Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Levensberigt van Mr. Lodewijk Casper Luzac.‘Het is ontegenzeggelijk, dat de indrukselen welke men in zijn eerste jeugd ontvangt, dat de dampkring waarin men als ware het woont en ronddraait gedurende die jaren in welke men voor zijn volgend leven gevormd wordt, altoos een zeer grooten invloed op onze denkwijze in meer gevorderden leeftijd uitoefenen; en het kan daarom niet verwonderen, dat ik bij letters, drukpers en nieuwsbladen opgevoed, wiens Ouders en Voorouders, ja wiens naaste betrekkingen bijna alle in het schrijven van Letter- en Staatkundige Tijdschriften een eerlijk bestaan gevonden en eenigen roem verkregen hebben, niet zoo laag op Dagbladen en Courantiers vallen mag, als ik dit thans, ook wel in deze Vergadering, heb hooren doenGa naar voetnoot1.’ - Zoo sprak bij eene ge- | |
[pagina 158]
| |
denkwaardige gelegenheid, de edele Volksvertegenwoordiger, in wien de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zoowel als de Leidsche Hoogeschool een sieraad betreurt. Maar allen werden wij den 18 Februarij 1861 in rouw gedompeld. De Natie heeft in Luzac haren waardigsten tolk verloren, en schoon de beminnelijk - eenvoudige man mij slechts weinige maanden vóór zijn onverwachten dood, bij het verstrekken van eenige berigten wegens een anderen ontslapen vriend, de bezwaren van zulke taak niet heeft ontveinsd toen hij zeide: ‘die levensbeschrijvingen zijn ware cruces voor hen aan wie ze opgelegd wordenGa naar voetnoot1,’ acht ik mij verpligt, den onkreukbaren verdediger der echt-constitutionele vrijheid in Nederland, in zijn hoogen zedelijken adel nader te doen kennen. - De eer en zelfzucht van onze dagen moet door dat rein en onbesmet karakter worden beschaamd; en zij, die van grondige kennis verstoken, in de opgeblazenheid van den eigenwaan, den tijd niet kunnen verbeiden dat het vertrouwen van hunne medeburgers hen in de Staatsvergadering plaatse, mogen uit het voorbeeld van den even bescheiden als wakkeren Luzac, ten nutte van het Vaderland leeren, hoe deugd en bekwaamheid in eene wèl besteede jeugd beproefd, niettegenstaande allen afkeer van praal en vertooning, in de openbare meening ten laatste helder doorblinken, en ongezochtGa naar voetnoot2 de ware, duurzame volksgunst verwerven. - Maar ook de factie- en partijzucht in den tijd dien wij beleven, te zeer aan de orde, kan eenigermate beteugeld worden en een behoedmiddel vinden in de politische verdraagzaamheid, Luzac van kinds af eigen geworden te | |
[pagina 159]
| |
midden der tweespalt, in welke hij den 1sten Augustus 1786 te Leiden geboren, vóór en na 1795, was opgegroeid. - ‘Denk, bij onze eerste ontmoeting te Utrecht, zoo schreef hij in zijn lossen, blijmoedigen toon, (den 28 Januarij 1857) aan de Lettres van van Hoey. Ik wil gaarne iets in handen nemen van 't geen aan den Dikken Hertog behoordeGa naar voetnoot1, twee en zestig jaren nadat die lelijke Hertog mij eene gestrenge ouderlijke castigatie heeft doen ondervinden. Hoe dit, zult gij zeggen? Wel, omdat ik eene buste van den Hertog, bij eene visite mijner moeder aan mijn' oom A. Kluit, stout en onmeedogend, op den grond aan duizend stukken smeet; de zoon van een Kees bedreef dit feit, en onderging van zijne moederGa naar voetnoot2, naar 't Orangisme overhellende, meer dan eene mondelinge bestraffing.’ - Getuigt dit getrouw geheugen van den diepen indruk der tuchtiging op den overmoedigen knaap, de gehechtheid aan twee andere, hemelsbreed van elkander verschillende nabestaanden, Johan Luzac, den broeder zijns vaders, en Johan Valckenaer, den broeder zijner moeder, heeft hem al vroeg het verderfelijke der partijschap doen erkennen en verfoeijen. Hooren wij, hoe hij als Lid der Staten-Generaal, in 1830, eenige weken vóór den Belgischen opstand, niet minder tegen misbruik van gezag dan tegen de losbandigheid der pers waarschuwende, gematigdheid aanbeval en hetgeen met de Gazette de Leide onder zijne oogen voorgevallen was, ophaalde. - ‘Hoewel nog jong in die jaren, dus luidde zijne taal, toen de Fransche vrijheidszonen alhier de Gelijkheid en Broederschap kwamen prediken en het Bataafsch Gemeenebest gevestigd was, heugt het mij echter zeer levendig, hoe men alstoen mijnen Vader en zijnen Broeder, den door en door geleerden en schranderen schrijver der Leidsche Fransche Courant heeft gekweld met pro- | |
[pagina 160]
| |
cedures en met gevangenis bedreigdGa naar voetnoot1. En waarom? omdat zij met hunne pen en persen niet ten dienste wilden staan aan de magtigen van dien tijd. - Ook zij werden beschuldigd van twist en tweedragt te willen zaaijen, de bestaande Regering te honen, in minachting te brengen en de grond-zuilen van het nieuwe Staatsgebouw te ondermijnen. - De herinnering aan de tallooze moeijelijkheden, welke zij ondervonden en die eindelijk bij eene volgende Regering, op de vernietiging van hun bestaan en onderneming zijn uitgeloopen en de gesprekken welke ik hierover in mijne jeugd steeds hoorde, hebben mij van dien tijd af, in eene andere stemming gebragt, dan die aan welke eenige Redevoeringen, gedurende de laatste dagen gehouden, haren oorsprong verschuldigd zijnGa naar voetnoot2.’ Wat wonder, zoo die schier persoonlijke ervaring den jongeling niet enkel van de geweldige maatregelen, maar ook van de mannen en de beginselen der omwenteling van 1795 geheel afkeerig had gemaakt en hem met onverzoenlijken wrok vervuld? - Maar welken eerbied het onwrikbaar gedrag van Johan Luzac, den edeldenkenden Federalist en vriend van WashingtonGa naar voetnoot3 en John Adams, den | |
[pagina 161]
| |
voorstander der Aristocratie in de onvervalschte beteekenis, hem mogt inboezemen, de invloed van dien Oom, de wijze lessen van dien Hoogleeraar en Publicist, en de gemeenzame omgang met den anderen Oom, Johan Valckenaer, den balling van 1787, na de verovering van Holland door Pichegru teruggekeerd, en van bitterheid en haat tegen Willem V en den Raadpensionaris van de Spiegel blakende, eerlang tot Fiscaal aangesteld, sedert Lid der Eerste Nationale Vergadering en Gezant in Spanje, moesten elkander op eene voor Luzac's ontwikkeling weldadige wijze kruisen, en hem tegen alle eenzijdigheid beveiligen. - In de dagelijksche verkeering, in de gelukkige ouderlijke woning of wel bij Valckenaer, reikten het behoud en de vooruitgang, Prinsgezinden en Patriotten, allengs verbroederd, elkander welwillend de hand. - Namen bij sommigen nog heden, met een zwarte kool geteekend, klonken hem dáár niet zoo onaangenaam of zelfs welluidend; de personen, dezen en genen nog zoo aanstootelijk of als Terroristen ten afschuw, kwamen hem lang niet zoo geducht en vrij onschuldig voor. - Hij bejammerde daarom zeer in vervolg van tijd, het gemis van eene volledige geschiedenis der 10 laatste jaren van de vorige en der 10 à 13 eerste jaren van deze eeuw; ‘zij zoude, meende hij, vele vooroordeelen omtrent personen en zaken nog bestaande, doen verdwijnen.’ - Raadpleegde men de Staatsstukken, de regeringsdaden, men zou daarin te vergeefs zoeken ‘die toomelooze doordrijvers, die bloeddorstige mannen, waarvoor men ze later, te dikwijls heeft afgeschilderdGa naar voetnoot1.’ - Na de uitgave der Bijdragen tot de Geschiedenis der Omwenteling van 1795-1798, werd ik in mijne beschouwing door de volgende regelen be- | |
[pagina 162]
| |
vestigd. ‘Van mijne vroegste jeugd af, verzekerde Luzac, bragt ik een goed deel des jaars onder de leiding van mijn' Oom Valckenaer door, werd later met zijne vriendschap en vertrouwen vereerd, en durf uit de kennis, welke ik van het karakter en de gevoelens van dien hoogst schranderen man verkreeg, geheel het getuigenis onderschrijven, 't welk gij van hem gegeven hebtGa naar voetnoot1. - Te zijnen huize ontmoette ik, in vroegeren en lateren leeftijd, velen van hen, die als ijverige mannen van 1795 en volgende jaren voorkomen, als Jacob Blauw, Wiselius, J. Bosscha, van Kooten, van Leijden, vele anderen. Nimmer echter maakten zij dien indruk op mij, welken sommige geschriften van latere dagen bij hen moeten te weeg brengen, die die personen van 95 slechts uit die boeken - leerden kennen.’ - In de onlangs verschenen Gedenkschriften van sommige Staatslieden had, naar hij oordeelde, ‘openhartiger’ vermeld moeten zijn, ‘wat er goeds of verkeerds gedaan is.’ Is het derhalve eene oude, alledaagsche waarheid dat ieder sterveling in meerdere of mindere mate, door de magt der tijden, in welke hij leeft, gevormd en beheerscht wordt, trots de rampen des Vaderlands van 1787-1813 eerst verscheurd en van één gereten, daarna overweldigd, vernederd en verdrukt, eindelijk te ondergegaan en uit de rij der Staten geschrapt, gezegend zou men haast het gesternte noemen, onder hetwelk een zoo verlichte en milde denkwijze als die van Luzac, heeft kunnen rijpen, een geest, wiens | |
[pagina 163]
| |
vurige vrijheidsmin nooit tot buitensporigheden overgeslagen, steeds door ontzag voor orde en wet werd ingetoomd; - een geest, wars van alle vijandschap en veete, immer tot verzoening en vereffening van misverstand gereed. Heeft die vroege aanraking met mannen van zeer uiteenloopende rigting, met felle Democraten of met bestrijders van Oranje, gelijk Cornelis de GijselaarGa naar voetnoot1 en Strick van Linschoten, op wiens schoon kasteel de Student met zijn Oom Valckenaer tweemaal eenige dagen te gast wasGa naar voetnoot2, onder gullen en vertrouwelijken kout, den blik van den leergierigen jongeling ontwijfelbaar opgeklaard en verruimd, de klassisch-wetenschappelijke opleiding van den lateren Staatsman en Curator verdient gewis niet minder in rekening te worden gebragt. Zoo iemand mogt Luzac, die de Academie-jaren zoo nuttig had gebruikt, op dit verleden met voldoening terug zien, en sedert in 's Lands Raadzaal zijne stem verheffen tegen het onwaardig bezetten der Hoven en Regtbanken ‘met lieden van de beste geboorte, van de elegantste opvoeding, doch die vooral wel zorg hebben gedragen hunne gezondheid niet door te diepe regtsstudiën aan de Hoogescholen te krenkenGa naar voetnoot3.’ - Maar zoo iemand, was den kleinzoon en naamgenoot van den grooten Philoloog L.C. Valckenaer, het noblesse oblige ingescherptGa naar voetnoot4; en, | |
