| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. Adrianus Catharinus Holtius.
Omstandigheden, van mijnen wil onafhankelijk, hebben de verschijning van dit Levensberigt vertraagd. Voor den schrijver is daaruit het nadeel ontstaan, dat veel van hetgeen hij zich voorstelde in deze schets te zeggen, nu reeds op uitnemende wijs door anderen gezegd is. Inzonderheid heeft de Utrechtsche Hoogleeraar Mr. B.J.L. de Geer, als vertrouwd vriend, leerling en opvolger van Holtius bij uitnemendheid tot waardering zijner verdiensten bevoegd, eene waardige hulde aan de nagedachtenis van ons ontslapen mede-lid toegewijd. Uit de eigenhandige aanteekeningen van Holtius zelven, uit mededeelingen van nabestaanden, uit persoonlijken omgang bovenal zijn de trekken ontleend van een beeld, dat als echte uitdrukking van het kenmerkende in zijn onderwijs en wetenschappelijk karakter voor de nakomelingschap zal blijven. De lotgevallen, studiën en geschriften zijn in die nekrologie met gelijke zorg en naauwkeurigheid geschetst: wie en wat Holtius was,
| |
| |
als regtsgeleerde en beoefenaar der wetenschap, is dáár in het licht gesteld: nieuwe bijzonderheden zal dus hieromtrent dit Levensberigt niet behelzen. Maar ik wil trachten, in den geest onzer Maatschappij beknopt te vermelden, wat mij in Holtius' leven en werken bovenal merkwaardig schijnt, en de indrukken mede te deelen, die een veeljarig verkeer met den uitstekenden man in mijne herinnering achterliet.
Adrianus Catharinus Holtius werd den 13 October 1786 te Koudekerk aan den Rijn geboren. Sinds vele jaren vinden wij leden van zijn geslacht daar gevestigd of in velerlei betrekking geplaatst. Reeds in de eerste helft der vorige eeuw bekleedde Nicolaus Holtius, overgrootvader van den Hoogleeraar, te Koudekerk het predikambt: hij overleed op het buitenverblijf Kerkrust aldaar, den 10 Februarij 1773, als rustend Leeraar, en liet uit zijn huwlijk met Anna Geertruida Zwaan vier kinderen na, twee zonen en twee dochters. Van deze telgen was de oudste een zoon, Gualterus, later als Advokaat te Leiden met eere bekend, en Baljuw van Koudekerk, waar hij mede in November 1783, drie jaren vóór de geboorte van onzen Holtius, is overleden. Wij weten niet, of de regtsgeleerde vermaardheid van dezen grootvader eenigen invloed heeft gehad op het besluit zijns kleinzoons om zich aan de studie der regtsgeleerdheid te wijden: doch, zoo het noodig is de keuze van een levensberoep aan het voorbeeld van een bloedverwant vast te maken, dan was Gualterus Holtius de eenige voorganger, wiens voetstappen de aanstaande Hoogleeraar drukken kon. Want diens broeder Jacob Adrianus Holtius was, als hun vader, Predikant te Koudekerk geweest: en Gualterus' eenige zoon Hendrik Holtius Lans, (vader van Adrianus Catharinus) Vrijheer van Koudekerk en Heer van Poelgeest, was de militaire loopbaan ingetreden, en had als Luitenant in het regiment van den Prins van Holstein-Gottorp gediend. Deze Hendrik was
| |
| |
de jongste der drie kinderen van Gualterus Holtius: van de beide dochters was de oudste Elisabet Hester in 1783 ongehuwd gestorven: de tweede Margaretha Nicoletta Holtius huwde Mr. Willem Karel Vosmaer, commies ten comptoire der collectieve middelen, later fiscaal en procureur generaal van Holland en Zeeland. De zuster van dezen laatsten Adriana Catharina Vosmaer werd de echtgenoot van Hendrik Holtius Lans, en was de moeder van drie zonen: de oudste had op het vaderlijk voorbeeld de krijgsdienst verkozen, en sneuvelde in den bloei zijner jaren in Spanje: de jongste geniet aan den avond zijns levens eene welverdiende rust, na met de meeste onderscheiding eene langdurige ambtelijke loopbaan vervuld te hebben: de tweede die haar petekind was, is de man, aan wiens nagedachtenis wij nu hulde brengen.
De uitwendige omstandigheden schenen aanvankelijk hem weinig te begunstigen. De vroege dood zijns vaders, eene zwakke gezondheid, gestadige afwisseling van woonplaats, - nadat zijne moeder een tweede huwelijk met Ds. Reinier Sweigholt gesloten had - beloofden voor de ontwikkeling van den jeugdigen knaap weinig goeds. Doch deze nadeelen werden opgewogen door de zorgvuldige opleiding, welke Holtius aan de liefde zijner voortreffelijke moeder en aan het huisselijk onderwijs van zijnen stiefvader te danken had. Hij bezocht eene school te Leiden en te Heusden, onderscheidde zich door de gaaf om met gemak nieuwere talen aan te leeren, en was bestemd zich te bekwamen voor het notarisambt. Was het eigen keuze, de wil zijner ouders, de ongunst der tijden, eenig uitzigt op spoedige bevordering, of welke andere drangreden ook, die hem bewoog zich voor dezen werkkring voor te bereiden? Misschien van dit alles iets, en moet ook de kwijnende staat van Holtius' gezondheid, die aanhoudende inspanning verbood, niet worden vergeten. Doch ook het zittend leven op een notariskantoor te Mydrecht bleek geen behoedmiddel tegen
| |
| |
ziekte te zijn. Hij was genoodzaakt deze oefenplaats te verlaten, en nam zijne toevlugt tot de ouderlijke woning, die toen te Bommel voor hem openstond: - de Heer Sweigholt had achtereenvolgens te Koudekerk, en te Mydrecht de Evangeliebediening vervuld, en van deze laatste standplaats een beroep naar Bommel aangenomen. Maar in het zwakke ligchaam van den ziekelijken jongeling werkte een krachtige geest. Onweêrstaanbaar werd nu bij hem de zucht om zich voor studie en Academisch onderwijs te bekwamen: geen geringe wensch, noch ligt te volvoeren: want hij was reeds op 18jarigen leeftijd, en met de oude talen onbekend. Gelukkig tot bereiking van zijn doel was voor Holtius de omstandigheid, dat Ds. Sweigholt, zijn stiefvader, de noodige kunde en lust bezat, om de letteroefeningen van een aanstaand student te leiden. Hij nam de vorming en het onderrigt in Latijn en Grieksch van zijn' aangehuwden zoon ijverig ter harte: en wie de vruchten van Holtius' onderwijs in rijper leeftijd genoten, moeten ze voor een deel aan de zorgen van den vergeten leeraar dank weten. In April 1806 vertrok de Heer Sweigholt, ten gevolge van een nieuw beroep, uit Bommel naar Zierikzee, en vond Holtius daar gelegenheid in stille afzondering de aangevangen studiën te voltooijen, - althans zoo verre voort te zetten, als noodig was, om met vrucht de lessen aan de Hoogeschool te kunnen bijwonen. Niet zonder belang voor de kenmerkende eigenschappen van Holtius' latere methode is, naar mij voorkomt, de ons medegedeelde bijzonderheid, dat destijds de mathesis een lievelingswerk voor hem was. Leibnitz heeft van de groote Romeinsche Juristen getuigd, dat zij in strenge bewijsvoering de wiskunstenaars bijkans op zijde streven: zoo Holtius in dit opzigt het voorbeeld der oude meesters getrouw volgde en wedergaf, zoo orde en regelmaat al zijn werk versieren, - de geliefkoosde studie zijner jongelingsjaren kan aan die rigting van zijnen geest niet vreemd, of daarop zonder invloed
| |
| |
zijn geweest. In September 1808 was het beslissend keerpunt in Holtius' leven gekomen: hij vertrok naar de Utrechtsche Hoogeschool, meer gevorderd in jaren dan de meesten der aankomelingen doorgaans hebben bereikt, doch tevens behoorlijk voorbereid en met wetenschappelijken zin en onbedwingbaar verlangen naar kennis. De leeraars die hij te Utrecht aantrof, waren bij uitstek geschikt om zijne leergierigheid te bevredigen. Geen discipel van den eenigen van Heusde kan zonder weêmoedige erkentelijkheid herdenken, hoe aantrekkelijk en innemend diens opleiding was. De gansche persoonlijkheid, het waas van humaniteit, de bevalligste manieren en toch iets achtbaars en deftigs, boezemden eerbied in en vertrouwen te gelijk. Hoe heugt mij de dag, waarop ik zelf schroomvallig en verlegen tot hem kwam, om de proef door te staan, die over de toelating tot de Academie beslissen zou, en het welwillend woord, dat mij opbeurde! Onnavolgbaar heeft van Heusde's brief aan Creuzer zijne eerste ontmoeting met Wyttenbach geschetst: zóó, waarschijnlijk, zal ook Holtius tot van Heusde zijn genaderd! Meermalen hoorde ik dezen de vlijt en naauwgezetheid roemen, met welke Holtius zijn collegie over Sophocles had bijgewoond: hij telde hem onder de beste kweekelingen uit de eerste periode van zijn professoraat. En hoe dankbaar Holtius zelf zich aan van Heusde's lessen en omgang verpligt rekende, heeft hij openlijk bij de plegtige aanvaarding van het Hoogleeraarambt te Deventer verklaard. ‘Adolescentulum me, omnis elegantioris doctrinae expertem, ille maxime docuit, quantum Historiae auctoritas, Antiquitatis gravitas, Poëseos forma et venustas ad vitae felicitatem dignitatemque valeant; ut si in his literis aliquid studii posui, id eo auctore et commendatore fecerim. Ille me deinde, quae tum erat temporum iniquitas, a Musarum consortio paulisper divertentem, ne literas desererem, humanissime monere nunquam destitit.’ Zoowel het onderwerp als de inhoud en behandeling van deze In- | |
| |
wijdingsrede toonen onmiskenbaar, dat deze betuiging geene ijdele pligtpleging was. Hij noemde bij die zelfde gelegenheid de beide andere voorgangers, aan wier onderwijs te Utrecht hij zijne vorming te danken had: de Rhoer en Arntzenius. Wat de eerste in zijne schatting was, heeft hij breedvoerig vermeld in een Levensberigt van de Brueys, geplaatst in den Utrechtschen Studenten-Almanak des jaars 1849: doch reeds in zijn' prilsten tijd deed hij gaarne aan de zeldzame verdiensten van dezen merkwaardigen man regt wedervaren: b.v. in 1826, toen hij de eer onzer landgenooten tegen de miskenning van John Reddie handhaafde (Bibliothèque du Jurisconsulte I. p. 347). Aan Arntzenius geeft hij den lof van allereerst ‘ingenomenheid met de Romeinsche regts-studie en liefde voor het vak waaraan zijn leven gewijd was,’ in zijn gemoed te hebben opgewekt: heeft later verschil bestaan omtrent de opvatting en juiste beoefening der bronnen, bij beiden was de strekking één; en wie het voorregt had de grondige nasporingen van Arntzenius en de Socratische inrigting zijner responsiën te leeren kennen, zal ligt inzien wat Holtius voor zijne vorming aan de leidende beginselen dier regtsschool verschuldigd was. Maar het nieuw opgewekt wetenschappelijk leven, dat de ontdekking van Gajus en andere echte fontes ten gevolge had, - de glansrijke hervorming door de historische school in Duitschland teweeg gebragt, vielen in, toen Arntzenius reeds in het afgaan der dagen was: voor den onvermoeid - voortwerkenden grijsaard bleven de nieuw ontdekte bronnen wel geen gesloten boek, maar zij hadden moeite den plooi geheel weg te nemen, die door de fragmenten in Justiniaan's verzameling eenmaal gegeven was: de aandacht, zoo vele jaren achtereen aan Schulting en Noodt geschonken, scheen bij de alles omkeerende verjongde inzigten te worden afgeleid. Van daar dat Arntzenius meer vreemd bleef aan de gezuiverde nieuwe begrippen, die Holtius in merg en bloed opnam. Gedurende zijn verblijf aan
| |
| |
de Utrechtsche Hoogeschool lag evenwel dit alles nog in het duister, en moest de studietijd binnen drie jaren beperkt worden: het was niet, omdat de institutie hem onvoldaan liet, maar de ijzeren scepter, die in 1811 op Nederland drukte, en Utrecht bedreigde met de vernietiging harer regten als zetel eener Universiteit, dwong hem zijne Akademische loopbaan halverwege af te breken. Met vele anderen haastte hij zich den doctoralen graad te verkrijgen, alvorens het ‘Jus promovendi’ aan de Hoogeschool zou ontnomen zijn. Na verdediging van ‘31 Quaestiones Juridicae Inaugurales’ werd hem, op den 6 April 1811, de titel van Doctor Juris verleend, dien hij althans door vlijtige krachtsinspanning verdiend had. De stellingen dragen natuurlijk den stempel van de school, waarin de verdediger gevormd was; zij toonen als de eerste punten op de lijn, langs welke Holtius zich steeds bleef voortbewegen. Nu volgde weldra voor den 25jarigen man de ‘temporum iniquitas,’ die de waarschuwende vermaning van zijnen geliefden leermeester uitlokte tegen ontrouw aan de Muzen. Als Advocaat te Zierikzee gevestigd, zeker wel zonder tijdroovende praktijk, was hij daar werkzaam bij het stedelijk bestuur. Wij durven de gissing wagen, dat zoowel deze gemeenzaamheid en aanraking met de administratie en de praktijk des levens gedurende eenige maanden als in het volgend jaar de functiën van Griffier bij het vrede-geregt te Loenen-aan-de-Vecht voor Holtius haar nut hebben gehad. Het boekvertrek is voor den regtsgeleerde slechts ten halve voorbereiding en oefenschool: misschien zou veel van de eenzijdigheid, die aan Holtius' latere regtsbeschouwingen eigen was, door langduriger verkeer in ruimer werkkring te midden der bedrijvige wereld, zijn gewijzigd of weggenomen. Veelvuldige reizen hebben ontegenzeggelijk zijnen blik verhelderd, en heilzaam gewerkt op zijn oordeel over handelsinstellingen en gebruiken: de sporen van dien invloed zijn op vele plaatsen zijner ‘Voorlezingen’ duidelijk zigtbaar. Zou
| |
| |
echter oplettende aanschouwing der burgermaatschappij door een opmerker als Holtius niet over andere takken der regtswetenschap een licht hebben verspreid, dat geene scherpzinnigheid, geen onderzoek der bronnen, geene ontleding van begrippen alleen kan geven. Savigny zegt van de methode der klassieke Romeinsche Regtsgeleerden: ‘Wanneer zij over eene regtsvraag moeten oordeelen, dan gaan zij van de levendigste aanschouwing der feiten uit, en wij zien de zaak stap voor stap in haren ganschen zamenhang voor onze oogen ontstaan en zich ontwikkelen. Het schijnt ons dan, alsof dit enkel geval het eerste begin van de gansche wetenschap ware, die van dit punt aan moet worden uitgevorscht. Zoo is bij hen theorie en praktijk eigenlijk één: hunne theorie is tot dadelijke toepassing omgewerkt, en hunne praktijk wordt altoos door eene wetenschappelijke behandeling veredeld. In elk beginsel zien zij tevens een geval van toepassing, in elke zaak tegelijk den regel die haar beheerscht, en in de vaardigheid, waarmede zij van het algemeene tot het bijzondere en omgekeerd overgaan, is hunne voortreffelijkheid onmiskenbaar.’ En Holtius zelf erkent: ‘praktijk en theorie te verbinden is voor den regtsgeleerde zijn hoogste.’ Kortstondig was intusschen Holtius' verblijf als Griffier van het Vredegeregt te Loenen. Hij was op den 24 Februarij 1812 beëedigd door de regtbank te Amsterdam als fungerend Griffier, en den 5 October van dat jaar definitief aangesteld: reeds den 17 Februarij 1814 werd hem een nieuwe werkkring geopend door eene aanstelling tot bewaarder der hypotheken te Amersfoort. Terwijl hij deze betrekking vervulde, namen zijne huiselijke omstandigheden een' beslissenden keer door het huwelijk, op den 24 Mei 1815 met Jonkvrouwe Cecilia de Brueys, in de Kloosterkerk te 's Gravenhage gesloten. Gelijk deze echtverbindtenis voor zijn bijzonder leven van het hoogste gewigt was, werd de benoeming van den broeder zijner huisvrouw, den Deventerschen Hoogleeraar de Brueys, tot
