generaal, omtrent de regeling van het middelbaar onderwijs, van 5 Februarij 1863. Na het ontslag van Schreuder uit zijne voormelde betrekking verminderde zijne belangstelling in het onderwijs niet. Hij ging voort, zegt de schrijver van zijn levensberigt in het aangehaalde tijdschrift, ieder jaar zijne paedagogische vrienden in Duitschland te bezoeken, en daar steeds meerdere kennis te verzamelen; vooral wijdde hij zijn tijd aan de redactie der Nieuwe Bijdragen tot bevordering der opvoeding en van het onderwijs, waaraan hij reeds sedert verscheidene jaren met den meesten ijver werkzaam was. Hij trachtte door dat tijdschrift gezonde paedagogische begrippen te verspreiden. - ‘Hij was geheel de rigting toegedaan,’ zegt het Volksblad van 2 October 1862, ‘die tegenwoordig door de wet op het lager onderwijs is bekrachtigd, dat op de openbare school het gemoed van het kind voor al wat edel en goed is moet geopend worden, en dat zijn verstand moet worden geoefend, maar dat het onderwijs in de godsdienst geheel aan de kerkgenootschappen moet worden overgelaten.’ De wensch, door professoren en leeraren van het Athenaeum van Limburg geuit, dat hij nader in de gelegenheid zoude worden gesteld, zijne kennis aan de bevordering van het onderwijs te wijden, bleef niet onvervuld. Toen in 1858 de nieuwe wet op het lager onderwijs in werking kwam, werd Schreuder tot Inspecteur van het onderwijs in Limburg aangesteld. Hoezeer thans op vergevorderden leeftijd, aanvaardde hij als met verjeugdigde krachten de hem opgedragen taak, ontzag noch moeite, noch opofferingen, om de menigvuldige werkzaamheden, met de nieuwe regeling van het onderwijs | |
[pagina 287]
| |
verbonden, op eene hem waardige wijze te vervullen. Hij bleef nog gedurende vijf jaren met lust en ijver werkzaam, hoezeer in den laatsten tijd zijne ligchaamskrachten en geestvermogens niet meer die nog jeugdige opgewektheid hadden, die hem zoo eigen bleef. En, toen hij in het najaar van 1861 de hem door de regering opgedragen zending had vervuld, om met drie zijner ambtgenooten uit andere provinciën het toezigt te houden over de examina der aspirant-leerlingen voor de rijkskweekschool voor onderwijzers te 's Hertogenbosch, en van de daarop naar 's Hage voortgezette reis was teruggekeerd, was het zigtbaar, dat het einde zijner aardsche loopbaan naderde; uitputting naar geest en ligchaam volgde op zoo veel arbeid; aanvallen van beroerte herhaalden zich, en in den avond van den 20sten September 1862 had hij het aardsche met het eeuwige verwisseld. Hij overleed zonder kinderen na te laten in den ouderdom van ruim 75 jaren. Zijne hem onvergeetbare echtgenoot, was hem sedert den 17 November 1843 naar zaliger gewesten voorgegaan. Zijn naaste bloedverwant en eenige erfgenaam is zijn veelgeliefde neef, de heer B.J.A. Bruijnesteijn, beambte bij de Nederlandsche Bank, te Amsterdam. Groot was de deelneming wegens zijn verlies; talrijk de vrienden en vereerders, die zijn stoffelijk overschot ter laatste rustplaats vergezelden. Al wat Maastricht in burgerlijke en militaire betrekkingen onder de uitstekende personen telt, vooral de bevorderaars en toezieners van het onderwijs, beijverden zich, om de laatste hulde aan de nagedachtenis van een man te brengen, die om zijne uitstekende hoedanigheden en diensten aan volksopvoeding en onderwijs bewezen, bij allen zoo hoog in achting stond. De voorzitter van den Raad van bestuur van het Athenaeum in Limburg, tevens president van het geregtshof aldaar, hield een lijkrede bij het graf van den ontslapene, waarin hij op treffende wijze deed uitkomen, wat Schreuder voor volksopvoeding en onderwijs in België, Holland en Lim- | |
[pagina 288]
| |
burg geweest is; hoe hij als mensch en burger zich de achting en hoogschatting zijner tijdgenooten heeft waardig gemaakt, als bloed- en aanverwant door de zijnen werd vereerd. ‘Schreuder,’ zoo besloot hij zijne rede, ‘was een opregt menschenvriend, een man van een onbesproken gedrag en van aangenamen omgang, een braaf en verdienstelijk burger, een Godvreezend Christen, een getrouw en edelmoedige vriend, een liefhebbend bloedverwant.’ ‘Beminnelijk van karakter,’ zegt een ander vereerder van SchreuderGa naar voetnoot1, ‘heeft hij zeer vele vrienden gehad; hun, die het voorregt van die vriendschap hebben mogen genieten, zal zijne nagedachtenis geliefd blijven, en in de geschiedenis van het lager onderwijs heeft hij een hoogst eervollen naam verworven.’
's Hertogenbosch, April 1863. F.J.E. van Zinnicq Bergmann. |
|