[pagina 164]
| |
hoe zou, onder den nog verschen indruk der glorierijke opkomst van de Noord-Amerikaansche Republiek, onder het dagelijksch genot der parlementaire debatten van Groot-Britannië, in de Leidsche nouvelles extraordinaires medegedeeld, het voor al het goede en schoone ontvlambaar gemoed van den afstammeling van twee in Letteren en Staatkunde beroemde geslachten, die roepstem hebben kunnen versmadenGa naar voetnoot1? - Het Specimen Historico-Juridicum Inaug. de Q. Hortensio Oratore Ciceronis aemulo, den 16 Junij 1810 openlijk door den toehoorder van Wyttenbach en van der Keessel met glans verdedigd, door van Kooten en Bilderdijk beide bezongen, door Marron te ParijsGa naar voetnoot2, door Heyne te Göttingen ter kennis der geleerde wereld gebragt, en aan hetwelk, naar de verklaring van onzen Bake, ‘de meest, eervolle plaats is en steeds blijft aangewezenGa naar voetnoot3,’ was een uitnemende en schitterende proeve der gemeenschappelijke beoefening van de oude Letteren en de Regtsgeleerdheid. Zoowel de keuze van het onderwerp als de smaakvolle behandeling gaven de blijken, hoe de aanstaande Advocaat en de toekomstige Volksvertegenwoordiger met het merg der Romeinsche Welsprekendheid doorvoed, de deugden en gebreken der Republikeinen van de Oudheid | |
[pagina 165]
| |
even scherpzinnig als onbevangen had opgemerkt, en naar waarheid in het licht gesteld. Zoo veel wetenschap had de begaafde jonge man op den leeftijd van bijna 24 jaren in den onbedorven ‘dampkring’ van Leiden vergaard. Was zijne kennis van vermaarde of belangwekkende personen door een zeldzaam-gunstigen zamenloop van omstandigheden bevorderd, weinige dagen na zijne promotie, vinden wij hem in het voor Holland zoo bedroevend, eerst dreigend, welhaast beslissend tijd-gewricht der inlijving met het Fransche Keizerrijk, te Parijs verplaatst. - Hij bleef er met zijn Oom Valckenaer, wien hij als tot Secretaris van Legatie zou verstrekken, tien maanden, die hem zeer lang vielen, tot in het begin van April 1811. - Zoo iets wel overbodig mogt heeten, het was de vermaning, welke Luzac van zijn trouwhartigen Vader ontving; ‘Behoud slechts, schreef hem de regtschapen manGa naar voetnoot1 - wat ik U bidden mag, uw nationaal karakter, en vergeet nooit dat gij een Hollander zijt.’ - Geen nood! Onder hoog ernstige overdenkingen, in het schier hopeloos vooruitzigt van de niet af te wenden slooping van 's Lands onafhankelijk bestaan, had hij, door Bake tot Gouda begeleidGa naar voetnoot2, en uit Gorinchem met zijn' Oom over Antwerpen naar de wereldstad doorgereisd, den voet op Franschen grond ge- | |
[pagina 166]
| |
zet. - Valckenaer, wien Koning Lodewijk als een doorslepen Diplomaat waardeerde, had van den ongelukkigen Vorst een geheimen last bij Napoleon te volbrengenGa naar voetnoot1; die zending was de laatste reddingsplank, waaraan de schipbreukeling zijn lot en dat van het Rijk betrouwde! - Hoe vrolijk van aard en gaarne zijn betamelijk deel van de openbare verlustigingen nemende, had Luzac een te vaderlandlievend hart en dus een te pijnlijk besef van de nationale vernedering in die bange dagen, om niet te midden van allerlei verstrooijingen, met diepen weemoed aan de zorgen van zijne naaste bloedverwanten en vrienden, aan het tot Wingewest veroordeeld Holland te denkenGa naar voetnoot2. - Na eenige bijeenkomsten met den Minister van Buitenlandsche Zaken, Champagny, den Hertog van Cadore, werd Valckenaer, die den 3 Julij 1810 zijne onheilspellende depêche aan Lodewijk, den Koning die het niet meer wasGa naar voetnoot3, met een buitengewonen koerier had afgezonden, plotselijk des nachts door | |
[pagina 167]
| |
den Keizer naar Rambouillet ontboden. Luzac was zijn togtgenoot naar het Paleis, waar ons vonnis werd geteekend. ‘De schoone ligging van het Kasteel en de bekoorlijkheid van den geheelen oord, meldt hij aan zijn Vader, hadden mij verrukt, en ik gevoelde mij regt gelukkig tot den avond toe, wanneer ik ons zeker lot vernam; van dien tijd af kan ik nog niet op mijn verhaal komen, alle mijne genoegens zijn er door verbitterd. - Ik word te gemelijk als ik bedenk, welke slechte tijdingen ik daar hoorde. Het zal altoos voor Oom eene satisfactie blijven, dat hij den Keizer heeft kunnen detourneren van verscheide verkeerde begrippen, en vooral dat hij hem heeft kunnen persuaderen één Artikel uit het Decreet te nemen, waarin van confiscatie van alle de Engelsche goederen gesproken werd. Dit is er God dank, toch uitgeblevenGa naar voetnoot1. - Oom is ruim twee uren met den Keizer alleen geweest en heeft zeer openhartig met hem gesproken; doch helaas, aan de hoofdzaak was niets te doen. - Ook pretendeert de Keizer dat wij onder zijne regering veel gelukkiger zullen zijn, als genietende alle de voorregten van vrijen handel door Europa, dat is, het Continent, gelijk met alle zijne onderdanenGa naar voetnoot2.’ Zulke drogredenen en de wufte toon der Franschen over gebeurtenissen, welke Luzac tot in de ziel griefden, versterkten veeleer zijne liefde tot het zoo ergerlijk als ligtzinnig vertrapt Vaderland. - Hij liet niet na de half spottende gezegden der nieuwe Atheners over te brieven, die | |
[pagina 168]
| |
de Hollanders wegens de vlugt van den Koning en de daaruit voortgevloeide inlijving beklaagden, en toch in éénen adem naar het tooneelspel vroegen, dat dien avond zou worden opgevoerdGa naar voetnoot1. - Ook dan, wanneer hij met kunstgenot de onafzienbare schatten van het Museum bewonderde, kon hij de aanmerking niet onderdrukken, dat hetgeen die verzameling bovenal opluisterde, uit Rome, Venetië, Weenen, Berlijn en andere steden geroofd en geplunderd wasGa naar voetnoot2. - Gansch niet blind voor het vele voortreffelijke en schoone dat hij te Parijs aanschouwde en waarover hij met welgevallen uitweidt, aarzelde hij niet, na een bijna halfjarig verblijf aldaar te verklaren, dat hoe langer hij in den vreemde verkeerde, hoe dierbaarder hem het Vaderland en zijne landgenooten werden; Frankrijk zelf beviel hem uitstekend, maar niet evenzeer de bewonersGa naar voetnoot3. - Hij was op het punt zijne natuurlijke opgeruimdheid in de hoofdstad, werwaarts destijds zoo vele Nederlanders stroomden, bij de gedachten die hem kwelden, te verliezenGa naar voetnoot4. Van dien zwerm van bezoekers gewagende, en zich reeds in de eerste weken na de inlijving over onze lijdelijkheid verbazende, schreef Luzac: ‘zij komen alle den eed van getrouwheid aan den Keizer afleggen; men zou haast zeggen, dat zij niet beter weten of het hoort zooGa naar voetnoot5.’ - De Napo- | |
[pagina 169]
| |
leonsdag werd in Holland schier met meer praal dan te Parijs zelf gevierd, en de toebereidselen tot de ontvangst van den geweldenaar en van diens Gemalin Marie LouiseGa naar voetnoot1, waren zoo prachtig en ongemeen, dat de raad, welligt door Valckenaer ingeblazen, te Leiden niet ongegrond moest voorkomen: ‘die groote apprêts, zeide Luzac, tot eene brillante receptie van N. zullen kwaad effect doen, door een grootsch denkbeeld van rijkdom te geven; beter ware het dat men ronduit en duidelijk de algemeene ellende te kennen gaf; dit zou misschien iets kunnen helpenGa naar voetnoot2.’ - Niet vrijwillig, maar naar Parijs ontboden, verscheen de Commissie der 15 Hollandsche Regeringsleden en StaatsdienarenGa naar voetnoot3, wier voorlichting tot het in werking brengen der Fransche instellingen en wetten in de nieuwe Departementen, Napoleon had begeerd. - Een of andermaal wordt in de brieven, van Frederik van Leyden van Westbarendrecht, van Gogel, van Appelius en van Gennep, van Luzac's gewezen Academie-Vriend, wiens paranymph hij vroeger was, wiens ambtgenoot hij later als Curator zoude zijn, Hendrik van DoornGa naar voetnoot4, melding gemaakt; ook van van MaanenGa naar voetnoot5, wiens benoeming tot Staats- | |
[pagina 170]
| |
raad en Eersten President van het Keizerlijk Geregtshof te 's Hage, Luzac als heilzaam toejuicht. - Van de verrigtingen der Commissie geeft hij anders geen grooten dunk; het scheen hem toe dat het haar gaan zou en gegaan was, gelijk zijn' Oom Valckenaer; aan vooraf geregelde en uitgemaakte zaken viel, meende hij, weinig of niet meer te veranderenGa naar voetnoot1. Toch zullen enkele Leden de hun toegekende som voor reis- en verblijfkosten, naar de resultaten van hunnen veelomvattenden arbeid te oordeelen, zuur genoeg verdiend hebben. - Met zoo gemakkelijk althans als de Italiaan en de Hollander, ‘op een wit paard gezeten,’ die uit den stoet des Keizers de blijde boodschap der geboorte van den Koning van Rome hadden overgebragt, en wien door de goede stad Parijs voor die moeite een levenslang jaargeld van ettelijke duizend franken werd vereerd. ‘De Fransche pages, verhaalt Luzac schalksch, zijn zoo kwaad als spinnen, en zeggen: que par tous ces agrandissements de l'Empire ils finissent par être des étrangers dans leur patrie:’ hij mogt wel vragen: ‘hebben zij ongelijkGa naar voetnoot2?’ - Of ook de Italiaan, even als de Hollandsche page, die gift bij het tweede Napoleontisch Bewind heeft opgerakeldGa naar voetnoot3? - Bij zulke nietigheden kan men nog medelijdend glimlagchen, niet bij het huldebetoon aan den | |