| |
| |
Professor te Utrecht de aanvang van het eigenlijk openbaar leven, waartoe Holtius bestemd was. Curatoren van het Athenaeum te Deventer droegen hem de eervolle roeping op, om den opengevallen leerstoel in de regtsgeleerdheid te komen vervullen: en Holtius aanvaardde die betrekking, op den 24 October 1816, met eene ‘Oratio de literarum studio inprimis Graecarum cum Jurisprudentiâ conjungendo.’ ‘Equidem ingenue fateor, zeide hij toen, nihil optatius mihi accidere potuisse quam ut in illo semper studio versarer, praesertim eâ quae nunc mihi data est, opportunitate.’ En inderdaad, was Holtius voor Deventer, ook Deventer was voor Holtius geschikt. Eene stille woonplaats voegde den nieuwen Hoogleeraar, die zich zelf bewust was, hoeveel aan zijne ontwikkeling ontbrak, en die niets vuriger wenschte dan het ontbrekende aan te vullen. Van die gezindheid gaf hij een treffend bewijs, in het verlof door hem van Curatoren verzocht en verkregen, om te Göttingen de lessen van den beroemden stichter der historische regtsschool, Gustav Hugo te gaan bijwonen. Hij was sinds twee en een half jaar zelf Hoogleeraar, en nam te Göttingen als student onder de studérende jongelingschap plaats. Men mag op hem de woorden toepassen, die Wyttenbach bij soortgelijke zelfverloochening van Ruhnkenius schreef: ‘ô superbum juvenem, non puduit tam doctum cum adolescentulis tironibus ac paene pueris condiscipulum in Hemsterhusii scholâ sedere.’ Niet zeldzaam waren de voorbeelden ook in ons vaderland van gepromoveerde personen, die zich, met 't oog op zekere privilegiën, als Academieburgers deden inschrijven. Uit het Album op de Leidsche Bibliotheek blijkt, dat Gualterus Holtius, op den 4 Februarij 1737 als student in de Letteren onder het rectoraat van Fabricius ingeschreven, zich in 1747 wederom als Juris Utriusque Doctor inschrijven liet. Maar den kleinzoon was het niet om een ‘forum privilegiatum,’ of andere voorregten te doen. Hij wilde den grooten meester zijner wetenschap hooren, van
| |
| |
wien de herleving der regtsgeleerdheid in Duitschland was uitgegaan: ook Heeren opzoeken, die aan de historische nasporingen eene nieuwe rigting gegeven had; en Blumenbach leeren kennen, een ander sieraad der vermaarde Universiteit, wiens voorlezingen over de natuurkunde van heinde en verre toehoorders lokten. Van Mei tot October 1819 laafde Holtius zich aan die bron van kennis: zijne schriften wezen spoedig aan, dat het verblijf te Göttingen niet vruchteloos was geweest. In de bekroonde prijsverhandeling ‘over de regten, het aanzien en den invloed der Romeinsche regtsgeleerden,’ (uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Instituut in 1822), gewaagt Holtius uitdrukkelijk van zijne ‘vele verpligtingen aan Hugo als schrijver en leeraar,’ en alles wat sedert uit zijne pen vloeide, toont ten duidelijkste de overeenstemming tusschen beide deze regtsgeleerden aan omtrent de juiste beschouwing en bewerking der bronnen hunner wetenschap. Ik herinner mij in handschrift een exemplaar te hebben gezien van Holtius' ‘Historiae Juris Elementa,’ gelijk hij die in de eerste jaren van zijn onderwijs te Deventer mededeelde, en dat mager, kleurloos geraamte stelde treffend voor, welk krachtig voedsel vereischt werd om het tot den vollen wasdom der latere ‘Lineamenta’ te doen rijpen. Het beste was aan Gibbon ontleend, ‘un bon chapître dans un bon livre,’ zoo als hij zelf later het bekend 44ste hoofdstuk omschreef, en de gang van het onderzoek liet reeds veel historischen zin doorschemeren. Volgens de Series Lectionum gebruikte Holtius in den eersten tijd te Deventer, het Handboek van Böckelmann, als leiddraad bij zijne lessen over de Instituten: op die van 1820 wordt dit niet meer vermeld: ‘regts-encyclopaedie’ komt op geen der beide jaren, door mij geraadpleegd, voor: wel worden aangekondigd lessen over het Jus naturae. Men kan het eigenaardige van zijne keurige Latiniteit en iets ook van zijne methode, bij den aanvang zijner werkzaamheid als Hoogleeraar, het best lee- | |
| |
ren kennen uit de genoemde Verhandeling, (over de regten, aanzien, waardigheid en invloed der Romeinsche Regtsgeleerden). Niet lang mogt zich de school te Deventer in het bezit van zulk een voortreffelijk Hoogleeraar nog verblijden. Tegen het einde des jaars 1820 was aan de Groningsche Academie Mr. A.J. Duymaer van Twist ontvallen, en Holtius was de man, van wien hare verzorgers eenige vergoeding hoopten voor dit onherstelbaar verlies. Niet zonder bevreemding moet die keuze destijds zijn gehoord of kan zij nu althans worden vernomen, wanneer men bij deskundige tijd- en ambtgenoot leest, hoedanig de aanleg, rigting en begrippen waren, die van Twist als Regtsleeraar had voorgestaan. Professor Seerp Gratama heeft eene openbare les over de verdiensten van den pas overleden Hoogleeraar gehouden en een beeld geschetst, dat zonderling contrasteert met de hoofdtrekken in het streven van den benoemden opvolger. ‘In de Twistiaansche school dan is het Romeinsche regt eigenlijk middel en geen doel, en vandaar dat men onder de Verhandelingen zijner leerlingen welligt geene vinden zal, die geheel en alleen aan het Romeinsche regt gewijd is, maar daarentegen zeer vele en zeer voortreffelijke Verhandelingen die gedeeltelijk Romeinsch regt, gedeeltelijk hedendaagsch regt behelzen, om het laatste door het eerste toe te lichten, het laatste bij het eerste te kunnen vergelijken. Men zoeke dan ook hier stof en regel voor het hedendaagsch regt, en niet die letterkundige, geschiedkundige, wijsgeerige bijdragen die het doel en de eer uitmaken der eerste sectie.’ Zóó sprak Professor Gratama tot de leerlingen van zijn' pas ontslapen collega: de schriften, redevoeringen en adviezen van van Twist, voor zoo verre die zijn bekend geworden, bevestigen dit oordeel: en ook zijne openbare lessen aan de Universiteit te Groningen, gelijk ik ze op de laatste Series vind aangekondigd, betroffen Burgerlijke regtsvordering, Handelswetgeving en hedendaagsch regt. Dien man moest Holtius vervangen. Reeds het on- | |
| |
derwerp, voor zijne inwijdings-rede gekozen, en aan de meest eigenaardige en bijzondere kenmerken van twee vreemde wetgevingen ontleend, teekende het verschil in rigting. ‘De Jure Praetorio, cum apud Romanos tum apud Anglos ad Jus civile supplendum et emendandum aptissimo’ is de titel der oratie, met welke hij op den 22 September 1821 het Hoogleeraarambt te Groningen op zich nam. En niet de stof alleen, ook de bewerking en strekking waren vol beteekenis. Handhaving van een hoofdbeginsel der historische school, ‘ut error caveatur nocentissimus, quo populi quandoque suum saeculum unice sapere opinati sunt, seque solos veritatem cernere: quod haud scio an indicium sit saeculi ad barbariem inclinantis;’ bestrijding van eenvormigheid, ‘ut uniformitatem, rem barbaram barbaro nomine appellandam, aspernemur; appetamus vero quod in multiplicibus rebus unum est et consentiens.’ Reeds toen sprak Holtius als zijne overtuiging uit, dat in de wetten en instellingen der volken een tweeledig bestanddeel aanwezig is. ‘Est aliquid in eis commune humanam naturam referens, sed non haec juris ratio est, ut unâ tantum formâ et descriptione contineatur; immensam admittit varietatem: multaque inveniuntur aliarum gentium instituta vetera ac nova, quae a moribus et institutis nostris differunt, nec tamen ideo illis gentibus minus bona sunt et utilia.’ Treffend stemt deze uitspraak overeen met eene aanteekening van Holtius' hand, door Professor de Geer medegedeeld, en waarin de kern ligt opgesloten van alle begrippen en bedoelingen der historische school in de regtswetenschap. ‘Sola natura non dictat jura, sed fiunt et existunt paulatim ut lingua et mores cujusque populi vi quadam occultâ, quae triplici hominis naturae, naturali, morali, civili inest; quae quoniam communis est omnium hominum, evenire debuit ut multa in gentibus, tempore et loco diversis constituerentur, aliter quidem cum infinitâ varietate attamen eadem, ut nec homo est homini per omnia similis ita nec populus populo: hinc
| |
| |
magna juris varietas: hominem sua quemque vita et fata informant ita et populos.’ Insgelijks de juiste opmerking in het tweede deel der Oratie (p. 13): ‘Mirari soleo, A.A., cum a jure Romano ad jura me converto recentiorum gentium, quod saepius instituo, nec sine summâ animi oblectatione, mirari, inquam, soleo in nationibus cum coelo tum ingenio adeo disparibus, paria me deprehendere justi et aequi principia, similia item juris emendandi instituta. Mirum sane videri debet, Anglos, qui prope soli Europaeorum jus Romanum non receperint, solos illam Aequitatem habere, Praetorio edicto Romanorum multis partibus similem.’ En zijn ijveren tegen de doodende eenzelvigheid (uniformitas) in de Redevoering van 1821 wordt weêrgevonden in de laatste voortbrengselen zijner pen: ‘dat is immers de groote weldaad der codificatie, dat alles overal eveneens is.’ (Inleiding tot de Voorlezingen over Handelsregt I. bl. 27). Al besloot dus de opvolger van van Twist zijne rede met de betuiging, dat hij de voetstappen zijns voorgangers drukken zou, zijn Akademisch onderwijs was zelfs niet gewijzigde voortzetting van de opengevallen lessen. Aan de geliefkoosde studie van Pandekten en regtsgeschiedenis moest hij vaarwel zeggen voor de beoefening van het ‘wetboekenregt,’ dat bij hem zoo verre achter stond. Natuurlijk verzaakte hij daarom de methode niet, die hij bij voorkeur was toegedaan, en zocht het nieuwere Fransche regt uit de bronnen op te helderen, den oorsprong van latere bepalingen in de Coutumes te ontdekken, en den zin door vergelijking af te leiden. Vooral werd tijdens Holtius' verblijf in Groningen de aanvang gemaakt met de wetenschappelijke bearbeiding van het Zee- en Handelsregt, die hij later tot zoo bewonderenswaardige hoogte opvoerde, en waarin zijn roem als regtsgeleerde bovenal gegrondvest blijven zal. Het is niet moeijelijk de vraag te beantwoorden, waarom juist dit gedeelte der wetgeving zooveel bekoorlijks voor Holtius had. Behalve dat de historische ont- | |
| |
wikkeling hem aantrekken moest, in gewoonte en usantiën en terminologie bewaard gebleven, was de ruime werkkring en uitgebreide toepassing reeds voldoende om het Handelsregt bij hem aan te prijzen. Het volkenregtelijk karakter, het denkbeeld van een algemeen Jus Gentium in den zin van het Romeinsche regt ‘quo omnes gentes utuntur,’ losmaking van die scherpe afzondering, welke bij het burgerlijke regt zoo in 't oog valt, met één woord, de twee factoren, die wij boven opmerkten als eigen aan Holtius' zienswijs aangaande regt en wet, het algemeen menschelijke, getemperd en vervormd door het individueel van volk of stam, ziedaar wat hem boeide, en onuitputtelijke stof tot navorschen en vergelijken bood. Aanvankelijk kunnen zijne lessen te Groningen het rijpe en rijke van de latere Voorlezingen niet hebben gehad: ik durf dit opmaken uit eene gezette bijwoning van Holtius' collegie over het Code de Commerce te Utrecht, en uit hetgeen ons nu is meêgedeeld van zijn gestadig voortwerken, en bijeenverzamelen, en aanteekenen, - al was trouwens de gevolgtrekking niet gewettigd door den inhoud van dien doorwrochten arbeid zelf. Uit de Akademische proefschriften, onder Holtius te Groningen bewerkt of verdedigd, zou vermoedelijk meer blijken omtrent den aard en strekking van zijn toenmalig onderwijs, ware het niet te spoedig afgebroken. Naauwelijks één jaar na de aanvaarding zijner functiën, op den 30 September 1822 namelijk, ontving hij de benoeming tot Hoogleeraar te Leuven, waar hij den 29 Julij 1823 zijne derde inaugureele Oratie hield ‘de Juris Romani studio etiam post renovatum Jus nostrum legibus pernecessario.’ Gelijk op onderwerp en behandeling van de redevoering, te Groningen gehouden, de invloed van Hugo en der Göttingsche episode zigtbaar was, zoo zijn hier de sporen van Savigny's hoofdgedachte te ontdekken. Het regt, de taal, de zeden, de staatsregeling, als uitingen van het volksbewustzijn op ééne lijn gesteld: de onvolledigheid der codificatie: de
| |
| |
onmisbaarheid der aanvulling uit het Romeinsche regt, historisch opgenomen als bestanddeel der nieuwere beschaving: noodzakelijkheid der beoefening van het ‘Jus Romanum universum, a principio et quasi radice ad novissimam eorum explicationem, per omnes aetates ac vicissitudines, dum ad eam illorum formam pervenias, quâ in Codice apparent:’ aan het einde het beroep op het voorbeeld van Cicero, wat de Romeinsche staatsregeling betreft, en op het gezag van Montesquieu, - waarschijnlijk daar genoemd met 't oog op de gehalte der toehoorders, want voor de regtzinnigen der historische school klinkt deze naam wat kettersch; - eindelijk zelfs hier en daar eenige overhellingen tot de denkbeelden van den Savigny van het ‘System,’ met afwijking van die door den schrijver ‘vom Beruf’ verkondigd: - behoeft men meer om de verwantschap duidelijk te maken? Nog in een ander opzigt was Holtius te Leuven werkzaam in den geest van den voortreffelijken man. Savigny schreef van het Hoogleeraarambt: ‘Het is eene schoone roeping ons door God aangewezen. De uitgebreidheid van dien werkkring hangt van vele toevallige omstandigheden af, maar hierin moet men het wezen der zaak niet zoeken. Dit is veeleer gelegen in den ernst en de liefde, waarmede men zich tot dit edele beroep aangordt, eene liefde die op de studenten overgaat en bij hen, zoo er slechts eenige aanrakingspunten zijn, een hooger leven opwekt en onderhoudt. Zoo wordt het dan in dezen werkkring, nog meer dan in vele andere, zigtbaar, dat een wezenlijk resultaat vooral afhangt van zedelijke krachten, wier reinheid en energie men hooger moet schatten dan talenten, welke dikwerf meer vertooning maken en meer worden geprezen.’ Eene schoone, edele, ware uitspraak! Holtius bleef hare naleving getrouw zoolang zijne krachten het gedoogden, en gedurende het zevenjarig tijdvak van zijn verblijf te Leuven, was zijne toewijding aan roeping en levenstaak voorbeeldig en onverpoosd, alleen in het zomer- en reissaizoen door bezoeken in