[pagina 171]
| |
Dwingeland, door onze doorluchtigste Staats- en Krijgslieden. - ‘De zes nieuwe Senatoren, meldt Luzac den 24 Januarij 1811, worden hier verwachtGa naar voetnoot1; wat zegt gij van die benoeming: Kinsbergen, Meerman? Omnia jam fient.’ Hij wist niet of hij waakte of droomde. - Toch liet de grijze Vlootvoogd zich niet overredenGa naar voetnoot2, naar Parijs te komen. - Maar het verblijf van den oud-Raadpensionaris Schimmelpenninck, in wiens gevolg Luzac's vroegere Leermeester, Mr. H. WijnbeekGa naar voetnoot3, zich bevond, verschafte den jeugdigen Schrijver der Verhandeling over Hortensius, welke men den Staatsman had moeten voorlezen, de onderscheiding van eene hoogst vereerende ontvangst. - Wederzijds was men met elkander ingenomen; Luzac werd bij Schimmelpenninck ten disch genoodigd en begeleidde de vroeger zoo bevallige Ambassadrice der Bataafsche Republiek naar den schouwburg. - Ook knoopte hij de eerste kennis met Schimmelpenninck's 16jarigen zoon aanGa naar voetnoot4, die een zeer gunstigen indruk op hem maakte en tot wien hij in den avond van zijn politisch leven in de gewigtigste betrekking zou staan. - Een anderen jongen Nederlander, die denzelfden voornaam droeg, sedert op wetenschappelijk gebied beroemd geworden, den Natuur- en Sterrekundige G. MollGa naar voetnoot5, hem niet geheel vreemd, trof hij tot zijn genoegen te Parijs aan. Ziedaar uit eene lange rij, eenige namen der landgenoo- | |
[pagina 172]
| |
ten, welke Luzac aldaar ontmoette. - Zijn alleraangenaamst talent van conversatie, of liever die ongedwongen, gezellige en geestige gesprekken, leerrijk zonder het te willen zijn, die velen onzer als onnavolgbaar in het geheugen liggenGa naar voetnoot1, zouden zij niet in de fijn beschaafde kringen der wereldstad, iets van den plooi der Fransche causeries gekregen hebben? - Reeds onmiddellijk, in de eerste dagen van zijn verblijf, bezocht hij den Predikant Marron, dien hij evenwel minder als Waalsch Leeraar, dan als geleerd en vernuftig beoefenaar der Letteren leerde kennen. Luchtig schertsend over de bouwvalligheid zijner kerk en over den welstand van zijne vrouw, gaf Marron eens aan Luzac dit antwoordGa naar voetnoot2: ‘ma femme temporelle se porte très-bien, mais ma femme spirituelle ou mon église, tres-mal.’ - Hoe de diplomatische kunstgrepen van Valckenaer den bijna onafgebroken, geheimzinnigen omgang met den Dichter Esménard uitlokten, zal straks worden ontvouwdGa naar voetnoot3. - Ook gaf de ongesteldheid van zijn' Oom aanleiding tot de bezoeken van Napoleon's bekwamen lijfarts Dubois, van wien Luzac het aardig antwoord mededeelt op 's Keizers milde belofte voor het geval, dat Marie Louise, wier zwangerschap de Parijsche bevolking in gespannen verwachting hield, een' zoon zoude barenGa naar voetnoot4. - Eene zeer opmerkelijke ontmoeting bij Valckenaer, met wien de befaamde uitgewekene dikwijls kwam ontbijten, was wel de met den Noord-Ame- | |
[pagina 173]
| |
rikaanschen Kolonel Aaron BurrGa naar voetnoot1. Luzac schetst dien gewezen Vice-President der Vereenigde Staten, die het ongeluk had gehad zijn' tegenstander Hamilton in een tweegevecht te doodenGa naar voetnoot2, als vastberaden, bleek en mager van gelaat, bij uitstek matig in spijs en drank, het fransch vrij vloeijend sprekende en zeer onderhoudend. Veel ving hij uit zijn mond wegens den toestand der Republiek op. - Het was niet de eenige belangwekkende personaadje of historische figuur, welke hij te zien kreeg. - Op een en denzelfden dag bezocht hij in gezelschap, den tooneelspeler Larive op diens landgoed, en de ‘bekende Lady Williams, die reizen of iets diergelijks uitgegeven heeftGa naar voetnoot3.’ - Eene zitting van het Instituut, waar hij Humboldt, Silvestre de Sacy, den Kardinaal Maury, Quatremère de Quincy, Boissy d'Anglas, Delambre en andere gevierde Geleerden of Staatslieden zag, boezemde hem, trots die namen, slechts matig ontzag in; de Leden met hun veelkleurig costuum, geschakeerd met de roode linten van het Legioen van Eer, hadden wel iets, zegt hij, van ‘papegaaijen!’ Men heeft te regt ‘die even keurige als rijke bibliotheekGa naar voetnoot4’ van den tot het ambtelooze leven teruggekeerden Volksvertegenwoordiger geroemd, die tot den laatsten dag, de lust en de vreugde van den Grijsaard was. Maar wie de uit- | |
[pagina 174]
| |
voerige berigten aangaande de in 1810 te Parijs geveilde boekerijen van Fourcroy en vooral van Caillard, of over de Verzamelingen van de de Bure's en van den grondig in het Grieksch bedreven Firmin Didot leestGa naar voetnoot1, bemerkt terstond hoe diep geworteld bij Luzac de zucht is geweest naar een' schat van werken en handschriften, uit elk vak van Wetenschap en Letterkunde met het geoefend oog van den kenner, smaakvol bijeengebragt. En hoe eindelijk de belangen van het Hooger Onderwijs den jongen Doctor in de Regten ter harte bleven gaan, hoe zorgvuldig hij de voor- en nadeelen van onze Instellingen met die van het buitenland vergeleek, de briefwisseling met zijne vrienden Bake, P. van LelyveldGa naar voetnoot2, met Nairac en den aan het Vaderland ontijdig ontrukten van Wassenaer-Catwijck kon het getuigen. Men hield tem te Parijs op de hoogte zoowel van hetgeen in den kring van het geliefd gezelschap Per angusta ad augustaGa naar voetnoot3, als in 't algemeen in de Hollandsche wetenschappelijke wereld voorviel. - Van de reis en van het onderzoek van Cuvier en Noël is meer dan eens sprake. De onweêrswolk die, beweerde men, J.M. Kemper en van der Palm naar GenèveGa naar voetnoot4 zou verplaatsen, | |
[pagina 175]
| |
dreef spoedig voorbij. Liepen beide dan toen reeds bij den Franschen argwaan in den kijker? - Wat hiervan zij, omtrent het voortdurend bestaan van de Leidsche Hoogeschool was men onder het Rectoraat van den verfranschten Brugmans weldra gerust. Maar wat moest onder het gezag der nieuwe Wetboeken, van het Regt van Justiniaan worden? - Wat zou Hageman's Rede op den achtsten Februarij 1811 behelzen? ‘Ik beklaag mijn ouden meester van der Keessel, schreef Luzac eenige maanden vroeger, want het ware Jus Romanum is gedecideerd ad PatresGa naar voetnoot1.’ - Ernstiger luiden de inlichtingen welke hij zijn' Vader, Lid der Regtbank te Leiden, nopens de beste Fransche geschriften die ter verklaring der wetten en regtspleging konden dienen, verschafte, en lezenswaardig is het oordeel door den lateren Curator over of liever tegen eene al te groote en bevolkte Universiteit geveldGa naar voetnoot2. - De lessen der Juridische Faculteit te Parijs hadden hem weinig gesticht. ‘Mij dunkt, zoo schrijft hij, dat men aan eene kleinere en minder bezochte Hoogeschool meer kan leeren, en om meer dan ééne reden zou ik niemand raden, het Fransche Regt hier te komen leeren. Ik wil gaarne gelooven dat de Professoren uitnemend en hoogst verdienstelijk zijn, maar de scholieren (hij geeft hun den eernaam van Studenten niet) zijn te talrijkGa naar voetnoot3 en luisteren niet rustig toe. De lessen hebben wel wat van eene voorstelling in den schouwburg; de Hoogleeraar speelt eene rol, en de Studenten maken het | |
[pagina 176]
| |
parterre uitGa naar voetnoot1; even als in den schouwburg, wanneer men geraas hoort, het zwijgen wordt opgelegd of andere kreten tegen de rustverstoorders worden aangeheven, gaat het hier ongeveer op dezelfde wijze toeGa naar voetnoot2.’ - Veel tijd werd verbeuzeld met groeten en wedergroeten bij het binnen komen en den aanhef der rede; de Hoogleeraar maakte jagt op aardigheden en handgeklap; een appel nominal werd gehouden om de bijwoning der lessen, zooveel doenlijk te verzekeren, en dergelijke voorzorgen meer. - Zeer schraal was Luzac het dispuut bij eene promotie voorgekomenGa naar voetnoot3. Op zoo degelijke wijze maakte hij zich het onwillekeurig gerekt verblijf in de hoofdstad van het Keizerrijk ten nutte, en nog was het hem eene grief dat hij zich te dikwerf in de vrijheid van zijne bewegingen, in zijne behoefte aan afzondering en eenzame ronddoling, en zelfs in de rustige toewijding aan zijne studiën had belemmerd gezien. De oorzaak lag deels in de taak welke hij bij Valckenaer te vervullen had, deels en niet het minst, in de luimen en de ziekelijkheid van zijn Oom, wiens zijde hij niet mogt verlaten. - Welke werkzaamheden, vraagt men, hielden dan na de mislukte zending ten behoeve van Koning Lodewijk, Valckenaer bij voortduring te Parijs terug? Het was eene negotiatie, hem door de Pruissische Regering opgedragenGa naar voetnoot4, | |
[pagina 177]
| |
en waaruit men in Holland de zaak breed uitmetende, goedvond af te leiden, dat onze landgenoot eerlang tot Ambassadeur van het Hof van Berlijn bij Napoleon zou benoemd worden. ‘Van het Pruissisch Ambassadeuren, schreef Luzac om het praatje te logenstraffen, is geen woord waarGa naar voetnoot1.’ - Zoo ongeloofelijk juist had het gerucht bij ons niet geklonken; vooreerst, om den gevestigden roem van Valckenaer's zeldzaam beleid; ten andere, omdat reeds de Deen NiebuhrGa naar voetnoot2, voor het Pruissisch Kabinet een diplomatische zending in Holland had vervuld. Min of meer van gelijke strekking waren Valckenaer's onderhandelingen met de Fransche Ministers, maar hoewel zij, even als die van Niebuhr, tot naaste doel hadden deels eene verligting der drukkende brandschattingen, deels de ontruiming zelve te verwerven van de steeds door de napoleontische krijgsmagt bezette Pruissische Gewesten, tot welk einde in Holland eene nieuwe geldleeningGa naar voetnoot3 zou worden gesloten, ging de Negotiatie blijkbaar met het inwinnen van zeer geheime politische berigten gepaard, welke op de meest bedekte wijze naar Berlijn moesten overgebriefd wordenGa naar voetnoot4. - Valckenaer had namelijk den Lofdichter der zeevaart, Esménard, | |
[pagina 178]
| |
een zedeloos handlanger der Fransche Politie, maar die ook voor den vreemdeling, vriend of vijand, veil was, weten te winnen en bekwam door hem afschriften van de depêches, die door het Kabinet der Tuileriën aan Napoleon's Minister bij het Pruissische Hof, den Graaf de Marsan, werden afgezonden. - Dikwerf in den nacht hielp Luzac die depêches overschrijven, welke vervolgens, in holle rottingen verborgen, door zijn' Oom aan het Hof van Berlijn werden medegedeeld; hetgeen niet zonder grond kan gerekend worden, tot den lateren afval van Pruissen, en alzoo middellijk tot den ondergang van Napoleon te hebben bijgedragenGa naar voetnoot1. - Voor deze en meer andere diensten, ontving Valckenaer sedert de decoratie van den Rooden Adelaar. Esménard daarentegen, wiens schelmerij men op het spoor was gekomen, viel in ongenade en werd, schijnbaar met eene zending, doch met de daad in ballingschap, naar Italië verwijderd, op welke reis hij, door een' val met zijn rijtuig en met het hoofd tegen de rotsen geslingerd, op eene deerniswaardige wijze om het leven kwamGa naar voetnoot2. Naar men ziet, mogt Luzac zich in deze gevaarlijke oefenschool, aan de echte bron van diplomatische listen laven, maar dit glibberig pad kon hem met zijne edele openheid, niet wel behagen. - Voeg er bij, dat Valckenaer, wel wat veel van zijn' kweekeling vergde, en meer werktuigelijken arbeid, schrijfwerk, dan de talentvolle jonge man gehoopt had. Lang wêerhouden door het gevoel van erken- | |
[pagina 179]
| |
telijkheid, maar eindelijk de overtuiging gekregen hebbende, dat die Pruissische zaak voor het minst nog eenige maanden zou blijven hangenGa naar voetnoot1, dreef hem het vurig verlangen naar zijne Ouders en wederkeerig dezer wensch om hunnen geliefden zoon in de maatschappelijke loopbaan en in hunne nabijheid te zien optreden, om zijn heimwee ten laatste onbewimpeld in een voor Valckenaer zorgvuldig verborgen schrijvenGa naar voetnoot2, bloot te leggen. ‘Ik bedacht dikmaals, dus luidde de bekentenis, welke Luzac zoo zwaar viel, dat ik (vergeeft mij mijne rondborstigheid), met Oom op den duur niet leven kan. Onder zijne goedheden, die wezentlijk zeer groot voor mij zijn, lijde ik te veel van zijne haastigheid en zacht despotisme: dit maakt dat ik moeijelijk iets van hem leeren kan, daar hij het geduld niet heeft om aan mijn traag verstand den noodigen tijd van bedenken te laten; hij wordt driftig en dan is alles verloren. Ook kan ik niets werken, of goed studeren, daar hij wil hebben (zoo als u genoeg bekend is) dat men altoos rond en bij hem isGa naar voetnoot3.’ - En hoeveel Luzac onmerkbaar en bijna onbewust uit dien vertrouwelijken omgang met den genialen en zoo ervaren man zal geleerd hebben, niet genoeg evenwel voor zijne vol- | |
[pagina 180]
| |
doening, ‘niet in geregelde bezigheden, daar hij (Valckenaer) altoos alles zelf doet, en een ander niet verder dan tot copist van zijne brieven promoveert.’ - Doch wel het meest ergerde hem, die waarlijk van zich zelf mogt getuigen, dat hij zich al zeer zelden in het geval bevond ‘van met iemand niet te kunnen omgaan,’ de ziekelijke zwartgalligheid van zijn' Oom, en diens ‘aversie van menschen en zaken, grenzende aan misanthropie,’ welke Valckenaer allengs had overweldigd. - Deze was ‘journalier,’ vrolijk of misnoegd naarmate van zijne beslommeringen; de gebeurtenissen waren hem zoo tegengeloopen, dat hij ‘verre was van zijne oude activiteit;’ en zijne verbittering tegen vele tijdgenooten, die hij als politieke weêrhanen van de ongunstigste zijde had leeren kennen, verleidde hem meer en meer, gezellige kringen te ontvlieden. ‘Van daar, klaagde Luzac, dat ik zoo weinig menschen hier heb gezien,’ een verwijt, zeker niet al te letterlijk op te vatten en dat althans niet op het eerste gedeelte van zijn verblijf te Parijs sloeg. Maar de hoofdreden die het besluit tot den terugkeer naar Holland bepaalde, lag behalve de zucht naar den dierbaren geboortegrond en de genoegens van het huiselijk leven in het ouderlijk gezin, in den ernstigen wilGa naar voetnoot1 van den nu bijna 25jarigen Luzac, ten nutte van het algemeen werkzaam te zijn. - Een of andere post bij de nieuwe Fransche inrigting van het Bestuur, lachte hem niet toe; maar ongaarne zou hij zich bij de Leidsche balie door jon- | |
[pagina 181]
| |
ger gepromoveerden hebben laten voorbijstreven en overschaduwen. - Ook Valckenaer hoe noode van hem scheidende en zijne dienst behoevende, had hem opregt te lief om niet het welzijn van zijn' Neef boven eigen belang te stellen, en zoo had Luzac eerlang de vreugde, zijn vertrek op den 7 April 1811 aan zijne Ouders te kunnen berigten. Weinige dagen daarna, ademde hij weder geheel vrij te Leiden. Reeds den 7 Mei van hetzelfde jaar, werd hij bij het Keizerlijk Geregtshof te 's Hage, door den Voorzitter van Maanen als Advocaat beëedigd, en den 13 Augustus daar-aanvolgende bij de Regtbank van Eersten Aanleg te Leiden, voorloopig tot Avoué benoemdGa naar voetnoot1; eene nederige intrede voorwaar in de regtspraktijk, die zooveel luister op het Staatstooneel niet voorspelde. Wat tot zijne verkiezing als Lid van zeker Conseil de Jurisprudence te Parijs, aanleiding gegeven hebbe, is mij niet geblekenGa naar voetnoot2. - Eerst in 1828, na het afsterven van zijn hooggeachten Vader, Lid der Regtbank geworden, heeft Luzac derhalve ruim 16 jaren tot den stand der Advocaten behoord. En het verdient wel eenig onderzoek of ‘de nuttige en aangename bezigheden eener active praktijk,’ door welke hij de goedkeuring en welwillendheid der Regtbank deelachtig was gewordenGa naar voetnoot3, | |
[pagina 182]
| |
zoo weinig beteekenend zijn geweest als men haast geneigd zou zijn, uit de woorden van een' zijner innige vereerers op te maken. - Strekte de Advocatie inderdaad niet verder, ‘dan om wat gezette bezigheid te vinden, en om arme geplaagde lieden te helpenGa naar voetnoot1?’ Niet dat ik iets van die schoone lofspraak zou willen afdingen; ‘menigeen, zoo schreef een geacht Amsterdamsch pleitbezorger, zou voortaan een opregt, onbaatzuchtig patrocinium missen, maar het verlies zou men bij den Regterstoel terugvindenGa naar voetnoot2.’ - Doch wie met aandacht de Adviezen van den Volksvertegenwoordiger leest, treft daarin doorslaande blijken aan van eene meer aanhoudende en dagelijksche bedrijvigheidGa naar voetnoot3, van eene regtskennis, niet zoo te hooi en te gras, maar door vlijtige toepassing verworven. - Sommige dier Adviezen betrekkelijk onze Regterlijke InstellingenGa naar voetnoot4 en WetgevingGa naar voetnoot5, zijn zóó kort na de optreding van Luzac bij de Magistratuur, in de Tweede Kamer tot welke hij in hetzelfde jaar 1828 werd afgevaardigd, uitgesproken, dat de verkregen ervaring van den AdvocaatGa naar voetnoot6, niet die van Regter hem daarbij te stade heeft kunnen komen. - Deze laatste, welke tot het begin van 1841 heeft geduurd, toen | |
[pagina 183]
| |
hij op zijn verzoek, van die bediening werd onthevenGa naar voetnoot1, is voorzeker meer in enkele Redevoeringen over het Wetboek van Strafvordering in 't bijzonder, te herkennenGa naar voetnoot2. Maar ook zelfs in den aanvang van zijne parlementaire loopbaan, stak zijne warme belangstelling in dit onderwerp zoo in 't oog loopend boven de onverschilligheid der meeste Leden uit, dat zijn ijver bezwaarlijk anders dan door eene veeljarige behandeling van gedingen verklaard van worden. - Zeer stellig luidt Luzac's eigen verklaring in de debatten over de Wet op de Regterlijke magt en het beleid der JustitieGa naar voetnoot3, in 1835. - ‘Onder onze tegenwoordige orde van zaken kan men ook met 4 Regters zitten, zeide hij, en mijne ondervinding, welke ik door eene active beoefening des regts sedert den jare 1811 verkreeg, leerde mij, dat zulks den geregelden loop der zaken zeer bevorderlijk is, en de partage welke men tegen het vonnissen met een gelijk getal Regters doet gelden, onder de hoogst zeldzame gevallen behoort: in 24 jaren herinner ik mij slechts eenmaal zoodanig vonnis te hebben hooren uitspreken.’ - Zou een eenvoudig pleiter pro Deo zich op het gezag van die antecedenten hebben kunnen beroepen? Maar behalve menige wèl doordachte Redevoering over onze nog heden niet volledige Codificatie, zijn de eigenhandige Aanteekeningen van Luzac bewaard, die zijne herhaal- | |
[pagina 184]
| |
de klagten over het gebrekkig onderzoek der Ontwerpen in de Afdeelingen der Staten-Generaal behelzenGa naar voetnoot1. ‘Deze deliberatiën hebben mij bewezen, stipt hij bij zekere gelegenheid aan, dat men beter doen zoude met Commissiën te benoemen naarmate der Wetten, welke moeten onderzocht worden. De nu geëtablisseerde wijze is best geschikt om nooit iets goeds op te leveren: de kundigen worden nu door alle Sectiën heen verspreid.’ - En lastiger nog was het, wanneer de Sectie, uit regtsgeleerden en leeken bestaande, onder eerstgemelde, deze en gene Leden der Commissie van Wetgeving hunnen arbeid tegen de gemaakte bedenkingen hardnekkig verdedigdenGa naar voetnoot2. Niet alleen dat zij de niet-Juristen ‘verveelden,’ en van het bijwonen der Sectie-Vergaderingen afschrikten, maar ‘de vaderlijke liefde werd soms te verre gepousseerdGa naar voetnoot3.’ - Elders en het is de laatste dier dagelijksche herinneringen uit den tijd der vereeniging van Holland en België: ‘Heden (25 November 1829) waren slechts zes Leden (in de Sectie) present. Zonder de MoorGa naar voetnoot4 zouden deze deliberatiën al zeer weinig vrucht opleveren: de andere Leden schijnen zich hieraanGa naar voetnoot5 weinig gelegen te laten liggen, of weten zeer weinig van de materie af.’ Heeft alzoo de voorbereiding van eene veeljarige regtspraktijk onmiskenbaar den aanstaanden Wetgever op het gansche gebied der Codificatie voorgelicht, hoe groote waarde de Adviezen van Luzac en zijne overige bemoeijingen bij het vaststellen van menigen Titel of van afzonderlijke | |