| |
| |
het buitenland afgebroken; doch ook zijne reizen hadden een wetenschappelijk doel. Hooge ingenomenheid met den werkkring hem toevertrouwd, en met het onderwijs in de vakken hem opgedragen, kenmerkte geheel zijne rede bij de aanvaarding van het professoraat, en gaf hem de woorden in den mond, bij het aanspreken van Curatoren der Hoogeschool: ‘plane me reficit cogitatio voluptatis, quae ex illis studiis percipi potest, mihi jam pridem degustatae nunc vero plenius fruendae: hoc spondeo vobis, ut illud nunc religiose suscipio, ita semper quantum in me erit aut naturâ aut studio quaesitum facultatis, tantum alacri animo impendam, ne vestram de me expectationem fefellisse videar.’ Maar hij liet het niet bij woorden berusten. Een geliefd kweekeling, bloedverwant en huisgenoot van Holtius deelt mij mede: ‘Werkzaam was hij uitermate: toen ik te Leuven bij hem was, vond ik hem te zes ure geregeld en dikwijls 's zomers vroeger aan het werk. Hij ging nimmer naar het Collegie zonder vooraf den grondtekst der Instituten of Pandekten over te lezen, die hij zoude behandelen. Holtius was net en punctueel in alle zaken, zoodat hij altijd tijdig zijne collegiën begon, en niet vóór dat de wettige tijd vervuld was, zijne lessen eindigde, hoe zeer, wat hem zeer onaangenaam was, de vacantie aldaar slechts twee maanden duurde, naar de wet en naar de usantie. Hij schreef eene bijzondere nette hand, en was in het administratieve gedeelte, hetzij als Secretaris der Akademie, hetzij als steller van rapporten hoogst naauwkeurig, en altijd gereed met zijn werk op den bepaalden tijd. Professor Birnbaum die nog leeft, en wijlen Professor Bekker, een Graecus van beroep, beide Duitschers, waren zijne intieme vrienden. Hij was van 1823 tot 1830 docerende te Leuven, met veel genoegen, want hij was er geacht en geëerd. Zijne volledige kennis ook der levende talen, Fransch, Engelsch en Duitsch, die hij allen zuiverder sprak dan de inboorlingen dit gewoonlijk doen, gaf hem gemakkelijken
| |
| |
omgang met zijne collegen, die meestal vreemdelingen waren, en met de inboorlingen des lands, die over het algemeen slecht fransch spraken. Gedurende die jaren deed hij zijne eerste reizen naar Parijs en Londen, de eerste om met Blondeau en Pardessus kennis te maken, die hij daar beiden ontmoet heeft: van Blondeau weet ik dit zeker, en dat hij Pardessus bekend maakte met bronnen van zeeregt, die deze later als van zijne vinding heeft uitgegeven: - wat ik Professor Holtius wèl heb hooren afkeuren, als passende zoodanig plagiaat slecht voor eenen regtsprofessor. - Zijne eerste reize naar Londen deed hij, meen ik, in 1828, nadat hij zich met de literatuur en politieke geschiedenis des lands had bekend gemaakt, onder anderen door gedurende den voorgaanden winter te lezen Hume's History of England.’ - Onschatbaar is deze verklaring van een ooggetuige, die door eene uitmuntende dissertatie openlijk bewezen heeft, hoe waardig hij het huiselijk verkeer en de opleiding van zulk een' docent was. De vruchten van Holtius' werkzaamheid en institutie te Leuven zijn vooral blijkbaar in eene reeks van Akademische Verhandelingen, onder zijn toezigt bewerkt en verdedigd, en van blijvend belang bij de beoefening der onderwerpen, tot welke zij behooren. Hij zelf toonde, in schriften van vroegere en latere dagteekening, dat hij die proeven zijner discipelen op prijs wist te stellen: want, was hij voor traagheid en onverstand bijtend en onverbiddelijk - gestreng, hij ondersteunde gaarne inspanning en ijver. Zorgvuldig werden in het tijdschrift, met zijne medewerking sedert 1826 te Luik uitgegeven, de titels der dissertatiën vermeld, aan de rijks Hoogescholen verdedigd: sommigen zelfs genoten de onderscheiding van eene uitgewerkte aankondiging, waarbij de kweekelingen van de Athenaea niet werden vergeten. De belangstelling, door Holtius aan de Bibliothèque du Jurisconsulte et du Publiciste onafgebroken betoond, wordt genoegzaam verklaard door het doel der uitgevers en mede-arbeiders. De afzondering
| |
| |
waarin voorstanders en beoefenaars derzelfde wetenschap, zoowel in als buiten het vaderland, lang hadden voortgeleefd, geheel in strijd met de behoeften en geest des tijds, die naar aansluiting en cosmopolitisme streefden, werkte nadeelig op den vooruitgang en bloei der regtswetenschap. Tijdgenooten, landgenooten zelfs bleven onderling vreemd en onbekend aan elkander: het gemeenschappelijk goed der hedendaagsche beschaving leed door die afscheiding: een aantal denkbeelden en werken van détail kwam niet tot rijpheid of ging verloren: het toenmalig Koningrijk der Nederlanden scheen bovenal geroepen een' geest van verbroedering te helpen aankweeken. Holtius bezat zoozeer als iemand den echt wetenschappelijken zin, het levensbeginsel van ieder studievak, te letten op de vorderingen en ontdekkingen, en door eigen zelfstandig onderzoek, mededeeling en toetsing, ze vruchtbaar te maken. Hij scheen dus geboren en aangewezen om Lid der redactie van een tijdschrift als de Bibliothèque te zijn, en hoe verdienstelijk hij zich van de opgelegde verpligtingen kweet, hoe eervol hij zijne plaats aan de spits der ontwerpers bekleedde, leert ons de inhoud dier verzameling. De groote verscheidenheid van onderwerpen door hem behandeld, de bevallige inkleeding der artikelen uit zijne pen gevloeid zijn bewonderenswaardig, allen zijn naauwkeurig, en wèl doordacht; en waar de stof eene meer luchtige behandeling vereischt, is de toon ongedwongen, en de stijl los. De beide opstellen uit het Romeinsche regt, ‘Essai sur le beneficium competentiae’ (I. 384) en de ‘Observations sur le droit d'accroissement entre légataires’ (II. p. 235, 534) onderscheiden zich door oorspronkelijkheid: de bijdrage tot beoordeeling van het Handelsregt, ‘Reflexions sur la force probante du livre des courtiers’ (I. p. 57) is door het voorschrift van onze wetgeving bezegeld: onder de boekbeschouwingen (Analyses d'Ouvrages I. 322) klopt het Hollandsch hart, bij de namen van Cras en Cuperus, van Pestel en de Rhoer. Men ziet, dat aanraking en zamen- | |
| |
werking met vreemden, het schrijven in eene uitheemsche taal, niets te kort doen aan zijne hoogschatting voor verdienstelijke Nederlanders; Holtius zegt onverbloemd en zonder omwegen, van de loftuitingen aan zijnen vriend Warnkoenig te Luik, door Reddie toegezwaaid, ‘dat deze duitsche zendeling, wiens verdiensten en bescheidenheid hij gelijkelijk waardeert, zich niet aanmatigt de regtswetenschap in Nederland, die niet was uitgestorven, te hebben doen herleven’ (p. 349). Karakteristiek is de wijze, waarop Holtius te werk ging, toen de eerste stemmen in België tegen ons stelsel van nationaal Onderwijs gehoord werden. Hij leverde eene bijdrage over het regtsgeleerd onderwijs aan de jeugdige Londensche Universiteit, (II Appendice p. 562): de oude voorliefde voor het ‘Jus honorarium’ en de Engelsche ‘Equity’ openbaarde zich op nieuw in het door hem gekozen voorbeeld om de methode en inrigting der lessen te leeren kennen, onder het opschrift ‘Du droit considéré sous le rapport de ses sources,’ en ontleend aan het programma van Austin. In Groot-Brittannië blijft eene magtige partij getrouw aan de rigting, door Holtius steeds gevolgd: en schriften als b.v. ‘Maine's Ancient Law’ vinden steun en weêrklank in de instellingen zoowel als bij den volksgeest.
De regtsgeleerde faculteit aan de Hoogeschool te Leuven telde, bij Holtius' komst, drie Professoren: de Bruyn, de Coster en Birnbaum. De Instituten en Pandekten werden door eerstgenoemden verklaard: regtsgeschiedenis komt niet voor op de Series voor den halfjarigen winter-cursus van 1822-1823: een Collegie over de ‘Juris Romani Historia’ staat met Holtius' naam aangekondigd ‘pro semestri aestivo’ van dat jaar: de Instituten en handelsregt vermeldt eerst de volgende. Welke ‘voorwaarde’ Holtius bedoelde met de woorden - ‘cum huic florentissimae Academiae eâ lege, quâ ei adscriptus sum, adscriberer,’ - blijkt niet: maar wij leeren uit de ‘Notice nécrologique de M. Jacques
| |
| |
Philippe de Bruyn,’ in welken geest deze Hoogleeraar zijne lessen hield ‘dictées par l'intérêt pratique et par les besoins actuels de la société, dans toutes on admirait la mémoire prodigieuse du professeur et une facilité d'élocution etc.’ Hij stierf plotseling op den 5 Mei 1826: en toen ging het onderwijs van Romeinsch regt in zijn' ganschen omvang op Holtius over: voorlezingen over handelsregt had hij vroeger reeds onverpligt gehouden, volgens den Code de Commerce in het fransch, - gelijk ook zijn ambtgenoot de Coster de hem opgedragen collegiën over hedendaagsch regt in die taal (gallice) gewoon was te houden. Wat Birnbaum voor de studie van de regtsphilosophie, vooral van het strafregt in België, gelijk later in Duitschland en onder ons, heeft gedaan, is te algemeen bekend om er veel van te zeggen. Met Duitsche grondigheid ook in de kennis der Romeinsche regtsbronnen doorkneed, was hij voor Holtius de meest gewenschte collega; en niet ligt zal iemand uit de tallooze schaar zijner toehoorders den welkomsgroet vergeten, waarmede hij Birnbaum in 1836 toesprak: ‘Ego vero tecum multis jam annis amicitiae vinculo et studiis conjunctus post Belgicam, quâ divulsi sumus, calamitatem, nihil mihi tam laetum contigisse profiteor quam tuum anno superiori redditum mihi collegium.’ Voor de velen in wier schatting Holtius een scherp, gemelijk, twistziek kamergeleerde was, moest de ongeveinsde toon van hartelijkheid, die toen zijn spreken bezielde, eene beschamende teregtwijzing zijn.
Reizen was hem allengs eene behoefte geworden: toen hij, in 1836 den onbekrompen zin van het voorgeslacht bij het stichten en uitbreiden onzer Academiën roemde, verzuimde hij niet te zeggen, dat ook gelden werden toegelegd ‘om te peregrineren, en andere landen, universiteiten en kerken te bezoeken, zelfs aan studenten in godgeleerdheid,’ een bewijs, volgens hem, dat de instelling der itineraria stipendia, aan welke in onze dagen Denemarken zijne beste
| |
| |
professoren te danken heeft, niet vreemd was aan onze vaderlandsche gebruiken. Zelf nog student te Utrecht, in den zomer van 1810, begaf hij zich naar Zwitserland ter verpoozing na ingespannen arbeid en tot herstel van ondermijnde krachten: maar, in de lente des levens, was het louter natuurgenot wat hij zocht. Ik weet niet, of toen reeds -wat ik hemzelven meermalen als ééne zijner geliefkoosde uitspanningen op reis heb hooren vermelden - de lezing van ‘Childe Harold’ en der zangen van Byron aan de blaauwe meren en besneeuwde bergtoppen van Zwitserland gewijd, zijne aandacht bezighield; maar zooveel is zeker, dat de tijd voor wetenschappelijke onderzoekingen en nasporing op reizen toen nog niet gekomen was. Ieder die geen vreemdeling in Holtius' schriften is, of wie zijne lessen hoorde, weet, hoe gaarne hij zich op eigen aanschouwing van teksten, handschriften of oude uitgaven beriep: somtijds was hij zelfs gewoon eene afteekening als facsimile te vertoonen, om de voorstelling duidelijk en helder te maken: eene bedorven of onkenbaar geworden lezing werd op deze wijs gereedelijk uitgevonden of hersteld: doch ook deze vrucht is allengs ontwikkeld, en langzaam gerijpt. Wij vernamen hierboven uit de pen van een' bevoegd getuige, dat Holtius' bezoek van Parijs (in 1825) voornamelijk ten doel had persoonlijke kennismaking met twee beroemde Hoogleeraren: beiden waren uitgevers van de Thémis: hunne medewerking werd ingeroepen tot het ontworpen tijdschrift, (Bibliothèque du Jurisconsulte et du Publiciste), dat, hoewel meer op den voet der ‘Annales de Législation et d'Economie politique’ te Genève verschenen, toch als eene gewijzigde voortzetting van de Parijsche Themis kon worden beschouwd. Eene reis in 1826 door Duitschland ondernomen, en, twee jaren later, een verblijf in Engeland en Schotland, hebben ongetwijfeld frissche en blijvende indrukken gelaten, niet enkel door bevallige natuurtooneelen, maar door deelneming aan het familieleven, aanraking
| |
| |
met de verschillende klassen en standen der maatschappij, beschouwing van levenswijze en volkszeden, opmerking van taal- en letterkundige verschijnselen, waartoe hij zich voorbereidde door gezette studie van het wetenswaardige bij ieder land. Maar de eerste reis die als hoofdbestanddeel van Holtius' wetenschappelijke vorming en studiën kan worden aangemerkt, werd nog uit Leuven ondernomen. Zijn zwak gestel door rusteloos werken geknakt, behoefde nu de opwekking van een zacht klimaat, de verpoozing van afwisselende bezigheid, de verademing van natuur- en kunstgenot, en hij gaf gehoor aan de waarschuwende stem, dat hij aan de sloopende en afslovende inspanning en beslommeringen van zijn beroep voor geruimen tijd moest onttrokken worden. Weinig kon hij vermoeden, dat het vaarwel aan Leuven een afscheid voor goed aan zijn' werkkring en aan het Hoogleeraarambt aldaar worden zou! Het door hem gevraagd verlof strekte om te worden ontheven van de verpligting tot het houden zijner collegiën gedurende den cursus van 1830 op 31, en tot vrijstelling van de overige werkzaamheden aan het professoraat verbonden. In de gedenkwaardige Julijmaand vertrok hij naar Zwitserland, en vernam te Bern de gebeurtenissen in België, die de afscheiding van Noord-Nederland ten gevolge hadden: en die voor Holtius ‘jure postliminii’ terugkeer naar zijn geboortegrond, en verplaatsing naar de Universiteit te Utrecht zouden teweeg, brengen.