[pagina 185]
| |
Wetten bezitten, de hoofdgrond van zijne populariteit, van zijnen roem als Lid der Staten-Generaal, ligt niet - men kan het toegeven - in de helderheid en scherpzinnigheid van zijn oordeel, als Regtsgeleerde geopenbaard. In dat opzigt zou hij geacht worden, bij enkele tijdgenooten, bij een' Donker-Curtius van Tienhoven b.v., te moeten achterstaan. - Eenig daarentegen en met onverwelkbaren glans, schittert hij van den beginne af tot het einde toe, als Redenaar op het politisch terrein; vooreerst, als verzoenend middelaar tusschen het Noorden en het Zuiden, zoolang hem eenige hoop op het herstel der eendragt tusschen Hollanders en Belgen bijbleef; daarna als de eerste, die van de broosheid van het ongelukkig zamengekoppeld huwelijk, na den opstand te Brussel, ten volle doordrongenGa naar voetnoot1, de algeheele scheiding der beide Volken eischte; die sedert, aan de spits van een klein getal geestverwanten, negen jaren lang met onbezweken moed, het dusgenaamd Volharding-stelsel, en gedurende nog andere negen jaren, dat van het Behoud bestreed, tot hij eindelijk in 1848, den grond mogt helpen leggen tot de nieuwe orde van zaken, onder welke met huldiging der beginselen van een meer constitutioneel Staatsbestuur, Nederland, van jaar tot jaar meer, heeft gebloeid. - Van die twintigjarige parlementaire worsteling (1828-1848) is het nationale pligt, eene schets, hoe zwak en flaauw dan ook te geven; de erkentelijkheid vordert het, terwijl het nuttig kan zijn, in onze dagen te herdenken, hoe hemelsbreed die edele strijd zonder bijoogmerken, van de noodlottige portefeuillen-jagt verschilt. Eigenlijk kan niemand treffender dan Luzac zelf de gezindheid blootleggen, met welke hij zijne taak had aanvaard, den verzoenenden geest, waarin hij had beproefd, | |
[pagina 186]
| |
ten nutte der Regering en der Natie beide, werkzaam te zijn. Niemand is meer dan hij, vóór en na de afscheiding van België, aan het beginsel van gemeen overleg getrouw gebleven. Maar ook niemand heeft, zoo vroeg en standvastig als hij, voor de milde uitbreiding onzer vrijheden geijverd, en bij zijn verblijf in Engeland de onwaardeerbare werking van den public spirit opmerkzaam gadegeslagen hebbendeGa naar voetnoot1, onze landgenooten uit hunne vadsige dommeligheid reeds zeventien jaren vóór het Voorstel tot Grondwetherziening, pogen op te wekken. - ‘Ik vertrok - dus heeft hij in later tijd, naar waarheid mogen betuigen, - om aan de beraadslagingen die in October 1828, te Brussel geopend zouden wordenGa naar voetnoot2, deel te nemen, met het voornemen bezield, om al dat gene te doen en te ondersteunen, wat zou kunnen strekken, om aan die constitutionele denkbeelden waarvan ik de verwezenlijking voor den Vorst en het Volk noodzakelijk keurde, op eene wettige wijze, ontwikkeling te helpen geven. - Naauwelijks echter had ik eenig deel aan de werkzaamheden genomen, of ik ontwaarde hoe verre wij nog van deze ontwikkeling waren, hoeveel moeijelijkheid dezelve zou opleveren. - Wie herinnert zich toch niet hoe de vorige Koning (Willem I) de Ministers als niet veel meer dan als zijne particuliere Secretarissen aanmerkte; dat zij zelve toen rondweg erkenden, dat zij louter dienaren van den Vorst waren, aan hem alleen verantwoordelijk? Wie herinnert zich niet, dat die dienaren toen, vaak en zonder schroom, eigendunkelijk handelden, en dat, wanneer duidelijk aan den dag werd gelegd, dat zij bij dezen of genen maatregel grovelijk hadden misgetast, zij zich | |
[pagina 187]
| |
onstrafbaar waanden, en achter den koninklijken mantel wegscholen? Wie herinnert zich niet, dat zoo vaak er botsingen tusschen de Regering en de Kamer ontstonden, de eerste tot allerlei hulpmiddelen, soms harer onwaardige, toevlugt moest nemen, vermits er op een geregelden regten weg geene dadelijke uitkomst te vinden wasGa naar voetnoot1.’ De verhouding van het Bewind tot de Nationale Vertegenwoordiging, in de jaren 1828, 1829 en 1830, maar ook later, was zoo onaangenaam, de strijd zoo bitter en vinnig, dat Luzac openlijk heeft verklaard, ‘meermalen bij de toen bestaande botsingen, de zaal verlaten te hebben met de vrees, den volgenden dag de deuren gesloten te zullen vinden,’ dat dus eene daad van willekeur, een coup d'État kon worden te gemoet gezienGa naar voetnoot2. Wie zou hem en zijnen medestanders euvel hebben kunnen duiden, indien zij zulke verdachte Raadslieden der Kroon den oorlog hadden verklaard en den voet onafgebroken dwars gezet? indien hij niets onbeproefd had gelaten, om zoodanige Staatslieden van het kussen te verdringen en door een meer verlicht Ministerie te doen vervangen? om eene meer autocratische dan constitutionele Regering, die de leer der trias politica vlak ontkennendeGa naar voetnoot3, de onafhankelijkheid der Regterlijke Magt, schier dagelijks door het opwerpen van conflicten krenkte en ondermijnde, ten laatste voor de slagen van eene stelselmatig verbonden parlementaire meerderheid te doen zwichten? Maar neen: Luzac begreep niet alzoo den pligt van het gemeen overleg. Uit zijne ronde verklaring van 18 Mei 1830, uit den tijd der worsteling, eenige weken vóór den Belgischen opstand, blijkt voldingend hoe weinig hij een | |
[pagina 188]
| |
partijman wilde zijn; hoe hij, zoo doorkneed in de theorie en de gebruiken van het Britsch en Fransch Constitutioneel StaatsbestuurGa naar voetnoot1, geene kunstmatige overplanting op onzen grond wenschte van praktijken, welke hij veeleer als verkeerdheden laakte; of die (hare waarde of onwaarde in het midden gelaten) te zeer met historische herinneringen en eigenheden waren verknocht, om niet bovenal daaruit te moeten worden verklaard. - Niets kwam hem zelfs ‘kleingeestiger’ voor, ‘dan het formeren eener zoogenoemde, ineengeslotene, doorgaande Oppositie, ten gevolge van welke, men altoos met een afkeurend gevoel, de zaken en wetten des Gouvernements begint te beoordeelen en zich aan eene soort van partij vasthecht, welke men daarna acht zonder lafhartigheid niet te kunnen, niet te mogen verlaten. Zoodanige Oppositie - zeide hij - is, dunkt mij, in openbaren strijd met die onafhankelijkheid en innerlijke gemoedelijke overtuiging welke ons hier moet bezielen, en onze stem alleen regelen. - In naburige Landen drijft men dezelve tot een absurde hoogte op; men gebruikt ze, tot bereiking van grootheid, eer of rijkdommen, en acht dan ook dat dit doel alle middelen moet wettigen. In mijne oogen eene heillooze, schandelijke leer, welke de verlichting dezer eeuw op welke men zoo trotsch is, helaas, eer schijnt te verbreiden, dan te verstikken of uit te dooven.’ - En na die mannelijke berisping, in het aangezigt der heftigste woordvoerders van de gedrochtelijke Unie der Katholijken en der Liberalen geuit, tot de behandeling der Concept-wet overgaande, vervolgde hij in dezer voege: ‘Op de zaken dus alleen lettende, mij geenszins overgevende aan bijbeschouwingen, welke met de wet op welke ik mijne stem | |
[pagina 189]
| |
moet uitbrengen, in geen direct verband staan; niet lettende, van waar de hevigste tegenkanting soms komen zal, noch door welke beweegredenen die tegenstand kan geboren worden of zich gelden laat, onderzoek ik gaarne het onderwerp, en toets het aan de kennis welke ik mag verkregen hebben, aan het oordeel mij gegeven, aan den zuiveren pligt hier door mij te vervullenGa naar voetnoot1.’ Met die eerlijke waarheidsliefde handelde Luzac te midden der klimmende ‘animositeit,’ welker uitbarsting zijne bezadigdheid trachtte te verhoeden. - Vijand van alle overdrijving, waarschuwde hij ook dáár waar de Staatkunde niet in het spel was, tegen eenzijdige, al te scherp en donker-gekleurde tafereelen. Zelfs bij geschilpunten van burgerlijk- en handelsregt, openbaarde zich die ‘onzalige opgewondenheidGa naar voetnoot2’ der gemoederen die eene grenslijn in den loop der rivieren, aan deze en gene zijde van den Moerdijk trok. - ‘Zullen wij dan altoos, vroeg Luzac, uit de abuizen, argumenten tegen de beste zaken putten? Zullen wij nooit het goede willen, en uit enkele gevallen, in waarheid sprekend, vergeten dat duizende andere zeer goed en voldoende zijn afgeloopenGa naar voetnoot3?’ Maar die zelfde onbevangenheid, maakte hem wars van dien hoogmoedigen dunk en wrevelGa naar voetnoot4, met welken eenige Noord-Nederlandsche Afgevaardigden, die welligt nooit hun gewest of de plaats hunner inwoning verlaten hadden, minachtend op hunne Belgische Ambtgenooten nederzagen, en | |
[pagina 190]
| |
ieder oogenblik op ongepaste, stuitende wijze hunne meerderheid, om niet te zeggen hun meesterschap poogden op te leggen. Veeleer waardeerde hij in niet weinige dier Zuidelijke broeders, eene niet gewone begaafdheidGa naar voetnoot1 en een uitnemend practischen blik; terwijl hij nog lang daarna hulde bragt aan de rondborstigheid, waarmede die Afgevaardigden in tijds den gang van zaken hadden afgekeurd en even als hij, zonder Staatsschokken de noodige hervorming hadden willen bewerken. - ‘De Belgen, zeide hij, hadden in het algemeen goed toegezien, wien zij naar deze Kamer zonden, en vele hunner Afgevaardigden hadden de groote gebreken en leemten onzer Staatsinstellingen voorlang beseft en aangetoond. Onder hen waren zeer verlichte, zeer schrandere en knappe mannen; mannen, die de behoeften van onzen constitutionelen Staat helder inzagen, met cordaatheid en moed hun best deden, om langs den parlementairen weg - datgeen te verkrijgen, waarnaar wij zoovele jaren vruchteloos hebben gehaakt; mannen eindelijk, voor wie naar mijne overtuiging, de Omwenteling welke later uitbrak, eene zeer ongewenschte gebeurtenis wasGa naar voetnoot2.’ Een edele rol was hier voor Luzac weggelegd. Met mannen van dien stempel moest hij zich in enkele hoofdpunten, | |
[pagina 191]
| |
ongelijk beter verstaan dan met de meeste zijner Noordelijke Ambtgenooten, wien het schier doorgaans te doen scheen, om de Belgen onredelijk te dwarsboomenGa naar voetnoot1 en het Gouvernement in alles te believen. Geen wonder dat dit raadselachtig gedrag van Volksvertegenwoordigers in en buiten de Kamer, door de Zuidelijke Oppositie kwalijk werd begrepen; dat de ijver dier ministeriele stem-machines als slaafsch werd uitgekreten en ten toon gesteld; dat dit zelfs een blaam wierp op de Natie, wier regten en belangen zoo zonderling werden voorgestaan. Het oude Holland liep gevaar voor het oog der gansche wereld geschandvlekt te worden, had niet Luzac de waardige, fiere taal van het beleedigd vaderlandsch gevoel doen hooren. ‘Neen, Edel Mog. Heeren, riep hij uit, wij zijn geene voorstanders van dwingelandij! Ons gedrag in 1813 kan u daarvan overtuigen; wij zijn warme voorstanders van de vrijheid, van vrijheid in het godsdienstige en staatkundige, en hebben dit, ten aanzien van geheel Europa, meer dan eens getoondGa naar voetnoot2.’ Doch dit protest der verontwaardiging tegen uittartende aantijgingen, onlijdelijk van den kant van vrijheidkraaijers, zoo versch als de voormalige napoleontische Prefect de StassartGa naar voetnoot3, belette Luzac geenszins, om zich, waar de billijkheid dit zijns inziens vorderde, van zijne Noordelijke Ambtgenooten, bijna zonder uitzondering, openlijk te scheiden. - Gedenkwaardig en beslissend voor zijne van toen af geves- | |
[pagina 192]
| |
tigde populariteit was het even bondig als door zeldzame onpartijdigheid overredend Advies over het storm-petitionnement. Hoewel geen vriend van het misbruik van het regt van petitie, en den wanklank van de te breed uitgemeten grieven volstrekt niet beamendeGa naar voetnoot1, erkende hij in den inhoud van deze en gene verzoekschriften, door een aantal bevoegde en deskundige ingezetenen ingediend, gewigtige gronden zoo al niet tot bepaald beklag, ten minste tot degelijk onderzoek en overweging; hij achtte zich niet geregtigd om over al die petitiën onvoorwaardelijk den staf te breken, en zoo tergend als roekeloos en tegen beter weten aan, tot de orde van den dag over te gaan, of het nederleggen ter griffie aan te bevelen. Niet omdat hij zich inbeeldde, aan de zaak nog eenig licht te kunnen bijzetten, maar ‘omdat eene innerlijke stem’ hem zeide, van zoovele kundige opregte en cordate mede-Afgevaardigden niet te mogen verschillen, zonder hun kortelijk de gronden van zijn gevoelen open te leggen, had hij het woord gevraagd. Al dadelijk aarzelde hij niet te herinneren hoe hem, die nog onlangs in de rij der stille medeburgers verkeerde, even als deze niet zelden de onverschillige bejegening van petitiën door de Staten-Generaal, had gehinderd; hij zag zich gedrongen te verklaren, ‘dat de wijze waarop de petitiën door de Kamer gedurende de 14 jaren onzer Grondwet waren ontvangen en behandeld geworden, het verstandig deel der Natie heeft bevreemd.’ - Het was zoo ver gekomen, dat als men in een of anderen gemeenzamen kring iets wilde aanduiden, waarvan men nooit iets meer vernemen zou, men | |
[pagina 193]
| |
eenvoudig zeide: ‘het is ter griffie neêrgelegd.’ - En toch, gelijk Luzac zoo juist aanmerkt: ‘Hij, die zich met een verzoek, hetwelk hij billijk acht, tot een Ligchaam wendt, hem door de Wet aangeduid als bevoegd om het te ontvangen, moet, verwachten dat dit Ligchaam vooral wanneer het verzoek is billijk geoordeeld, iets meer doen zal, dan het te ontvangen en neder te leggen; en niets, zeide hij, komt mij meer natuurlijk voor, dan de gemelijkheid van hem, die geen ander gevolg zijner klagt verneemt, dan 't welk hem juist in die omstandigheid laat, waaruit hij wenscht te geraken. - Uwe Vergadering, dus ging hij zeer te regt voort, heeft in vroegere jaren dit zelf gevoeld en begrepen, dat men aan haar ingediende requesten, welke zij oordeelde hare aandacht bijzonderlijk te verdienen, moest verzenden aan de Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur. Dit is dan ook meermalen geschied, en zou welligt als nog plaats hebben, indien niet - Luzac schroomde niet het gezagbetoon van Willem I in dezer voege te vermelden - zeker allereenvoudigst verzoek van deze KamerGa naar voetnoot1, in den jare 1820 het onweêr had doen uitbarsten en het Besluit van 8 Junij ten gevolge gehadGa naar voetnoot2, waarbij alle banden van gemakkelijke en geleidelijke mededeeling met het Gouvernement t' eenenmale zijn afgesneden.’ - ‘Niet vreemd derhalve dat Luzac het Voorstel van LehonGa naar voetnoot3 en Corver-Hooft tot een Adres aan den Koning, ondersteunde, hetwelk, had de Eerste Kamer zich daarmede vereenigd, ‘tot afleiding van den hevigen stroom | |
[pagina 194]
| |
had kunnen dienènGa naar voetnoot1.’ - Desniettemin en al werd de welwillende poging verijdeld, het Advies over de petitiën, is als de spiegel van de geheele parlementaire loopbaan van Luzac, onvergetelijk. - Op het voorbeeld van Groot-Britannië wijzende, op den arbeid nu ruim zes eeuwen, door de Engelschen aan de optrekking en voltooijing van hun Staatsgebouw besteed, op die grondslagen hunner vrijheden, de Magna Charta en Charta de Foresta, in den loop der tijden gestadig vermeerderd en verbeterd, en het denkbeeld van dien aanwas en ontwikkeling ‘op onze omstandigheden te huis’ brengende, kondigt hij in 1829, de sedert tot stand gekomen Grondwetherziening, als met profetischen blik en met den vinger aan. Aan iederen onpartijdigen burger vraagt hij, bij die gelegenheid af, ‘of hij denkt, dat ons grondwettig verdrag van dien aard is, zoo in alle bijzonderheden volledig, dat het nimmer eenige suppletoire bepalingen zal behoeven? dat onze laatste naneven niet meer dan de 237 Artikelen onzer Grondwet zullen behoeven te lezen, om een geheel en volledig denkbeeld onzer Staatsregeling te bezitten? - Dit zal niemand, geloof ik volhouden: als principes der Grondwet moeten blijven vaststaan, de nationale Vertegenwoordiging; de regten aan de Kroon toegekend; de vrijheid van schrijven en drukken; de vrijheid van godsdienstige begrippen; de gelijkstelling van alle godsdienstige gezindheden; de zorg der Regering voor het openbaar onderwijs.’ Deze behoorden als onwrikbare rotsen te blijven; ‘maar daarentegen ook, zeide Luzac, moeten wij niet schromen een' stap te doen, welke de applica- | |
[pagina 195]
| |
tie onzer regten kan waarborgen. - Onze bezorgdheid moet niet te verre gaan, en de steenen welke men zoo hier als elders, nu of in 't vervolg, tot optrekking van het Staatsgebouw ziet aandragen, moet men niet altoos angstvallig aanzien voor behendig, met zwavel en salpeter opgevulde gereedschappen, die men onder de grondzuilen van den Staat met het misdadigste oogmerk zoekt te verbergen.’ De diepe indruk, welken deze opmerkelijke Redevoering, in het fransch voorgedragenGa naar voetnoot1, destijds op vele jeugdige gemoederen in België maakte, staat mij, die daarvan aan de Hoogeschool te Leuven getuige was, nog duidelijk voor den geest; van dien tijd af en uit de verte, had ik den wakkeren Hollandschen Afgevaardigde lief, wien ik eerst na de scheuring van het Rijk, het voorregt had persoonlijk te leeren kennenGa naar voetnoot2. Denzelfden milden geest ademde Luzac's te weinig gekend, doorwrocht Advies over en wel zeer stellig voor de Jury, in de geheime zitting der Staten-Generaal voorgedragenGa naar voetnoot3 - Met dezelfde rondborstigheid beleed hij vroeger een tegenstander dier regtspleging geweest te zijn; hij was zelfs op het punt geweestGa naar voetnoot4, hare nadeelen in een opzettelijk daartoe bestemd geschrift, te ontvouwen. Hij had niets nagelaten om zich wetenschappelijk op de hoogte te stellenGa naar voetnoot5; | |
[pagina 196]
| |
de gronden voor en tegen, in allerlei grootere of kleinere Vertoogen uiteengezet, waren hem niet ontgaan; de nieuwste beschouwingen had hij, om tot de debatten over de belangrijke vragen betrekkelijk het herstel, geheel of gedeeltelijk der Jury in de Nederlanden, volkomen gereed te zijn, zich zorgvuldig weten te verschaffen. Maar wel het zwaarst woog bij hem, zijne eigen waarneming en ervaring in FrankrijkGa naar voetnoot1 en Engeland; en wat nog heden bij ons verdient niet te worden voorbij gezien, het is de onbekrompene onzijdigheid, waarmede de Leidsche Regter de Nederlandsche Staatsburgers bij uitstek geschikt achtte, dat gedeelte van het regterambt te oefenen, hetwelk tot het gebied der gezworenen elders behoort. - Gewis, van de napoleontische Jury was hij, zoo zeer als iemand afkeerig; maar met Hogendorp en Meyer sloeg hij de politische en ook de geregtelijke waarde der Instelling, mits onvervalscht of van tastbare op het Vaste-land ingeslopen gebreken gezuiverd, zeer hoog aan, - ‘Ik houd ons volkskarakter, zoo sprak Luzac, uitnemend geschikt voor deze regtspleging. Zonder in eene laffe vleijerij te vervallen, door welke sommige Natiën zich bij uitsluiting van andere, aan het hoofd der geheele beschaving durven plaatsen, mogen wij wel erkennen, dat de Nederlander zich door eene groote bedaardheid, naauwgezetheid in 't vervullen zijner pligten, schroomvallige beoordeeling, en door een waar godsdienstig gevoel gunstig onderscheidt en deze hoedanigheden mogen nu toch wel als een hoofdvereischte eener goede Jury geteld worden. - Bij de beoordeeling of een feit heeft plaats gehad, of de persoon welken men van hetzelve beticht, voor dien moet gehouden worden, | |