De aangevangen reis werd niettemin voortgezet, van Bern naar Genève, en na een verblijf aldaar en uitstapjes naar Chamounix en de bekoorlijke dreven en heuvelen, jaarlijks door ontelbare reizigers bezocht, vertrok hij naar Italië. Milaan en Pisa waren de eerste steden, waar hij zich nu ophield. Van zijn omdolen in het heden en verleden van laatstgenoemde plaats bezitten wij een belangwekkend tafreel in zijne ‘Geschiedenis en Overblijfselen van Pisa.’ Ik hoorde hem die te Utrecht voordragen, en hoe dikwijls sedert herlezen, boeit mij die voorlezing telkens op nieuw. De in- | |
| |
houd is welligt te rijk om, zelfs met de meest gespannen aandacht, dadelijk bij het eerste hooren, naar verdienste geschat te worden: toch herinner ik mij zeer levendig, dat de spreker met onverdeelde opmerkzaamheid gevolgd werd: de luim en het vernuft, waarmede hij afgetrokken en geleerde onderzoekingen wist te kruiden, kwamen door de eigenaardige voordragt nog helderder uit. De geestige zetten en uitvallen tegen Sismondi, veel scherper gezegd dan ze in ééne der beide uitgaven gedrukt zijn, de fijne zinspeling bij den vloek van Dante en ‘het geoorloofde daarvan voor den dichter,’ op een twist in de toenmalige Utrechtsche studentenwereld, door verdedigde stellingen bij verschillende faculteiten ontstaan, gaan voor den lezer verloren, doch waren bij het hooren wegslepend door de ‘viva vox’ en den ‘vivus homo,’ vooral bij jongelingen, die roem droegen op hunnen Hoogleeraar, en voor wie ironie en stekelachtig gispen zelden te ver gaan. Thans, na een tijdsverloop van bijna 30 jaren, kan ons deze voorlezing een spiegel zijn van de wijze, waarop Holtius zijne vrije uren en het oponthoud in een land van klassieke herinneringen dienstbaar maakte aan de uitbreiding zijner kundigheden; aan dat προςμαθειν, dat voor hem levensdoel was, en dat hij aan zijne discipelen, met de woorden en het voorbeeld van Pomponius wilde aanbevelen. Wanneer men den gewonen inhoud der meeste verhandelingen en redevoeringen vergelijkt met den schat van kennis, in deze voorlezing ‘tot avondonderhoud bestemd,’ door Holtius uitgestort, dan zal men zijne eerbiedige bewondering niet onthouden aan den man, die ze uitsprak: en die, worstelend met een zwak ligchaamsgestel en eene geschokte gezondheid, in zijnen onleschbaren dorst naar wetenschap een zedelijk tegenwigt vond om alle hinderpalen der zinnelijke natuur te bedwingen. Aan Holtius' verblijf te Milaan hebben wij de eerste in 1856 uitgegeven Verhandeling te danken ‘over de voortduring van het Lombardisch regt in Italië, naar aanleiding van twee plaat- | |
| |
sen uit het stadregt van Milaan van 1206.’ Hij schreef deze op de ‘Ambrosiana’ af; en dit opstel van zijne hand bewijst op nieuw, hoe historische tact uit schijnbaar onbeduidende omstandigheden nieuwe gezigtspunten tot onderzoek openen kan. Aan weinigen voorzeker zou het gegeven zijn uit tekst-fragmenten, als deze over het ‘lege Longobardorum,’ en ‘lege Romanâ vivere’ het ontstaan van nieuwe en het wijzigen van bestaande, oude nationale regtsinstituten te ontwikkelen en af te leiden: in zulke verschijnselen de voorbereiding te zien van hetgeen in de volkengeschiedenis zoo gewigtig is, den overgang namelijk van de stamregten in de landsregten, het in de plaats treden van territorialiteit voor nationaliteit; de keuze van eene vaste woonplaats als voorwaarde der beschaving, en de overige zinrijke beschouwingen die men daar aantreft. Nog elders, inzonderheid bij duistere punten van Handels- en Zeeregt, vindt men de resultaten van Holtius' vlijtig nasporen der middeleeuwsche stadregten van Italië. Bologna, Ravenna, Genua, Florence, welke steden hij op deze reis achtereenvolgend bezocht, leverden beurteling hare bijdragen: de handschriften op de Magliabecchiana te Florence, zoo belangrijk voor de geschiedenis van Wisselregt werden vergeleken: en, behoeft 't wel gezegd, dat onwaardeerbaar Pandektenexemplaar geraadpleegd en doorbladerd, van welks lezingen wij hem zoo dikwijls hoorden verklaren; ‘gelijk ik uit eigen aanschouwing betuigen kan.’ Ougetwijfeld heeft echter niets zijne belangstelling meer getrokken dan te Verona de nieuw ontdekte schat, het MS. van Gajus, ‘den Gajus Veronensis,’ zoo als hij den echten, onvervalschten tekst gewoon was te noemen; deerlijk geschonden, en verminkt, en toch voor Holtius' studiën van hooger waarde dan eenig opgedolven overblijfsel der oudheid kon zijn. Eenigermate zelfs draagt de geteisterde staat van het handschrift bij om de aantrekkelijkheid te vergrooten, als een raadsel ter oplossing, waarbij men van bekende gegevens tot het onbekende
| |
| |
geheim besluit. Vele vragen en plaatsen uit de ‘Lineamenta’ kunnen worden aangevoerd tot bewijs, hoe, juist de halve openbaringen, het schemerlicht van de teruggevonden ‘Commentarii’ Holtius' onderzoeklievenden geest bezig hielden: in zijne mondelinge voordragt wees hij den weg aan die tot uitkomst kon leiden: doch aan ontcijfering van den bewaard gebleven Codex verder dan reeds is geschied, wanhoopte ook hij. Te Napels, zoo als uit mededeelingen in gedrukte werken en in de lessen van Holtius blijkt, bestudeerde hij naauwkeurig den tekst van Cicero's orationes, de fragmenten van de Tabula Heracleënsis, en natuurlijk die tallooze bouwvallen, overblijfselen van kunst, wondergewrochten der oude wereld, die zeldzaam een' waarnemer, door nadenken en oefening even voorbereid en bedreven, zullen hebben geboeid.
De Paaschweek van 1831 bragt hij te Rome door, wij mogen wel aannemen, minder aangetrokken door nieuwsgierigheid naar hetgeen de meeste bedevaartgangers dàn juist in de wereldstad verzamelt, dan door de gedenkteekens en praalgestichten en herinneringen van den ouden tijd. Het zou een ijdel pogen zijn uit te vorschen, waarheen hij bij voorkeur zijne schreden rigtte op eenen bodem, die eene aaneengeschakelde geschiedenis vertoont: waarschijnlijk heeft hij met de geestdrift van een oudheidkenner kabinetten en bibliotheken, verzamelingen en monumenten, zuilen en graven, pleinen en gewijde plaatsen doorzocht. Ook persoonlijke kennismaking met uitstekende mannen droeg bij tot het gebouw zijner wetenschap: want steeds vond hij medewerking en bereidvaardigheid, als een archief te bezoeken, een codex te bezigtigen, een opschrift te raadplegen, of eene duistere plaats op te helderen was.
Te Rome ontving Holtius berigt van de lotwisseling die hem in zijn vaderland wachtte, en die zijn tweede vertrek naar Utrecht even merkwaardig in zijn leven maakte, als, bijna drie-en-twintig jaren geleden, het eerste geweest was.
| |
| |
Reeds met October 1830 op wachtgeld gesteld, werd hij nu, in het voorjaar van 1831, tijdelijk toegevoegd aan de regtsgeleerde faculteit bij de Utrechtsche Academie. In den zomer uit Italië naar Leuven teruggekeerd, - stillen zetel van geleerdheid, toen hij heenging, sedert door revolutie geschokt, door krijgsrumoer ontheiligd, door legers omsingeld, in wier gelederen voormalige landgenooten gewapend tegen elkander overstonden, misschien wel jongelingen, die eertijds of in het vervolg Holtius' discipelen waren geweest -vond de Hoogleeraar zijne bezittingen en boekerij gespaard, en haastte zich die naar Utrecht over te brengen. Aanvankelijk betrok hij daar op zeer bescheiden voet, een gedeelte van een ruim huis, door meer dan ééne familie bewoond, waar hij in eene zeer smalle kamer collegie hield. Het vertrek was, gedurende dien eersten cursus, toch niet te eng voor het aantal studenten, dat nimmer het getal der Muzen overtrof, en somtijds tot dat der Gratiën wegsmolt. Maar het gehalte der hoorders was eene vergoeding: de keur der Veteranen nam plaats onder ons, aankomelingen: en, opregt gesproken, voor hen was het onderwijs van den nieuwen professor bij uitstek, of liever uitsluitend geschikt. Zij waren met Instituten en Pandekten eenigermate bekend, in strijdvragen en twistpunten ingewijd: en de lessen van Holtius over ‘de Romeinsche regtsgeschiedenis,’ de eenigen die hij in 1831 gaf, en alleen van deze spreken wij, onderstelden die kennis om er zich aan te knoopen. Schoon in de kracht des levens had Holtius toen reeds het voorkomen, het vergrijsde hoofd, de gebogen houding, den slependen gang, van een' afgeleefd man: doch de oogen glinsterden, het gefronst gelaat ontplooide zich, als hij zijne lievelingstheorie begon te ontwikkelen. Wij, novitii, hadden niet meer dan een onvolkomen, zeer duister besef van de denkbeelden, die hem en de meer gevorderden onzer medestudenten zoo opgetogen schenen te houden. Ik zelf had na de zomervacantie des jaars 1830 de collegiën van Professor Arntzenius over
| |
| |
de ‘Historia Jurisprudentiae Romanae’ bijgewoond: duidelijk en grondig, met een literarischen tint gelijk alles wat die bezadigde regtsgeleerde voordroeg, doch overeenkomstig haren naam, meest uitwendige geschiedenis, in den trant van Heineccius en Bach, ofschoon met zorgvuldige kennisneming der toen nieuwste resultaten. Om mij zelven het verschil helder te maken, koos ik veeltijds eene moeijelijke quaestie uit, raadpleegde de verklaring van Arntzenius, volgde daarna de methode van Holtius, en geraakte dan tot beter inzigt. Doch het is niet te ontkennen, dat de eerste jaren van zijn voortreffelijk Academisch onderwijs voor de meeste studenten weinig vrucht droegen, omdat het de bevatting en voorbereiding te boven ging, en zich niet aansloot aan verkregen kundigheden. Schleiermacher geeft over de katheder - voordragt treffende wenken, en dringt met zijne gewone diepzinnigheid tot de kern der zaak door. ‘Zwei Elemente sind dalier in dieser Art des Vortrages unentbehrlich und bilden sein eigentliches Wesen. Das eine möchte ich das populäre nennen; die Darlegung des muthmasslichen Zustandes, in welchem sich die Zuhörer befinden, die Kunst sie auf das Dürftige in demselben hin zu weisen und auf den letzten Grund alles nichtigen im nichtwissen. Dies ist die wahre dialektische Kunst, und je strenger dialektisch, desto populärer. Das andere möchte ich das produktive nennen. Der Lehrer muss alles was er sagt, vor den Zuhöreren entstehen lassen: er muss nicht erzählen was er weiss, sondern sein eignes erkennen, die That selbst reproduciren, damit sie beständig nicht etwa nur Kenntnisse sammlen, sondern die Thätigkeit der Vernunft im hervorbringen der Erkenntniss unmittelbar anschauen und anschauend nachbilden. Der Hauptsitz dieser Kunst des Vortrages ist freilich die Philosophie, das eigentlich speculative; aber alles Lehren auf der Universität soll ja auch hiervon durchdrungen sein, also ist doch dies iiberall die eigentliche Kunst des Universitätlehrers. Zwei
| |
| |
Tugende müssen sich in ihr vereinigen: Lebendigkeit und Begeisterung auf der einen Seite. Sein Reproduciren muss kein blosses Spiel sein, sondern Wahrheit; so oft er seine Erkenntniss in ihrem Ursprung, in ihrem Sein und Gewordensein vortragend anschaut, so oft er den Weg vom Mittelpunkt zum Umkreise der Wissenschaft beschreibt, muss er ihn auch wirklich machen. Bei keinem wahren Meister der Wissenschaft wird das auch anders sein; ihm wird keine Wiederholung möglich sein, ohne dass eine neue Combination ihn belebt, eine neue Entdeckung ihn an sich zieht; er wird lehrend immer lernen, und immer lebendig und wahrhaft hervorbringend dastehn vor seinen Zuhörern. Ebenso nothwendig ist ihm aber auch Besonnenheit und Klarheit, um was die Begeisterung wirkt verständlich und gedeihlich zu machen, um das Bewusstsein seines Zusammenseins mit den Neulingen immer lebendig zu erhalten, dass er nicht etwa nur für sich, sondern wirklich für sie rede, und seine Ideen und Combinationen ihnen wirklich zum Verständniss bringe und darin befestige, damit nicht etwa nur dunkle Ahnungen von der Herrlichkeit des Wissens in ihnen entstehen statt des Wissens selbst. Kein Universitätslehrer kann wahren Nutzen stiften, wenn er von einer dieser Treflichkeiten ganz entblösst ist; und die rechte gesunde Fülle der Anstalt besteht darin, dass was etwa einem Lehrer, der von der einen Seite sich vorzüglich auszeichnet, an der andern menschlicherweise abgeht, durch einen Andern ersetzt werde.’ (Gedanken über Universitäten, S. 62.) Dit laatste zou in Utrecht zijn geschied, daar Holtius uitnemend had kunnen aanvullen wat aan de methode van de vroegere school ontbrak, indien niet spoedig een heilloos antagonisme ware ontstaan, dat zamenwerking onmogelijk maakte. Vlijtige studenten zijn van dien onderlingen naijver de slagtoffers geworden, wanneer, bij het afnemen van een examen, de plaats van den bejaarden Arntzenius door zijnen opvolger moest worden ingenomen.