[pagina 197]
| |
welke de daad heeft bedreven, komt weinig geleerdheid, geen diepe regtskennis te pas. Maar daarentegen is hiertoe noodig een groote bedaardheid in het onderzoeken der omstandigheden, een bestendig geduld om ieder der getuigen geheel te laten uitspreken, hem nimmer in de rede te vallen, hem alles te laten zeggen, juist op die wijze als hij zulks wil. Een gezond helder verstand, om juiste gevolgtrekkingen uit de antwoorden des beschuldigden of der getuigen op te maken, en zoowel den aanval van het Publiek Ministerie, of de verdediging met oordeel aan te hooren, mag ook gevraagd worden, en bovenal een zedelijk en godsdienstig gevoel, 't welk ons belet, uit overwegingen buiten de zaak gelegen, iemand schuldig of onschuldig te verklaren. - Hierbij voeg ik nog, dat bij geen Volk de massa der kundigheden, in vergelijking met andere, grooter is, en de mindere standen der maatschappij beter onderwijs genieten; dat dus het gevaar van soms geheel onkundige gezworenen te zien opnemen, bij ons geheel verdwijnt, en het algemeen beter dan elders geschikt is, om de vruchten dezer Instelling mede aan te kweeken en te plukken.’ - Hij kon niet toegeven dat de verstandelijke ontwikkeling van onzen landaard beneden die der Engelschen en Franschen zou staan, om van Rhijn-Pruissen te zwijgen, dat het behoud der Jury had verlangd en verkregen. - Luzac stelde ook de politische voordeelen in het licht. ‘Deze Instelling, zeide hij, zal bij ons moeten medewerken, tot opwekking van hen, die zich nog al te veel binnen den loffelijken, doch engen kring der huiselijke deugden beperken, en niet begrijpen dat zonder aan deze iets te kort te doen, men ook andere verpligtingen mag vervullen; dat het in Nederland eene hoofddeugd moet worden, zich aan de algemeene zaken te laten gelegen liggen; sommige onzer Landgenooten hechten nog in een te uitgestrekten zin, aan het spreekwoord: hetgeen de Heeren wijzen, moeten wij prijzen, en deelen naar mijne gedachten, niet genoeg in de alge- | |
[pagina 198]
| |
meene zaken. - Aan den eenen kant te onrustig, te driftigGa naar voetnoot1, is men aan den anderen te schroomvallig, te veel vertrouwendGa naar voetnoot2, en naar mijne overtuiging, zou de inroeping der burgers in de behandeling van criminele zaken, het middel kunnen zijn, om den eenen van eene te eenzelvige beschouwing der maatschappij af te trekken, en den anderen met menschen en zaken in aanraking te brengen, welke hem van vooroordeelen zullen genezen en de maatschappij in haren waren toestand doen kennen.’ Een der destijds en nog lang na 1830 levendig in het Noorden betwiste punten van Staatsregt, niet voor 1840 een onloochenbare constitutionele waarheid geworden, was het beginsel van de ministeriele verantwoordelijkheid, die 's Konings onschendbaarheid ten schild moest verstrekken. - ‘De Grondwet geschonden zijnde door hen die 's Konings vertrouwen onmiddellijk bezitten, zoo luidde het Advies van Luzac, moeten deze zeker hierover tot verantwoording geroepen worden.’ Hieromtrent verklaarde hij, ten sterkste in de wenschen en het verlangen van de onderteekenaren der petitiën te deelen. ‘Ik ook verlang, zeide hij, door den hoogen toon van den Minister van MaanenGa naar voetnoot3 niet vervaard, dat eenmaal deze nu niet eindigende questie zal uitgemaakt worden; ik verlang, dat wij eenmaal zullen weten, hoe wij hierover moeten denken. Sommige Leden dezer Vergadering beweren, dat zij niet bestaat volgens de Grondwet; andere, dat zij niet alleen niet bestaat, maar ook niet bestaan moet noch kan; andere daarentegen, dat zij wel degelijk in de Grondwet te vinden is; dat zij met | |
[pagina 199]
| |
alle andere noodzakelijke vereischten van een constitutionelen regeringvorm, in die Grondwet te lezen is. De Minister is zonder noodzakelijkheid, in deze Vergadering verschenenGa naar voetnoot1, en heeft ons betoogd, dat zij in onzen regeringsvorm geen plaats had, ook niet wel plaats kon hebben. Uit de onzekerheid te geraken, is, dunkt mij, een zeer billijke wensch.’ - En met HogendorpGa naar voetnoot2 meende hij, dat niets belette, de ministeriele verantwoordelijkheid - ook zonder herziening der Grondwet - door eene wet in te voeren. Ziedaar enkele doorslaande blijken van Luzac's parlementaire bedrijvigheid en veerkracht, van het geheel onafhankelijk standpunt, door hem terstond in 's Lands Raadzaal ingenomen. Geen opposant, maar veel minder nog ministerieel, ging hij zelfstandig zijn weg, op den man af en zonder aanzien des persoons, wat hij voor waarheid hield verkondigende, ernstig en bedachtzaam, van iedere buitensporigheid en van smadelijke uitvallen tegen de Regering walgende. Hij wenschte, men bespeurt het, de staatkundige verlichting, die in onze Gewesten te weinig gelegenheid vond zich te openbaren, krachtdadig te bevorderen; wat meer Noordelijke bezadigdheid in België, wat meer Zuidelijk vuur in Holland: was dit niet te bewerken? De overeenstemming met sommige Belgische Leden der Kamer, zelfs in het stuk van Staat en Kerk ‘zeer raisonnabelGa naar voetnoot3,’ terwijl enkelen niet schroomdenGa naar voetnoot4, ‘een groote antipathie tegen | |
[pagina 200]
| |
Priesterdwang en overheersching van Rome’ aan den dag te leggen, gaf hem een' tijd lang hoop, maar die in zijne laatste Adviezen, even vóór den Brusselschen opstand, niet meer doorstraalde. Al te zeer had hij van lieverlede den magtigen invloed der zamenspanning van de Geestelijkheid en den Adel met eerzuchtige Demagogen, die als leiders der dagbladen, den vreesachtigen de wet stelden, in den boezem der Kamer ontwaardGa naar voetnoot1; geene wetten tegen hoon en laster hadden de uitspattingen der pers kunnen beteugelen. Veeleer moest Luzac bij de debatten over de Wet van 1 Junij 1830 in overweging geven, of niet de ervaring had geleerd, dat de vervolging van boosaardige of loszinnige Publicisten, het kwaad had vergroot? ‘of men het goede oogmerk van de kalmte in de gemoederen daar waar zij al eens mogt gestoord zijn, terug te brengen wel bereikt, en of alle die procedures, welke de hevige aangeklaagde periodes tien en tien duizend maal meer doen kennen - niet oneindig meer kwaad dan goed doen?’ Wat had men niet van eene bevolking te vreezen, bij welke sedert de toegeeflijke Wet van 16 Mei 1829, de eerbied voor den Regter in onheilspellende schotschriften allengs was ondermijnd? ‘Onbeschaamd genoeg’ had men over de zoogenaamde herroepelijkheid der Regters geklaagd, die - men kan het niet geheel ontkennen, ten gevolge van het Besluit van 11 December 1813 nog immer slechts bij provisie, niet onafzetbaar werkzaam schenen te zijn; men beweerde, dat tot de eindelijke zamenstelling der Hoven en Regtbanken, de | |
[pagina 201]
| |
Natie in de uitspraken der Magistratuur niet gelijk vertrouwen kon stellen. Alsof, merkte Luzac aan, ‘eene benoeming voor het leven den zwakke onafhankelijk zal maken, of den heerschzuchtige of hem die de rijzende zon aanbidt, in een mensch van eenvoudige zeden, matig in zijne begeerten, zal herscheppen! Die onherroepelijkheid, waarvan zooveel ophef wordt gemaakt, is geen waarborg, zoolang de menschen zich door eereteekenen, pensioenen, titels en ambten zullen laten verleiden: de ware en alleen mogelijke waarborg bestaat in het verheven denkbeeld, hetwelk de Regters zich van het gewigt hunner bestemming maken, in de onafhankelijkheid welke die bestemming van hun karakter ontleent; en ik betuig dat ik den Regter, die eenmaal door deze onherroepelijkheid beschermd, anders zou vonnissen dan te voren, als onwaardig zou beschouwen om dien naam te dragenGa naar voetnoot1.’ Heb ik te veel gezegd van de hooge zedelijke waarde van den man, wien deze edele taal van de lippen vloeide? - De Belgische opstand, gelijk zoo menige latere omwenteling in andere Landen voorgevallen, bewees spoedig hoe klein steeds de rij der Overheidspersonen is, aan eed en pligt onwankelbaar getrouw. Luzac mogt de treurige voldoening behouden, de bewustheid, tot het laatst eendragt en welwillendheid te hebben geprediktGa naar voetnoot2, en niettegenstaande al de warmte zijner vrijheidsmin, het wette- | |
[pagina 202]
| |
lijk gezag en de openbare orde met nadruk te hebben geschraagd. Maar nu ook, na de afschuwelijke tooneelen van brandstichting, plundering en moord, welke het gebrek aan burgermoed, aan die grootheid van ziel, door hem geschetst te Brussel en elders lijdelijk had zien plegen, was zijn geduld uitgeput, zijn geloof aan het behoud van het vereenigd Koningrijk geheel verdwenen. - En zoo sprak hij dan, den 28 September 1830 die van vaderlandsliefde gloeijende Rede over de Scheiding van Holland en België uitGa naar voetnoot1, met het beroep op eene reeks van onwederlegbare feiten sedert de jaren 1814 en 1815 gestaafd; eene Rede, in het fransch gesteld, van welker verbazenden indruk op onze Landgenooten ook buiten de Kamer, de heugenis nog voortleeft. Zij lazen die met wellust, verrukt eindelijk in die zelfde taal, waarin men zoovele lasteringen vond, op hunne beurt de uitdrukking van waarheid, van nationaal Hollandsch zelfgevoel te ontmoetenGa naar voetnoot2. Het regende uitboezemingen van luiden bijval en toejuiching. Doch hetgeen Luzac wel het meest zal hebben gestreeld, was de verzekering in een' brief van Falck uit Londen aan beider vriend Schooneveld, dat ‘dank zijne krachtige argumenten en zaakrijke voorstelling van het geschil, menigeen’ in Engeland ‘de oogen open waren gegaan. De peroratie, verklaarde de Ambassadeur, heeft op allen die ze gelezen hebben, denzelfden indruk gemaakt als op mij, wien ze dadelijk als een zeldzaam staal van eloquentie voorgekomen is, vooral omdat ik zoo velen van de lieden ken in welker facie ze werd uitgesprokenGa naar voetnoot3.’ | |