| |
| |
Dit nadeel, tot zekere hoogte onafscheidbaar van eene periode van overgang, was gelukkig van voorbijgaanden aard. Langzamerhand begonnen de jongelieden zich eigen te maken wat in Holtius' leerwijze hoofdzaak was: de besten leenden het oor aan zijne raadgevingen, en kwamen niet onvoorbereid tot zijne lessen: de plaatsen in de ‘Lineamenta’ en bij Hugo werden vooraf nageslagen: de bronnen van het ‘Jus Ante-Justinianeum’ met lust beoefend. Vooral had de studie van deze laatsten onweêrstaanbare bekoorlijkheid voor hen, die in de school van van Heusde en van Goudoever liefde voor de oude letteren hadden ingezogen: de fragmenten der oude Juristen werden beschouwd en gele zen - wat ze inderdaad zijn - als klassieke schrijvers ‘argenteae aetatis,’ zoo men wil, doch onmisbaar voor de kennis der oudheid. Eene reeks van verwaarloosde auteurs trok nu de opmerkzaamheid; Gellius, Festus, Servius, Asconius, zelfs de ‘rei agrariae scriptores’ dusverre noode geraadpleegd, om een citaat uit de ‘antiquiteiten’ te vergelijken, werden nu ijverig doorbladerd. De pas ontdekte fragmenten van Cicero's redevoeringen, die zulk een verrassend licht over menig duister regtspunt deden opgaan, en die voor Holtius' einddoel, kennis van het romeinsche regt in historische ontwikkeling, onontbeerlijke bijdragen zijn, werden nu met geestdrift ter hand genomen. Nog trilt mijn hart bij de herinnering, als ik de gewaarwordingen terugroep, waarmede ik Holtius' slotwoorden las, in zijn opstel ‘Over het Interdictum de vi armatâ:’ Dat zelfs Cras het varen liet, kunnen wij hem niet ten kwade duiden: maar wij hebben andere hulpmiddelen, zoodanige hulpmiddelen dat het voor een tweede ‘Specimen Jurisprudentiae Ciceronianae’ over dezelfde rede niet aan nieuwe stof ontbreken zoude, iets dat ik aan onze jongere Academieburgers, die hart voor zulke studiën hebben en gevoel voor de eer ara met Cras genoemd te worden, wil hebben aanbevolen.’ Gelukkig is mijn onrijpe arbeid, sedert door Keller's Semestria geheel
| |
| |
nutteloos geworden, nooit in het licht verschenen; en nu sinds lang in vlammen opgegaan: doch aan Holtius' opwekking ben ik vele mijner gelukkigste levensuren verschuldigd, daar zij een geheel nieuw veld van onderzoek voor mij geopend, en den zin voor klassieke studiën voor altoos bevestigd heeft. Aan de lessen over de Romeinsche regtsgeschiedenis sloot zich een collegie aan over de uitlegkunde en behandeling der regtsbronnen: ‘Exegeticae Lectiones de selectis Juris Romani locis.’ In 1834 had hij daartoe verkozen de titels uit de Pandekten, de negotiis gestis (lib. III. 5), de receptis (lib. IV. 8), de usufructu accrescendo (lib. VII. 2), niets was meer geschikt om een dieper indringen in den eigenlijken geest van het Pandektenregt, en om de studie van de echte exegese te bevorderen. Vooraf ging eene Inleiding over de orde der fragmenten, over den tekst en de onderscheiden afdrukken, over de taal, over de antinomiën, eindelijk, over de verschillende commentariën en verdere literarische hulpmiddelen, in vijf afzonderlijke paragrafen verdeeld. Deze dicteerde hij: want hoe geestdoodend deze manier ook zij, ‘hanc facilius reprehendere est quam ab eâ tota abstinere. Summum Cujacium, qui se unquam dictare negabat, tamen dictasse aliquid, in comperto est,’ zoo als wij in de Oratie van 1836 lezen. Met hooge ingenomenheid sprak Holtius bij de ontwikkeling van § 1. over de vernuftige rangschikking door Frid. Bluhme aangewezen, en in Savigny's tijdschrift (IV. 3) bekend gemaakt: reeds vroeger door hem genoemd, ‘une ideé digne de Cujas, et qui ne peut manquer de nous rapprocher beaucoup de la véritable doctrine des anciens. (Bibliothèque du JCte I. 840.) Dit is zeker, dat er als eene geheel nieuwe wereld van beschouwingen zich voor onzen gezigtskring opende, en datzelfde Corpus Juris tot hiertoe een doolhof, zonder den draad van Ariadne, werd nu herschapen in een bevallig aangelegden bloemhof, waarin distelen en doornen niet onopgemerkt werden voorbijgegaan. Wijze spaarzaam- | |
| |
heid werd in acht genomen bij de aanprijzing van hulpmiddelen: het was hem om helderheid en scherpte van begrip, meer dan om veelomvattende nasporing te doen: deze moest van zelve volgen, zoodra de rigting behoorlijk was aangeduid. Tevens werd de keuze door stipte, eerlijke erkenning van uitnemende verdiensten geleid, en geene blinde vooringenomenheid voor eenige partij of school deed hem miskennen wat in tegenstanders loffelijk was. Cujacius werd naast Donellus, Thibaut naast Warnkoenig, Schueppe met Mühlenbruch genoemd. Bij de vermelding van Cujacius was één trek merkwaardig, omdat Holtius zelf in zijne schriften dien wedergeeft, (eene soort van humor, misschien van zijne voortreffelijke moeder overgeërfd, die ons althans aan den geestigen schrijver van Maarten Vroeg doet denken). ‘Universe tamen fructuosiora sunt scripta eorum, qui Juri Romano interpretando antiquas literas adhibuerunt, veluti Andr. Alciatus, et qui princeps est omnium, summus Cujacius. Hic imprimis historicae rationis auctor dici potest, quod èt operam dedit Juri Ante-Justinianeo, veluti Ulpiani Fragmentis, èt veterum reliquias, quae in Digestis inveniuntur, composuit. Scripta ejus cum orationis simplicitate, tum justâ Latinitate et festivâ quadam hilaritate commendantur.’ - Bij de tekstverklaring der Pandekten behandelde Holtius afzonderlijk en zorgvuldig ieder fragment: het was eene wezenlijke inwijding in de mysteriën van de verschillende oude Juristen, historisch, kritisch, exegetisch beurtelings. Vooral was de ontleding van den titel ‘de usufructu accrescendo’ leerrijk, door de gestadige verwijzing naar de ‘Vaticana Fragmenta,’ waarbij de handelwijze van Justiniaans verzamelaars en de aard van hunne compilatie zoo duidelijk in het oog vallen, en Holtius minachting voor hun mozaïk aan zijne hoorders verklaarbaar werd. De verdienstelijke arbeid van zijn' Leuvenschen kweekeling Le Lièvre werd niet vergeten. Zoo dikwijls een gelijkluidende titel van den Codex tot opheldering strekken kon,
| |
| |
werden de plaatsen naauwkeurig aangehaald, een enkele maal bovendien opgegeven wat ons hedendaagsch regt behelst of de wet voorschreef, doch dit geschiedde hoogst zelden en als bij uitzondering. Anders in zijne lessen over de ‘Historia Juris Romani’ waaraan hij gaarne eene ruimer strekking gaf, en behagen vond den ouden oorsprong van nieuwere instellingen op verrassende wijze te doen uitkomen: als b.v. ‘Splendidum illud inventum: la publicité des hypothèques, Graeci jam habuerunt:’ en dit werd dan met een geleerd betoog, afgeleid uit ‘Harpocration in voce αςικτον:’ - omgekeerd werden de ‘res mancipi’ verklaard door eene plaats bij Blackstone, en ontelbare uitdrukkingen, spreekwoorden, en gebruiken door vergelijking in het ware licht gesteld, zoo als de hoorders zijner lessen en de lezers zijner schriften weten. Zijne ‘Voorlezingen over het Handelsregt’ vloeijen en over van leering uit de parallelie van wetsbepalingen bij de verschillende handeldrijvende volken geput. De uitgaaf van dit onwaardeerbaar werk, een laatst geschenk van Holtius' meesterhand, ontslaat mij van de moeite om veel te zeggen van het derde Collegie, in de eerste jaren van zijn professoraat te Utrecht gehouden, en dat met klimmende belangstelling door een aanzienlijk getal studenten werd aangehoord. Als grondslag volgde hij toen (1834) de artikelen van het fransche ‘Code de Commerce,’ mèt herinnering telkens aan de afwijkende bepalingen voor het nieuw Nederlandsch Wetboek van Koophandel voorbereid of voorgesteld. Hij sprak in onze moedertaal, voor de vuist en ongedwongen, doch elke voordragt bewees, dat hier de vrucht van veeljarig overleg werd meêgedeeld. De wording en oorsprong van het Code werden breeder ontwikkeld, dan in de gedrukte ‘Voorlezingen.’ Dezelfde lievelingschrijvers werden aanbevolen, vooral Vincens en Fremery, onder de Duitschers Menno Pöhls, Busch, Bender, Heise en Kropp, onze Bynckershoek, van der Keessel, de Advyzen van Barels, en bij ieder onderwerp een, rijkdom en
| |
| |
overvloed uit Engelsche, Spaansche, Zweedsche, maar bovenal Italiaansche schrijvers en uitleggers tot regt verstand bijgebragt. Onuitputtelijk scheen zijn voorraad van bewijsplaatsen, regtsvragen, geschillen, uitspraken, uit alle eeuwen en landstreken opgeteekend: het exemplaar van den Code door hem gebezigd, was door veelvuldig gebruik bijna ter helft geslonken: zijn schrander oordeel scheen zich te verlustigen in het uitdenken en oplossen der fijnste gevallen, ze onafgebroken toetsende aan de geschreven wet. Hij onderscheidde zich ook bij die lessen door trouwe naleving van den raad: ‘die over het regt schrijft moet zich de onderwerpelijke betrekking als een levendig verschijnsel denken, en wie een regtsvoorschrift gaat toepassen, moet aan den zamenhang er van met het geheele regtsorganisme gedachtig zijn: anders zal hem de aard en omvang des regels verborgen blijven, en zijne toepassing alleen bij toeval rigtig zijn.’ (Voorrede Ned. Faillitenregt, bl. VII.) In de zucht om door kwinkslagen, archaïsmen en oude vergeten spreekwoorden, handelsgebruiken of begrippen te verduidelijken openbaarde zich voornamelijk de ‘festiva hilaritas,’ die wij als karaktertrek in hem opmerkten: zij verspreidden zekere frischheid over zijne gedachten, en de puntigheid van het gesproken woord hield de aandacht der hoorders scherp en wakker. Voor studenten, die allermeest op het praktische zien en naar toepasselijkheid vragen, bezaten natuurlijk deze lessen over hedendaagsch regt veel bekoorlijks boven moeitevolle nasporingen op het gebied der oudheidkunde. Geen collegie van Holtius werd dan ook even trouw bezocht: en de vruchten van dit onderwijs werden spoedig openbaar in verdienstelijke Academische proefschriften. Holtius zelf dacht geheel anders over de waarde van het zich verdiepen in de geringste en fijnste bijzonderheden uit de geschiedenis van het Romeinsche regt, en dreef geestig den spot met hooggeplaatste bedillers dier studie, (Bijdragen III. 2, bl. 366): ja zelfs bij de uitlegging van den Code klom hij zoo veel mogelijk tot de bepalingen van het
| |
| |
‘verouderd regt’ op: en verwijlde al zoo gaarne bij den inhoud van het Consolato, den Guidon, de Roôle d'Oléron, of bij de verordening van Koning Filips, de Ordonnances van Lodewijk XIV, Savary en Valin, als bij de artikelen van het Wetboek. Bekend is zijne belangstelling, eene lange reeks van jaren achtereen, met woord en daad betoond, aan hetgeen de geleerde uitgevers der ‘Bijdragen’ voor onze oude zeeregten, en de opsporing en bekendmaking der bronnen van deze hebben verrigt: niet ligt verzuimde hij eenige geschikte gelegenheid om aan hunne verdiensten in dit opzigt regt te doen: hij, die zelden en met moeite prees, was welwillend voor ijver en volharding om kennis te verspreiden aangaande deze verwaarloosde gedenkteekenen der regtsgeschiedenis, die zooveel licht ontsteken omtrent den gang en bloei van handel en zeevaart. Scherpzinnig wist Holtius zijne diepe navorschingen en zeldzame belezenheid in de fontes van het Romeinsche regt ter verklaring van het Handelsregt aan te wenden: menig duister punt werd ons helder gemaakt door aanhaling van een Pandekten-fragment: doch nooit misbruikte hij zijne geleerdheid tot verwarring van het vreemdsoortige, en vermeed zorgvuldig, door echte kritiek geleid, aan de ouden op te dringen, wat een voortbrengsel was van den nieuweren tijd: zoo bij koopmansboeken, wissel, assurantie, bodemerij, makelaars, waar schijnbare overeenkomst anderen op het dwaalspoor bragt. Liefst ontwikkelde hij aan de hand der geschiedenis, op genetische wijs, den eigenlijken aard der instellingen, zoo als uit zijne gedrukte ‘Voorlezingen’ blijken kan bij de behandeling van onderwerpen, als de beurzen, posterijen, en dergelijken.
Uit persoonlijke ervaring of herinnering kan ik van geene anderen dan deze drie collegiën spreken: Holtius voegde later (1835) lessen over Instituten en Pandekten aan zijn onderwijs toe, welke ik niet meer kon bijwonen. Het leven, dus ook het levensberigt van een' geleerde als hij, is
| |
| |
ten naauwste aan de geschiedenis zijner schriften verbonden: en mij blijft de taak over van zijne latere werken en reizen te gewagen. De chronologische lijst achter dit berigt toont aan, dat zijne letterkundige voortbrengingskracht met de jaren niet afnam: veeleer scheen nu tot rijpheid en vollen wasdom geraakt wat in vroegeren arbeid slechts in knop en bloesem aanwezig was. De uitvoerige mededeelingen van Professor de Geer omtrent Holtius' onafgebroken voortwerken, en over de manier, op welke hij gestadig nieuwe onderzoekingen aan den ouden verzamelden schat verbond, maken dezen zigtbaren vooruitgang zeer verklaarbaar. Hij volgde den koninklijken weg, dien hij zich eenmaal gekozen had: de studiën werden voortgezet langs die ééne zelfde lijn, welke langzaam maar zeker het doel doet bereiken. Tot het Romeinsche regt behooren twee opstellen, in de Bijdragen van 1833 en 1834 verschenen; het eerste boven met een woord vermeld, over het Interdictum de vi armatâ, behelst eene menigte schrandere opmerkingen tegen Savigny's opvatting en historische verklaring van dit regtsmiddel en van Cicero's pleitrede voor Caecina. Holtius' gronden zijn hoogst vernuftig uitgedacht: hij bestrijdt den grooten meester op diens eigen terrein, met den eerbied aan hem verschuldigd, maar op afdoende wijs: Huschke was reeds vroeger, in 1826, met argumenten van denzelfden aard, ter uitlegging van de weêrgevonden fragmenten der rede ‘pro Tullio,’ opgetreden; en het mag vreemd schijnen, dat een geleerde van den stempel van Savigny, op beider betoog geen acht heeft geslagen, - dat zelfs Keller in zijne ‘Semestria’ geheel onbekend blijkt met de bedenkingen van onzen landgenoot. Wie zich de moeite van het onderzoek getroosten, en de oratie ‘pro Caecina’ met de fragmenten van die ‘pro Tullio’ herlezen wil - geen onaangename taak - zal met Holtius' onderscheiding tusschen twee Interdicten moeten instemmen: de noodzakelijkheid van bezit voor
| |
| |
hem tegen wien gewapenderhand geweld wordt gepleegd, om het Interdict (de vi armatâ) te kunnen gebruiken, voor Cicero's tijd niet bewezen achten: in allen geval, Savigny's uiteenzetting van voorwendsels in Cicero's pleidooi niet aanneemlijk vinden. De Verhandeling van Cras is door de bewijsvoering van Holtius met krachtige redenen gestaafd. Het tweede opstel in 1834 uitgegeven, bevat een onderzoek naar de ware definitie van furtum in het Romeinsche regt, bondig en klaar, op kritische en exegetische gronden de echte lezing van den Codex Florentinus handhavend. Men kan daarin bevestigd zien, hoe zelfstandig Holtius bij zijne studiën te werk ging, en hoe hij de feilen der beste uitleggers wist te ontdekken. Professor de Geer berigt ons, dat het in Holtius' doorloopende aanteekening (op Mühlenbruch's doctrina Pandectarum) die hij er bij schreef en voortdurend vermeerderde, niet aan kritiek ontbrak. Een staaltje biedt ons deze volzin uit de bedoelde bijdrage: ‘dat het misverstand wijd en zijd bestaat, blijkt onder anderen uit het nieuwste Pandekten-compendium (in 1834 namelijk) dat van Mühlenbruch, waarin het, regt grovelijk heet, “furtum est contrectatio rei fraudulosa, vel ipsius rei, vel etiam usûs ejus possessionisve,” - betasting van het gebruik of bezit!’ En twaalf jaren daarna, sprak hij zijn oordeel over dienzelfden schrijver in deze woorden uit: ‘Mühlenbruch wiens doctrina Pandectarum, of Lehrbuch des Pandektenrechts, aan zoo vele Hoogescholen gangbaar geworden is, en ook daar buiten veel wordt geraadpleegd, zoodat hij wel als vertegenwoordiger der heerschende begrippen in deze kan worden aangemerkt ...... oogenschijnlijk werd de geleerde en ervaren schrijver hiertoe bewogen door het valsche beginsel, dat, waar geene actio gegeven is en tevens geene terugvordering van het betaalde vergund, naturalis obligatio voorhanden is. Zoo weinig hebben zelfs hooggeachte regtsgeleerden van onzen tijd zich met het wezen der
| |
| |
zaak bekend gemaakt.’ (Ned. Jaarboeken voor Regtsg. 1845. VII. Deel, bl. 559.)
In den loop van 1834 verrijkte Holtius de Bijdragen met eene Verhandeling ‘over bezitverkrijging bij cognoscement,’ waarvan zeer praktische beoefenaars van ons handelsregt verklaren, ‘dat zij steeds groote en algemeen bruikbare waarde hebben zal.’ (Magazijn voor Handelsregt 1861. bl. 18 en volgg.) De grillige fortuin plaatste hier andermaal de namen van Frets en Holtius naast elkander, schoon beider persoonlijkheid, regtsbeschouwing, beginselen en streven scherp contrasteerden. Het onderwerp moest den Hoogleeraar ter harte gaan: de leer der traditio symbolica, sedert Savigny's recht des Besitzes een onding, trok door verwantschap met de Romeinsche regtsstudie: en in het Handelsregt is en blijft dit punt van gewigt. Eene vrij belangrijke literatuur, het verschil in benaming en opvatting, de uitbreiding bij ons Wetboek aan de begrippen, of althans aan de afdeeling gegeven, maakten ook in zijne voorlezingen de behandeling van het Cognoscement zeer boeijend en leerrijk: eene verdienstelijke proeve van den rijkdom en de strekking van Holtius' onderwijs ten deze was reeds in ditzelfde jaar (1834) geleverd door één' zijner discipelen, J.W. van Romunde, van wiens Dissertatio Juridica de recepti maritimi cautione, quae vulgo cognoscimentum appellatur (Trajecti ad Rh.), zelfs de titel, van de gewone benaming in het onrigtig Academisch Latijn afwijkend, de school verraadt waarin hij gevormd werd. De gedrukte ‘Voorlezingen’ doen nu ook de tegenspraak kennen, die Holtius omtrent de bezitverkrijging heeft ontmoet, en geven naar aanleiding daarvan eene nadere verklaring. - Eene reis naar Hamburg in den zomer van 1834 ondernomen, droeg vrucht voor zijne studie en lessen betreffende zee- en handelsregten: hij was gewoon uit de schatten van zijne keurige boekverzameling, kostbare of zeldzame werken op het collegie aan zijne studenten te vertoonen, meestal
| |
| |
in een bevallig gewaad gestoken, en welke aanschouwing voor wakkere, leergierige hoorders niet verloren ging. Dit najaar kwam een rijke oogst van stukken, die handelscostuimen en de geschiedenis, het leven en regt der Hanzesteden raakten, het gesproken woord ter hulp. Met ingenomenheid gewaagde hij van de bedrijvige wereld, waarin hij verkeerd had: het woelige, opgewekte, frissche leven der koene bewoners van het Noorden: die hij nu en in 1835 had bezocht. Over Cassel en Hannover naar Göttingen gereisd, vond hij den grijzen Hugo, nog vol ijver voor de wetenschap, door beiden met gelijke geestdrift bemind en beoefend. Welhaast ondervond Holtius, dat men in België zijne groote verdiensten niet vergeten had. De vrije Universiteit, te Brussel gesticht, wenschte hem als Hoogleeraar aan de regtsgeleerde faculteit te verbinden. Hij wees het aanbod af: en spoedig volgde (23 Februarij 1835), de benoeming tot gewoon Hoogleeraar in de plaats van Arntzenius, die zijn Emeritaat verkreeg. De weinige ophef door hem zelven van de roeping naar Brussel gemaakt deed evenwel aan de studerende jongelingschap niet voorbijzien, welk een slag de Utrechtsche Hoogeschool bedreigd had. Met dubbele inspanning werden nu zijne lessen gevolgd: de responsiën trouw bezocht: en gedurende het rectoraat van 1835 op 36, velerlei blijken van dankbare waardering en blijdschap over zijn behoud aan Holtius geschonken. Alles begon zich voor te bereiden tot het tweede eeuwfeest van de stichting der Utrechtsche Hoogeschool, waarvan de viering niet op den ‘dies natalis’ (24 Maart) maar in de zomermaand zou plaats hebben. De Rector Magnificus evenwel, dankbaar van den eervollen last ontslagen te worden, zou bij het nederleggen zijner betrekking, op den gebruikelijken tijd, eene oratie houden, en allergelukkigst slaagde hij in de keuze van een onderwerp ‘de Liberalitate Majorum nostrorum, quae Academiis instituendis augendisque cognita est.’ Voortreffelijk uitgesproken, met onverdeelde
| |
| |
aandacht en zigtbaar welgevallen door leeraars en kweekelingen aangehoord, houdt zij den lezer even opgetogen. De kern van langdurig nadenken en velerlei ondervinding wordt hier in keurige taal voorgedragen, en de vrijheidsadem geeft frischheid aan dorre herinneringen uit het verledene. De Leidsche Universiteit moest libera en publica zijn: dit was het kenmerk der instelling, en bleef de ziel van het onderwijs. ‘Discunt qui volunt quae volunt a quibus volunt:’ Europesch moest haar karakter wezen: als sommige scholen in Italië ‘per nationes descriptae’ en onder den naam van ‘Studia Generalia’ bekend. Alles getroostte zich het voorgeslacht, moeiten, reizen, kosten, verdrietige onderhandelingen, om een beroemd man voor de vaderlandsche Hoogeschool te winnen: anderen kwamen uit eigen beweging, door geen ander middel van overreding uitgelokt, dan ‘ut in his paludibus, relictâ patriae amoenitate, salubrem libertatis auram spirarent.’ Men herkent den spreker geheel aan enkele zinsneden, die luim en wrevel aanduiden, humeur in meer dan ééne beteekenis. Eene berisping is mij van het hooren bijgebleven, en sedert meermalen overwogen, omdat, ware een voorstel van Holtius gevolgd, de Bibliotheek der Utrechtsche Hoogeschool welligt zou gebaat zijn. Milde geschenken, gelijk weleer door particulieren aan openbare ver-zamelingen vereerd, worden thans bijna niet meer nagelaten. ‘Privata liberalitas quae olim erat summa, jam multis annis nulla fuit aut prope nulla. Mortui sunt in hac civitate cives locupletissimi, orbi senes et vetulae, ne sextulâ quidem, Academiae relictâ. Attamen hoc non ipsis, nec avaritiae angustiaeve animorum tribuamus: imputandum est juris publici inconstantiae, quâ collegiorum, corporum, Universitatium jura incerta facta, in oblivionem, et in contemptum venerunt. De saeculi perversitate dicere nolo, quod ecclesiis et Universitatibus spoliandis, quam donandis augendisque mavult liberale appellari.’ Dit denkbeeld was geene opwelling van het oogenblik: tien jaren na het houden de- | |
| |
zer redevoering, deed hij als Lid der 3de klasse van het Instituut een voorstel, dat wij in het Jaarboek dier instelling aldus vermeld vinden. ‘Het was den Heer Holtius voorgekomen, dat de wetsbepaling omtrent de erfstellingen over de hand, in art. 926 van ons Nederlandsch Burgerlijk Wetboek te zeer belemmert, zoo niet onmogelijk maakt beschikkingen, welke aanleggers en bezitters van kostbare boekverzamelingen, penning-kabinetten, en voorwerpen van kunst tot instandhouding daarvan ook na hun overlijden, zouden wenschen te maken, enz. Het zoo algemeen verbod van art. 926, had zijn' grond in een' anti-aristocratischen tijdgeest, die thans niet meer is. Geene schenkingen van bestaande corporatiën of stichtingen, geen oprigten van zoogenaamde zedelijke ligchamen schijnt in het genoemd gebrek te kunnen voorzien: weshalve de Heer Holtius ten slotte voorstelde den wensch te kennen te geven om art. 927 Burg. Wetboek te zien vermeerderen met deze bijvoeging: - ‘alsmede de beschikkingen ten voorwerp hebbende de verzamelingen, genoemd in art. 184.’
Holtius stierf kinderloos, en liet eene uitgezochte, kostbare boekverzameling na: - is de gissing gewaagd, dat hij deze bijvoeging voorstellende, aan eigene omstandigheden dacht; en dat de blaam, in 1836 over vele stadgenooten uitgesproken, hem niet treffen zou, ware zijn wensch vervuld geworden en de oorzaak van het verdwijnen der milddadigheid weggenomen?
De lasten en beslommeringen van het rectoraat waren gedurende den zomer van 1835 vergeten, op eene reis naar Hamburg, Koppenhagen, door Noorwegen en Zweden; toen werd de grond gelegd van zijne kennis aan de Deensche en Zweedsche taal- en letterkunde, die in het vervolg voor de regtswetenschap vrucht droeg en Holtius' nasporingen omtrent de oude waterregten aan de Baltische Zee bevorderde: op de koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen o.a. nam hij afschriften. Onze eigen litteratuur werd verrijkt
| |
| |
door zijne vertaling van Tegnèr's redevoeringen eene wezenlijke aanwinst: want zoo de naam van den dichter van de Frithioff's Saga al tot ons was doorgedrongen, zijne schriften waren gewis bij zeer enkelen, en dan meestal uit gebrekkige overzettingen in het Engelsch of Duitsch bekend. Er was in de denkbeelden van Tegnèr veel, dat Holtius moest wegslepen: ‘de staat als uitbreiding van het huiswezen: het openbaar leven met alle zijne wortelen aan het bijzonder leven verknocht: het monarchaal beginsel, rustend op vertrouwen en genegenheid: de nieuwe staatsleer daarom bovenal in de toepassing falend, omdat zij, in hare zuiverste algemeenheid gedacht, eigenlijk alleen dan toepasselijk zoude wezen, wanneer men eenen staat van den grond af geheel en al nieuw opbouwen konde, en dan met menschen bevolken, die nog nimmer in eene burgerlijke maatschappij hadden geleefd: ‘maar op deze wijze, zegt de Zweedsche bisschop, wordt geen staat gevormd: omgekeerd heeft dezelve overal eenen geschiedkundigen oorsprong:’ - de grootste misslag van de omwenteling was, dat zij te veel rekende op de afgetrokken duidelijkheid van hare leeringen, en te weinig achtsloeg op het historisch element in den staat .... eene constitutie is geen overkleed, zij is niet gemaakt om de natie los om het lijf te hangen, vindt het volk daarin zijne eigene zinnelijkheid, zijne oude herinneringen en instellingen, ja eenigermate zijne vooroordeelen niet weder, dan wordt zoodanige staatsregeling, in weêrwil van al haar redegezag, vreemd, onverschillig, soms zelfs hatelijk ... zulke constitutiën zijn als loofhutten, die men van omgehouwen boomen gemaakt heeft, voor ééne gelegenheid in den grond gestoken: zij geven groen voor éénen dag, maar al ras is de gekunstelde heerlijkheid verwelkt, en de eerste morgenzon ziet in hare plaats niets dan rijs en dorre bladeren .... Waarom roemt men de staatsregeling van Groot-Brittanje? Er is geen denkend mensch, die althans voor zichzelven, daarvan de gebreken niet erkent; het is een Gothisch ge- | |
| |
bouw, in vele gevallen onbruikbaar voor de behoeften van den tijd, en vol van barbaarsche, niet zelden zelfs belagchelijke vormen. Maar hoe gebrekkig zij ook wezen moge in de theorie, zoo voortreffelijk heeft zij zich doen kennen in het gebruik, daardoor dat zij nationaal is in de hoogste beteekenis van het woord. Met deze staatsgesteldheid heeft zich de publieke geest tot grooter volkomenheid ontwikkeld dan ergens elders. Engeland heeft zich binnenslands welvaart en zelfstandigheid verworven, en buitenslands heeft het den wereldhandel veroverd, de zee ingenomen, en de stranden daartoe .... met één woord, het gewigtige in eene staatsregeling is, voor het tegenwoordige - waarschijnlijk zelfs voor eeuwen - niet hare afgetrokkene maar hare populaire waarheid. Het volksleven sterft overal, waar de lamp der oude geheugenis wordt uitgedoofd; en het is te vergeefs dat de nieuwere tijden hunne gasverlichting ontsteken in de plaats van dat oude licht .... Volken moeten voor de nieuwe instellingen worden opgevoed, even als zij eeuwen lang opgevoed zijn voor de oude. Wat lang duren moet, dient lang te worden voorbereid, maar is dat geschied - en het kan alleen geschieden langzamerhand, - dan komt de verandering van zelve, zoo als het geluk komt, en zoo als de beste gaven der natuur. Den tijd dien het nieuwe besteedt om te rijpen en zich te ontwikkelen, dien besteedt het oude om te vervallen en ontbonden te worden. ‘Zoo is de stille gang der natuur, zoo zij ook die der menschheid.’ In de tweede rede is Tegnèr's aanbeveling van het Grieksch even overtuigend, even gematigd, even waar, als Holtius' woorden te Deventer en steeds gesproken, ‘de massa van denkbeelden, welke de beschaafdheid der ouden uitmaakte, is langzamerhand in de algemeene denkwijze overgegaan: wij leven van de kapitalen, die de voorgeslachten hebben opgegaard. Zoo moet het ook zijn; want geen ding in het menschelijk leven is op zich zelf staande: de menschelijke vorming is eene doorgaande keten;
| |
| |
de schakel voorhanden is altijd gehecht aan eene voorgaande, en deze wederom aan eene andere, zelfs opklimmende tot aan den dag der schepping toe. Maar bij geen volksstam in de wereld was het stoffelijke in de beschaving, zelfs de voorraad van kennis, zoo naauw verbonden en als 't ware zamengewassen met den vorm, als bij de Grieken. De gedachte zelve was voor hen altijd maar het ééne element der beschaving; het andere even zoo wezenlijke, was de uitdrukking en de voorstelling naar de algemeene regelen van het schoone ... de uitwendige vorm was hun nooit onverschillig: de Grieken waren geboren formalisten. Wat hen in 't bijzonder in dit opzigt kenmerkte, was een natuurlijke zin voor het gepaste en voegzame in alle dingen: eene eigendommelijke afkeerigheid van alle overdrijving en mateloosheid van wat aard ook: een even zoo waar als fijn gevoel voor maat en middenweg, die het rigtsnoer en het ware wezen van het schoone zijn. In de Esthetica spreekt men van eene schoonheidslijn: indien er eene zoodanige is, zoude men kunnen zeggen dat het oude Hellas binnen hare grenzen lag: het was die lijn welke dat land van de barbaren scheidde.... 't geen Corinna tot Pindarus zeide, die in zijne jeugd eenige neiging tot Oostersche overdrijving toonde: ‘dat men met de hand en niet met volle zakken zaaijen moet:’ dàt was Grieksche nationaal-smaak, dat was een blijvend beginsel in de geheele Grieksche letterwereld ... vraagt men naar kunst en verstand en waarheid in het zamenstel, naar ongetooide schoonheid in den vorm, zoo zijn zij nog en blijven de eenige toonbeelden, zoo moet ik ze verwijzen, niet slechts naar Homerus en Sophocles, maar zelfs naar Plato en Herodotus en Xenophon; want iets voortreffelijkers, iets volmaakters ten dien opzigte, heeft zich tot heden, zooverre ik weet, op aarde nog niet vertoond.’ Tegnèr's afscheid aan zijne discipelen, door eenvoud en diep gevoel roerend, zou hier eene plaats verdienen, al drukte die aanspraak niet tevens de inzigten van Holtius
| |
| |
uit: ‘Het beroep eens Leeraars is zekerlijk èn moeitevol, èn van groote verantwoording: maar wat het aan den anderen kant even zoo aangenaam maakt, is de omstandigheid dat hij bestendig leeft onder een opwassend geslacht, onder eene jeugd die meestal opene vatbaarheid medebrengt en frisschen moed, en heldere uitzigten in het leven. Pindarus zegt van de Zaligen, dat in hun land geen ander jaargetij dan de lente gevonden wordt, en ook de leerschool heeft in dien zin eene eeuwige lente. Maar de lente is een teergevoelig jaargetij, en de bloesemdagen vorderen dubbele zorg. Weest daarom behoedzaam: want, wordt de bloesem veronachtzaamd, dan geeft de herfst geene vruchten ... weest vlijtig: want vlijt is de moeder van vordering, het leven is kort maar de kunst is lang: wie den tijd verspilt, heeft zijn erfgoed verspeeld, hij mag ook nog zoo rijk wezen. Rekent niet of niet te veel op een vlug begrip, of op grootere gaven om het verzuimde weder goed te maken. De groote gaven zijn aan weinigen gegund, en die ze bezitten, weten wel dat men ze oefenen moet. Het verstand is een voorname gast, die ongaarne woont in de kameren der onwetendheid. Weest ordelijk: want orde is de hefboom van den arbeid: zij kan de zwaarste lasten tillen; daarentegen is wanorde een uurwerk zonder wijzer: het gaat en gaat, en niemand weet ooit, welke tijd vergaat. Weest zelfstandig: want zelfstandigheid is het hoogste doel niet van het onderwijs alleen, maar van het leven. Wat gij van anderen leert, is op zich zelf gering: de ware leermeester is met U geboren, woont in U, is uw betere mensch. Geen leeraar kan meer doen, dan den gebonden adelaar de wieken te ontbinden: wilt gij vliegen, zoo moet gij uwe eigene vlugtspieren beproeven. Geleerdheid is de spijs der ziel. Maar te vergeefs spijzen wij U, zoo gij niet zelve de spijs verteren kunt, en in voedende sappen veranderen. Proeft daarom zelve, begrijpt, verstaat, denkt: want eerst daardoor wordt hetgeen gij weet, uw eigendom ...’ Wat Tegnèr aan het
| |
| |
Gymnasium te Wexio, over de inrigting der Hoogescholen zegt, moest bij den vertaler weêrklank vinden. ‘Het werktuigelijke van den staat wordt met iederen dag meer ingewikkeld: de ouden hadden hierin een hun eigen geheim; en de Romeinsche mogendheid had, toen zij de wereld omvatte, welligt niet zoo vele beambten als een klein vorstendom in onzen tijd. Van alle kunsten is er geene zoo geheel en al verloren geraakt, als de eenvoudigheid in het staatsbestuur. Alles is nu opzigt, of onder opzigt; alles moet schriftelijk behandeld en afgehandeld worden. Men klaagt in het algemeen, dat de geleerdheid zich te ver van het gewone leven heeft afgescheiden, dat de Universiteiten die toch de hoogste inrigtingen van beschaving moesten wezen in het land, den éénen weg gaan, en de beschaving den anderen; dat zij uit dien hoofde niet voldoen aan de behoefte van den tijd; dat derzelver vormen versleten zijn, en dat daar geen levende geest in woont ... het oude, hoe gebrekkig, hoe vervallen het ook wezen moge, is toch nimmer op zich zelf staande, het heeft in den grond van den staat zijne diepe wortelen geschoten: wat de eeuwen ons gegeven hebben, kan één dag niet wegnemen zonder verwoesting.... De tijd is een zekere, ofschoon wat achteraan komende bondgenoot, wij moeten zijnen gang bespoedigen, maar niet overjagen. De overijling is de moeder van het naberouw, zeiden de Ouden, maar de vordering zit in der wijsheid schoot.... De vorm moet in allen gevalle altijd grootendeels afhangen van den leeraar zelf: de methode kan en moet in het oneindige gewijzigd worden, niet alleen naar de verschillende vakken, maar ook naar de verschillende hoedanigheden van den leeraar en van de leerlingen. In het algemeen beschouw ik de opvoeding als eene vrije kunst; zij wil en moet hare speelruimte hebben. Maar is de kunstenaar vrijzinnig, gelijk hij behoort te zijn, dan bemagtigt hij zich van en ontwikkelt het denkbeeld in de vormen, die hij zelf het meest gepast keurt.’
| |
| |
Lang en wijdloopig zijn deze uittreksels: doch schrijvende voor eene Maatschappij aan Letterkunde gewijd, kwam het mij niet onvoegzaam voor eenige proeven op te nemen van Holtius' meesterschap over stijl en taal. Meermalen en niet ten onregte is zijne manier van schrijven gegispt: wij wenschen dit noch te verbloemen noch te verdedigen. Hij bezigde uitdrukkingen en vormen, met ons taaleigen in strijd, en ondervond al de nadeelen van een veelvuldig verkeer met vreemdelingen, van langdurig verblijf in hun land, en van aanhoudende beoefening hunner geschriften. Een beroep op Holtius' eigen woorden (in de Voorrede van het Faillitenregt) ‘dat hij purismen in het regt voor schadelijk hield,’ verklaart het feit, zonder de blaam weg te nemen: ook schijnt daar meer bedoeld de vorm in die Voorlezingen gebezigd, gelijk te voren ‘de toon van gemeenzaamheid bij eene Akademische Voordragt, aan studenten gerigt, is niet die van een schrijver tot het publiek.’ In uitheemsche talen, fransch, duitsch, of latijn schrijvend, drukte hij zich dan ook zuiver en keurig uit. Enkele feilen en eigenaardigheden hingen zamen met zijn karakter: ‘le style c'est l'homme même.’ Het tegenschrift in 1829 tegen van Assen gerigt, overschrijdt de grenzen van het betamelijke en wat men aan een beschaafden tegenstander, ook bij gevoel van meerderheid, verschuldigd is. Uit den omgang met sommige studenten, uit kwetsende en bijtende smaadwoorden bij examina, zou het niet moeijelijk vallen andere voorbeelden tot staving van ons gevoelen bij te brengen.
Tot de vruchten van Holtius' eerste reis naar het Noorden behoort zijn arbeid over de Judsche wet van Koning Waldemar den Overwinnaar, in twee Voorlezingen bij het Instituut (1841 en 1842) vervat. Behalve om den belangrijken inhoud dezer wetgeving zelve, was het den spreker te doen om bij vergelijking aan te toonen wat bij ons, voor de bewerking van het vaderlandsche regt, op Denemarken's voorbeeld geschieden kon. Dezelfde strekking had hem nog
| |
| |
vóór de invoering der nieuwe Nederlandsche Wetboeken, het opstel doen uitgeven ‘over de Fransche instellingen in het Koningrijk Napels sedert 1815’ (Bijdragen 1838. XII. 1), maar hier met een meer practisch doel, de regterlijke magt, het Notariaat, de Registratie en Hypotheken beschouwende, terwijl de beide eerste Verhandelingen een meer wetenschappelijk karakter dragen, en het regt tot oogmerk hadden. Vóór de wintervacantie des jaars 1839 schreef hij de slotwoorden der Voorrede tot de tweede uitgaaf der Regtsgeschiedenis, in 1840 verschenen. Zij bevat vele verbeteringen, die hij reeds bij de mondelinge voordragt, over de ‘Lineamenta’ naar den Leuvenschen druk, had in de pen gegeven: bovendien de uitkomsten van een voortgezet onderzoek gedurende tien jaren: dezelfde wenken aan zijne toehoorders tot voorbereiding en eigen oefening. Bij het herlezen trof mij de zinsnede over de ‘quaestiones: quae in genere secundo et tertio sunt (namelijk de moeijelijke en schier onoplosbare vraagstukken); eas ideo proposui, quò et in posterum scholis nostris, non etiam studiis relictis, meditandi ac pervestigandi materiam promtam atque paratam quasi ad manus haberetis.’ Wie de studie hebben bijgehouden zullen met mij erkennen, welk een doelmatig hulpmiddel in het nagaan en raadplegen dier gestelde vragen voor hen gelegen was: en in verband met de mededeelingen van Professor de Geer over Holtius' eigen wijze van werken, geven zij ons den spiegel in handen, die de beeldtenis van onzen onvergetelijken leermeester aanschouwelijk vertoont: - ‘apis Matinae more modoque, Grata carpentis thyma, per laborem plurimum.’
Als eene Bijdrage tot de geschiedenis der regtsgeleerde dogmatiek verscheen in 1840, ‘het wisselregt in de XIVde eeuw volgens de consilia van Baldus.’ Men vindt in deze verhandeling een nieuw bewijs van de veelzijdige kennis des schrijvers; eene mengeling van geleerdheid en kritiek, zoo als die zeldzaam gepaard gaan: en Holtius had doorkun- | |
| |
dige voorgangers op dit zelfde veld van onderzoek van een dwaalspoor terug te brengen. Zijne uitkomsten, dat eigenlijke wisselbrieven eerst in het begin der XIVde eeuw in Italië zijn aan te wijzen, en een volkomen gevormd wisselregt met acceptatie, endossement, protest en parate executie eerst in de XVde eeuw voorkomt, blijven nu ook als resultaat der wetenschap: in de Voorlezingen over Handelsregt I. bl. 244, wordt de slotsom aangegeven van de afzonderlijke deelen in de ‘Bijdrage’ verspreid. - Allengs toch zien wij deze rigting bij Holtius' onderzoekingen meer en meer toenemen, dat hij de vruchten van veeljarig overleg, van langdurige nasporingen op zijne reizen, eerst bij voorkeur aan zijne medeleden in de Instituutsklasse mededeelde, en daarna in zelfstandige werken aaneengeschakeld opnam. Dit geldt echter niet van de meesterlijke ‘Verhandeling over de leer van de Obligatio Naturalis in het Romeinsch regt,’ die wèl op 29 Januarij 1844 in de 3de klasse gelezen werd, doch later niet in zamenhang gedrukt, maar in de Nederlandsche Jaarboeken (1845) geplaatst werd. Zij is alleen voldoende om haren auteur eenen eerenaam onder de civilisten te verzekeren: op het exegetisch en litterarisch talent van Savigny of Puchta mag hij geene aanspraak maken: maar het betoog is echt Romeinsch en streng dialektisch, houdt zuiver de afscheidingslijn tusschen het ‘Jus civile et Praetorium,’ - waarvan hij reeds in 1821 de grondtrekken had aangestipt, - en weert allen invloed van wijsgeerige of dogmatische stelselzucht, die de pogingen van andere uitleggers deed schipbreuk lijden. In de hoofdzaak stemt hij met Puchta zamen: de gang der ontwikkeling en de rijkdom van inhoud geven een eigen karakter en hooge waarde aan dezen wetenschappelijken arbeid. Lang moeten de hoofddenkbeelden Holtius voor den geest hebben gezweefd: want ruim twaalf jaren vroeger duidde hij de eerste begrippen en bestanddeelen van deze Verhandeling in zijne lessen over de ‘Historia Juris’ aan.
| |
| |
Zijne reizen naar Napels en Sicilië in den zomer van 1842, naar Schotland in 1843 laten zich niet aan letterkundige voortbrengselen vastknoopen: des te meer eene tweede reis, in het zomersaizoen van 1845 naar het Noorden, Denemarken namelijk en Zweden, ondernomen. Op den 12 Januarij 1848 vestigde hij de aandacht der 3de klasse van het Instituut op het geschied- en oudheidkundig belang der stad Wisby: Gothland bezoekende, had hij daar tegen verwachting merkwaardigheden van allerlei aard aangetroffen, waarvan hij verslag en opgave deed: deze redevoering, in de Geschied- en Regtskundige Verhandelingen gedrukt, was de eersteling, uit zijne belangstelling in de oude zee- en waterregten voortgesproten, en later gevolgd door drie opstellen, waarvan deze de grondslag mag heeten. Onze landgenooten den Tex en Biben hadden zich door nasporingen verdienstelijk gemaakt: deze bijdragen zouden het werk voltooijen. Holtius werd namelijk door eene latere reize naar Dantzig (1851) en door mededeelingen van den stedelijken Archivaris aldaar, Prof. Hirsch, tot eene vergelijkende kritiek in staat gesteld, waarvan hij berigt gaf in de Nieuwe Bijdragen (1853. III. no. 1. bl. 5). Met zijne gewone naauwkeurigheid beschrijft hij den inhoud der beide handschriften, toont de wenschelijkheid aan eener verbeterde uitgaaf in plaats der gewone afdrukken, ‘die er haveloos en dikwijls zinneloos uitzien,’ en besluit met mededeeling van andere oorkonden in het Dantziger archief voorhanden, oude overblijfselen, volgens hem merkwaardig, omdat de overtuiging eener organische regtsontwikkeling en de behoefte der analogie daarin met een klaar bewustzijn worden uitgesproken. Eindelijk behelst een laatst artikel ‘het Wisbysche Zeeregt’ (Nieuwe Bijdragen IV. bl. 417) merkwaardige bijzonderheden over een perkamenten Codex en oude afdrukken der Wisbysche Zeeregten, aanwezig op de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen, terwijl het eene wèlverdiende hulde brengt aan de vlijt en volharding van
| |
| |
den Lundschen Professor Dr. Schlyter, die ons eene kritische uitgave, met behulp van nog ongebruikte handschriften bezorgd heeft.
Van het faillite, faillissement, schrijft Holtius: ‘het is een begrip van het positieve regt, dat eerst op den historischen weg kan gevonden worden.’ Hoe hij dien volgde, blijkt uit twee Voorlezingen, op 2 Junij 1845 en 23 Januarij 1847 in het Instituut gehouden, (Jaarboek van het K.N. Inst. 1847): beide betroffen den oorsprong en de beginselen van het faillitenregt, en de tweede behelsde een verslag van zijne nasporingen in de Italiaansche Bibliotheken daaromtrent. Sedert de uitgave zijner Voorlezingen (1850) zijn ook deze resultaten van onvermoeiden arbeid algemeen verkrijgbaar gesteld. - Doch het jaar 1847 was in Holtius' leven en voor de Utrechtsche Hoogeschool gedenkwaardig: het gaf een eerst teeken, dat de altoos zwakke gezondheid niet meer bestand was tegen onverpoosde inspanning, en dat de afnemende krachten rust behoefden. Hij zelf nam het initiatief om een gedeelte zijner lessen aan een ander te doen opdragen, en wees zelf zijnen opvolger aan: Professor de Geer, hem op zijn uitdrukkelijk verlangen toegevoegd, heeft zich die onderscheiding ten volle waardig betoond, door kunde en werkzaamheid niet alleen, maar door treffende vereering en pieteit voor de nagedachtenis van zijnen voorganger. Aan hem zijn wij de bezorging verschuldigd van Holtius' jongste nalatenschap, en (om de woorden uit de laatste voorrede te bezigen) aan hem mogen wij de verschijning van dien arbeid dank weten in de eerste plaats; van hem gingen bij herhaling berigten aangaande het leven en de werken van den ontslapene uit: en nog onlangs getroostte hij zich onverdroten het verdrietig werk der vertaling van ‘drie Verhandelingen,’ ten einde de kennis aan die laatste vruchten van Holtius' onderzoekingen uit te breiden.
In den zomer van 1847 begaf Holtius zich wederom naar
| |
| |
Italië, bragt den winter te Napels door, maar moest van eene voorgenomen reis naar Sicilië afzien, - ook toen door omwenteling beroerd. Na een' vlugtigen togt door een deel van Spanje en Portugal, in het vaderland teruggekeerd, hervatte hij zijne geliefkoosde studiën, en bewerkte op nieuw het ‘derde boek’ van ons Wetboek van Koophandel, het eenig collegie dat hij zich had voorbehouden. De vrucht van dezen arbeid ter voorbereiding voor zijne lessen is onder den titel van ‘het Nederlandsche Faillitenregt’ in het licht gegeven. Acht jaren verliepen, alvorens Holtius bij Besluit van 25 October 1856, op zeventig-jarigen ouderdom het Emeritaat verkreeg. Ondanks zijne kwijnende gezondheid, bleef hij al dien tijd het overschot zijner krachten aan de beoefening der wetenschap toewijden: de inhoud dier geschriften uit den lateren leeftijd bewijst, dat zoo de ligchaamskrachten verminderden, de geestvermogens onverzwakt waren gebleven. Zelfs verliet hem de luim, de ‘festiva hilaritas’ niet, die zijne beste dagen had opgehelderd. Zij kenmerkte zijne caustieke aanmerkingen in het gezellig verkeer en besprenkelde met Attisch zout zijne geschriften. ‘Vraagt men, wat is Amalfi nu? Een onbeduidend zeestadje, met eenen aartsbisschop, eene, hoofdkerk, vijftien macaronifabrieken, en de overblijfselen van den H. Andreas.’ Mij dunkt, Holtius alleen kon zoo iets schrijven: het herinnert aan ‘den triumferenden lakenkooper’ in de Voorlezing over Pisa, en aan de dochter van de ‘domina peccatrix, Mathilde, die altijd bij den Paus, nimmer bij hare mannen te vinden was.’
Eene andere eigenschap van Holtius' geest, in deze laatste voortbrengselen inzonderheid op te merken, is de standvastigheid met welke hij aan eens opgevatte denkbeelden getrouw bleef, van lieverlede bedenkingen oplossend en bezwaren overwinnend. De kiemen van zijne verklaring van het ‘Jus Gentilitium’ vertoonden zich in de ‘Lineamenta’ van 1830; bij zijne voorlezingen bleven tegenwerpingen
| |
| |
over, bij de voordragt in het Instituut ging hij een' stap verder, en nu kennen wij de oplossing in hare laatste gestalte. Gelijke langzame ontwikkeling is zigtbaar in zijne denkbeelden ‘de praesumtione Mucianâ,’ en zou, met toepassing van Holtius' methode op zijne eigen werken, ongetwijfeld doorgaande zijn aan te wijzen.
Ik zag hem voor het laatst in het jaar vóór zijn overlijden, toen de wankelende tred en het verflaauwde oog eenen merkbaren achteruitgang deden bespeuren; maar toch niets scheen aan te kondigen, dat het einde zoo nabij was. Eene ziekte van vijf weken sleepte hem weg op den 29sten Maart 1861, nadat het gerucht van zijnen dood zich reeds eenige dagen vroeger voorbarig had verspreid.
Hij was een degelijk Nederlandsch geleerde van den echten stempel, door strenge en regelmatige studiën gevormd, bezield met eene zucht tot wetenschap die alle hinderpalen van fortuin, van uiterlijke omstandigheden, van wankele gezondheid, te boven kwam, en hem eene eerste plaats deed verwerven onder de uitstekende civilisten van Europa. Vroeg doortrokken van de leeringen der historische school, die in het regt geen voortbrengsel ziet van menschelijke willekeur, maar de langzaam gerijpte vrucht en het erfgoed der eeuwen, was geschiedenis de bron, waaruit hij zijne regtskennis afleidde. Aan die beginselen getrouw heeft hij geleerd en geleefd; zijn naam en zijne werken zullen in eere blijven, zoolang ware verdiensten, geleerdheid en wetenschap worden op prijs gesteld.
's Gravenhage,
Augustus 1862.
J. Heemskerk Bzn.
| |
| |
| |
Lijst der in druk verschenen werken van wijlen Mr. A.C. Holtius, naar tijdsorde gerangschikt.
1811. |
Quaestiones Juridicae Inaugurales. - Trajecti ad Rhenum m. April. |
1817. |
Oratio de Litterarum studio, imprimis Graecarum cum Jurisprudentiâ conjungendo. - Daventriae. |
1821. |
Oratio de Jure Praetorio, cum apud Romanos tum apud Anglos ad Jus Civile supplendum et emendandum aptissimo. - Groningae 1822. |
1822. |
Prijsverhandeling, uitgegeven door de 3de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut over de regten, het aanzien en den invloed der Romeinsche regtsgeleerden, onder den titel: Jura, auctoritas, dignitas JCtorum Romanorum inde a temporibus Caesaris Augusti usque ad decessum Justiniani Imperatoris. - Amsterdam. |
1823. |
Oratio de Juris Romani studio. - Vid. sub 1826. |
1825. |
Analyse du Mémoire couronné par l'Institut des Pays-Bas, sur la question: ‘quaenam fuere jura, auctoritas, dignitas Jureconsultorum Romanorum caet.’ - Thémis ou Bibliothèque du Jurisconsulte, Tome 7. Liège. |
1825. |
Sur quelques Ouvrages de droit commercial écrits en Hollande. - Ibidem. |
| |
| |
1825. |
Est ce l'acceptation de l'hérédité, qui produisit en droit romain l'obligation entre l'héritier et les légataires? Thémis, Paris 1825. VII. p. 524, IX. p. 546. |
1826. |
Réflexions sur la force probante du livre des courtiers. - Bibliothèque du Jurisconsulte et du Publiciste, tome 1. Liège. |
1826. |
Notice nécrologique de M. Jacques Philippe de Bruyn. - Ibid. p. 193. |
1826. |
Analyse de 2 ouvrages:
Observations on the study of the civil Law by David Irving L.L.D. the third edition. Edinburg 1823. 8vo.
Historical Notices of the Roman Law and of the recent progress of its study in Germany by John Reddie J.U.D. Gött. 1826. 8vo. - Ibidem p. 322. |
1826. |
Essai sur le beneficium competentiae. (Article de droit romain). - Ibid. p. 389. |
1826. |
Jurisprudence. Gazette des Tribunaux. - Ibidem p. 553. |
1826. |
Oratio de Juris Romani studio etiam post renovatum jus nostrum legibus pernecessario, quam habuit Adr. Cath. Holtius a.d. XXIX. Jul. anni 1823, quum in Academiâ Lovaniensi Juris professionem ordinariam solemni ritu auspicaretur. - Annal. Acad. Lovan. anni sexti. |
1826. |
Enseignement. Oratio de praecipuis eximie in patriâ exculti Juris Romani causis, quam habuit J.D. van Twist. Daventriae 1826. - Analyse dans la Bibliothèque. ibid. p. 561. |
1826. |
Coup d'oeil sur les dissertations soutenues dans les Universités des Pays-Bas, 1824, 25. - Ibidem II. p. 90 et 367. |
1828. |
Nouvelle explication de la distinction entre les choses mancipî et nec mancipî chez les Romains par H. Rolin Advocat. Gand. 1827. |
1828. |
A.F. le Lièvre, Dissertatio de usufructu accrescendo. Lovanii 1827. - Bijdragen tot Regtsgel. en Wetgeving; boekbeoordeelingen. III. no. 2. bl. 366. |
1828. |
Observations sur le droit d'accroissement entre Légataires, premier article. - Bibliothèque du Juriscons. et du Public. Bruxelles II. p. 235. second article, ibid. II. p. 534. |
1828. |
Recueils périodiques de Droit. Sur le ‘The Jurist or Quarterly Journal of Jurisprudence and Legislation.’ - Ibidem p. 288. |
1828. |
Enseignement du droit. Université de Londres. - Ibidem Appendice p. 562. |
1828. |
Over den zin van het Uti legassit der XII Tafelen in de Bijdragen tot Regtsgel. III. no. 3. bl. 554. |
1828. |
Bemerkungen über Band IV. Heft 1. S. 76. der Krit. Zeitschrift für Rechtswissenschaft. - Tübingen. |
| |
| |
1829. |
Over de aditio haereditatis als grondslag der verpligting tusschen den erfgenaam en de legatarissen, tegen Mr. C.J. van Assen. - Bijdragen IV. 4. bl. 485. |
1829. |
Onuitgegeven Brieven medegedeeld door Mr. A. C. Holtius. - Bijdragen. IV. 5. bl. 617. |
1830. |
Discours d'ouverture de M. Douglas Cheape, Professeur de droit romain à l'Université d'Edinbourg. - Bibliothèque du Juriscons. Tome IV. |
1830. |
Lettre d'un Jurisconsulte Anglais sur la responsabilité ministérielle, avec remarques. - Ibid. |
1830. |
Analyse historique du droit d'accroissement entre légataires d'après le droit romain, les lois de Justinien et les législations modernes. - Liège, Desoer. |
1830. |
Historiae Juris Romani Lineamenta. - Leodii, Desoer. |
1832. |
Ulpian's Ansicht von dem Entstehungsgrunde der actio ex testamento. - Hugo Civilist. Magazin III. 3. |
1832. |
Mededeelingen over Engelsche Regtsgeleerdheid. - Bijdragen VI. no. 4. |
1883. |
Over het Interdictum de vi armata. - Bijdragen VII. no. 5. |
1834. |
Over de ware definitie van furtum in het Rom. regt. - Ibid. VII. no. 1 en 2. |
1834. |
Over bezitverkrijging bij Cognoscement. - Ibid. 181. |
1836. |
Oratio de liberalitate Majorum nostrorum, quae Academiis instituendis augendisque cognita est, habita die 24 m. Martii a. 1836. - Trajecti ad Rh. |
1838. |
Fransche Instellingen in het Koningrijk Napels sedert 1815. Regterlijke Magt. Notariaat. Registratie en Hypotheken. - Bijdragen XII. 1. |
1838. |
Ueber ‘adversus hostem aeterna auctoritas.’ - Hugo Civil. Magaz. VI. S. 524. |
1840. |
Historiae Juris Romani Lineamenta. Editio altera. - Trajecti ad Rhenum, C. van der Post Jun. |
1840. |
Het Wisselregt in de 14de Eeuw, volgens de Consilia van Baldus. - Amsterdam, Joh. Muller. |
1840. |
Redevoeringen van Esaias Tegnèr, uit het Zweedsch. - Utrecht, C. van der Post. |
1844. |
Verhandeling over de leer van de Obligatio Naturalis in het Romeinsche regt. Nederl. Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid VII. 1845. bl. 529. |
1845. |
(2 Junij) Voorlezing in het Kon. Nederl. Instituut over den oorsprong en de beginselen van het Europesche faillitenregt. - Jaarboek 1847. |
1846. |
(12 Januarij) Over Wisby en het Wisbysche Zeeregt. - Jaarboek 1847, en Geschied- en Regtskundige Verhandelingen bl. 216. |
| |
| |
1846. |
(16 April, 18 Mei, 15 Junij) Voorstel in het Instituut over eene wijziging van art. 927 van het Burgerlijk Wetboek. - Jaarboek 1847. |
1847. |
(23 Januarij) Verslag van nasporingen in de Italiaansche Bibliotheken, betrekkelijk den oorsprong en de beginselen van het faillitenregt. - Ibid. bl. 125. |
1849. |
De vitâ J.R. de Brueys V. Cl. Narratio.- Utrechtsche Studenten-Almanak. |
1850. |
Het Nederlandsche Faillitenregt, volgens het derde boek van het Wetboek van Koophandel wetenschappelijk verklaard. - Utrecht, van der Post. |
1850. |
Verhandeling over de Gentiles en het Jus Gentilitium. Gelezen in de 3de klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut. - Jaarboek 1851. bl. 66, thans vertaald medegedeeld in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsg. en Wetgeving XII. no. 2. 1862. bl. 250. |
1850. |
Commentatio de Consilio sapientis et de transmissione Actorum. - Amstelodami. Verg. Jaarboek van het Koninkl. Ned. Instituut 1851. bl. 67. |
1851. |
Geschied- en Regtskundige Verhandelingen.- Utrecht, van der Post. - In het Duitsch vertaald door Dr. S. Sutro, ‘Abhandlungen civilistischen und handelsrechtlichen Inhalts.’ |
1853. |
Oude Zeeregten te Dantzig, medegedeeld door Mr. A.C. Holtius. - Nieuwe Bijdragen voor Regtsgel. III. Deel no. 1. bl. 1. |
1854. |
Het Wisbysche Zeeregt: de kritische uitgave daarvan in het Corpus Juris Sueo-Gotorum antiqui van Dr. C.J. Schlyter, Lund, 1853. - Nieuwe Bijdragen IV. Deel no. 4. bl. 417. |
1854. |
Drie Verhandelingen in het Recueil de l'Académie de Législation de Toulouse:
De Jure Gentilitio Romanorum - tome III.
De Praesumtione Mucianâ - tome IV. 2.
Mémoire sur la maxime: dies interpellat pro homine, ibidem.
Thans vertaald opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. XII. 1863. no. 2. bl. 250. |
1856. |
Over de voortduring van het Lombardische regt in Italië, naar aanleiding van twee plaatsen uit het stadregt van Milaan van 1606. - Nieuwe Bijdragen VI. no. 2. bl. 225. |
1856. |
Over de voordragt van Dr. Bakhuyzen van den Brink, over de Hollandsche achterleenen. - Verslagen en Mededeelingen |
| |
| |
|
der Koninkl. Akademie van Wetenschappen: afdeeling Letterkunde. II. 2de stuk bl. 149. Amsterdam, van der Post. |
1861. |
Voorlezingen over Handels- en Zeeregt uitgegeven door B.J.L. de Geer van Jutfaas, 3 deelen. - Utrecht, Kemink en Zoon. |
Holtius was sinds 25 Februarij 1822 Correspondent, en sedert 24 April 1837 Lid van de 3de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en werd in 1852 opgenomen onder de Leden der nieuwe Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
Hij werd tot Lid van onze Maatschappij benoemd, den 15 Junij 1837, en ook het Utrechtsch Genootschap telde hem jaren lang onder de ijverigste medearbeiders en Leden.
Waarschijnlijk zullen in het archief dier onderscheidene instellingen, onuitgegeven stukken van Holtius' pen voorhanden zijn. De schrijver dezer regelen herinnert zich levendig, dat eene memorie van Holtius over de geschiedenis der Noormannen door Dr. van Bolhuis, in der tijd (1832 of 1833) in Utrecht veel besproken werd.
Bij Koninklijk Besluit van den 28 November 1840, den dag, waarop Koning Willem II den troon beklom, werd Professor Holtius benoemd tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw.
|
|