[pagina 203]
| |
Het tweede tijdperk der parlementaire loopbaan van Luzac, na den afval van België eene zuiver nederlandsche, strekt zich uit tot de Grondwetherziening van 1840; jaren van onbezweken volharding in den constitutionelen strijd tegen de allengs meer impopulaire diplomatische stijfzinnigheid van Willem I; tegen eene Regering, die ten gevolge van 's Konings wapenkreet en de daardoor opgewekte nationale geestdrift en verbittering, in den aanvang en nog lang na den Tiendaagschen Veldtogt bijna alvermogend, aan het einde de zonderlingste wisseling zou ondervinden van blinde volksgunst en van kwalijk ontveinsden wrok over de teleurgestelde veeljarige begoocheling. - Tijdig, maar zonder vrucht had Luzac met mannelijke rondborstigheid, zonder partijzucht zijne stem verheven. Nog eer het noodlottig jaar 1830 verstreek, had hij met zijne Leidsche Ambtgenooten van Alphen en d'Escury van Heinenoord en met den vurigen Afgevaardigde uit Utrecht van Nes, aan de Kamer voorgesteld, den Koning bij een Adres te verzoeken, ‘de geheele en finale afscheiding van Nederland en België te verkondigen, in dien zin vooral, dat het nimmer tot één Rijk hereenigd zou wordenGa naar voetnoot1.’ - Een voorstel, naar het schijnt, door een hoogst belangrijken brief van den oud-Gouverneur-Generaal van der Capellen uitgelokt, welken die Staatsman na het duister gedrag van den Prins van Oranje te Antwerpen, en ter voorkoming der zelfzuchtige bemoeijing van de groote Mogendheden met onze geschillen, aan van Nes had gerigt. - ‘Heden, schreef Capellen aan het slot, verneem ik de mededeeling gisteren aan de 2e Kamer gedaan. - Behalve andere aanmerkingen omtrent het gebrek aan rondheid omtrent de handelingen van den Prins van Oranje, dunkt mij dat zij de strekking heeft | |
[pagina 204]
| |
om nu met de oude machine Noordelijk voort te gaan. Dit zoude ik zoo gaarn zien dat niet gebeurde. Zal de Kamer dit niet trachten voor te komen; zal zij niet op eene krachtige wijze de initiative nemen, indien het Gouvernement zelf niet eindelijk duidelijke taal spreektGa naar voetnoot1?’ - Maar die poging, zoowel als die van Hogendorp's wakkeren schoonzoon, Warin, om de instelling van een verantwoordelijk Ministerie bij Willem I aan te dringenGa naar voetnoot2, had enkel de schrale belofte der Regering bij monde van den Minister Verstolk op 20 Januarij 1831 ten gevolge, niet vóór 1840 en nog zoo noode, op de meest bekrompene wijze vervuldGa naar voetnoot3. Hooren wij het verhaal van Luzac. ‘De Kamer, herinnerde hij laterGa naar voetnoot4, was volgzaam en gedwee; van den jare 1831 af tot 1839 toe, had de Regering de gewoonte van telkens, wanneer zij vreesde dat in deze Vergadering met klem op eene eind-schikking en de vervulling der belofte van Grondwetherziening zou aangedrongen worden, den Minister van Buitenlandsche ZakenGa naar voetnoot5 tot ons te zenden om ons mede te deelen, wat nopens de buitenlandsche aangelegenheden, sedert zijne laatste verschijning, had plaats gegrepen. - De Minister wijdde ons echter in die onderhandelingen niet meer noch verder in, dan hij noodzakelijk achtte, en verliet steeds deze zaal, zonder dat ons de gelegenheid overbleef, hem aan de gedane toezeggingen pertinent te herinnerenGa naar voetnoot6. Zijne toespraken waren, in den regel, de | |
[pagina 205]
| |
voorboden van aanvrage tot volhouding van den gespannen staat van zaken, van bezwarende leeningen en ingewikkelde finantiele operatiën. - Van de verbetering onzer Staatshuishouding, die inmiddels al meer en meer dringend werd, kwam intusschen niets.’ - Zoo waren honderde millioenen schulds op de schouderen van Nederland loodzwaar gelegd en wel mogt men vragen, wanneer - hetgeen Europa niet had kunnen doen, - de Natie er in slagen zou, het ijzeren hoofd van Koning Willem te breken? Hebben de PublicistenGa naar voetnoot1 en Volksvertegenwoordigers die sints eenigen tijd, de spreuk: Point de redressement de griefs, point de subsides, zoo angstvallig herdenken, wel genoeg gelet op de leerrijke antecedenten dier vroegere worsteling? Houden zij wel genoeg in het oog, dat zonder de afstemming of verwerping van Staatsbegrootingen en andere finantiele voorstellen in 1839Ga naar voetnoot2, vooral om redenen buiten de cijfers, de halsstarrigheid van den Vorst niet zou overwonnen zijn, en dat enkel en alleen de indiening van eene wet op de verantwoordelijkheid van Ministers in Mei 1840, de Begrooting, die anders onvermijdelijk weder zou zijn verworpen, bij de meerderheid der Leden ditmaal aannemelijk maakte? Doch wie zich door die verrassende inschikkelijkheid der Regering, die ‘als een Deus ex machina’ de beraadslagingen der Kamer kwam stuiten, mogt laten belezen, niet de onwankelbare Luzac. ‘Ik zocht te vergeefs, zeide hijGa naar voetnoot3, eenig verband tusschen het opnemen der verantwoordelijkheid der Ministers in de Grondwet, met eene steeds slecht gekeurde Begrooting voor 1840.’ Hij oordeelde dat ‘zoo men uit | |
[pagina 206]
| |
wreveligheid van deze of gene verkeerdheden, grieven zoo men wil, niet verbeterd of opgeheven te zien, en als een dwang om tot die verbetering te geraken, aan eene Begrooting anders goedgekeurd, zijne stem niet weigeren mag, men evenmin uit een zeker gevoel van dankbaarheid, uit zekere ridderlijke grootmoedigheid wegens eene gunstige beschikking der Regering op eenig ander onderwerp, eene slechte Begrooting mag aannemen. - Of, vroeg hij, wordt hier niet met gelijke maat gemeten, en mag men niet weigeren om het bestaan van grieven, doch wel goedkeuren bij het wegnemen van deze? - Ik laat de beslissing en toepassing aan iederen onpartijdige over.’ En toch heeft men hier al weder niet aan eene stelselmatigvijandige oppositie van Luzac te denken. - Ook niet, toen hij met zijne medeleden Schimmelpenninck van der Oije, Corver-Hooft, van Dam van Isselt en van Rappard een meer omvattend voorstel tot wijziging der GrondwetGa naar voetnoot1, bij de Tweede Kamer indiende en ontwikkelde, dan dat door de Regering ten laatste en zoo schoorvoetend, in vijf ontwerpen van Wet voorgedragen. Dit initiatief had de bepaald uitgedrukte bedoeling, om het gemeen overleg met de Regering te bevorderen. Luzac en zijne volgers wilden eene lijst hebben gemaakt der hoofdpunten en quaestiën, welke bij de herziening der Grondwet behoorden in aanmerking te komen. - ‘Gemeen overleg, het zijn de woorden van Luzac - zal wel in een redelijken zin, het over en weêr wisselen van bedenkingen, het voorstellen, aannemen of verwerpen van veranderingen, het wederzijds opofferen van een gedeelte zijner opinie, ten einde tot een bevredigend resultaat te geraken, willen beteekenen. - Welk gemeen overleg kan er in dien zin plaats hebben tusschen twee Magten, van welke de eene zegt: ‘Ik kan | |
[pagina 207]
| |
geene verbeteringen vragen,’ en de andere hierop antwoordt: ‘Voorwaar, dat is ook zeer goed, want ik kan ook niets geven, ik heb niets toe te staanGa naar voetnoot1?’ Die parlementaire heusche gedachten-wisseling heeft voortdurend den grondtoon van Luzac's Adviezen uitgemaakt; in eene voor allen verstaanbare taal, zonder omwegen, de waarheid ontvouwende, moest de edele Redenaar velen beschamen. En zoo hebben misschien sommigen op hem geduid hetgeen van het Parlement onder Mazarin, naar men wil, gezegd werd: ‘tout infecté de la passion du bien public;’ of wat een later bondgenoot, sedert MinisterGa naar voetnoot2, op zijn ‘ouden Vriend’ eenigzins gewijzigd nog onlangs in de Kamer heeft toegepast; te weten, hetgeen Lodewijk XIV aangaande den Maarschalk Vauban in den mond wordt gelegd: ‘c'est un insensé pour l'amour du bien public.’ - Doch waarom aan het buitenland zulke gezegden ontleend? Waarom juist aan Frankrijk, dat door een Alleenheerscher verdrukt, veel minder nog dan het fiere, maar door Staatspartijen gestadig bewogen Groot-Britannië, het onbaatzuchtig en vrijheidlievend gedrag van een' Luzac begrijpen en naar eisch waarderen kan? - Dat liever eene echt-Nederlandsche verklaring van een' mede-strijder in die donkere dagen, van van Nes, ons de onuitwischbare verdiensten van Luzac in het geheugen roepe. - ‘Een ieder, schreef hij den 12 Februarij 1841, nadat Luzac door Willem II tot gewoon Lid van den Raad van State benoemd, maar die betrekking met het Lidmaatschap der Staten-Generaal onvereenigbaar achtende, de hooge onderscheiding en het blijk van vertrouwen des Konings met dank had afgesla- | |
[pagina 208]
| |
genGa naar voetnoot1, een ieder prijst en bewondert uwe belangelooze vaderlandsliefde, en zulks des te meer, omdat de meeste van die bewonderaars voor zich zelve overtuigd zijn, dat de navolging van uw voorbeeld boven hun bereik zoude wezen: - en ik, uw Vriend, verheug mij uitermate daarover dat het verlichte Publiek U regt doet; ja, omdat een ieder weet, dat er tusschen ons overeenstemming in politieke denkbeelden bestaat, druppelt het ook nog bij mij van den lof, die U te beurt valt.’ - De ridderlijke Vorst haastte zich, Luzac met den titel van Staatsraad in buitengewone dienst iet bewijs te geven, dat hij de gemoedelijke naauwgezetheid van den Volksvertegenwoordiger wist te erkennen; terwijl hij eerlang vertrouwelijk den raad en de regtskunde van Luzac inriep in de kiesche aangelegenheid van het morganatisch huwelijk van den Graaf van NassauGa naar voetnoot2. Nog treffender feit, dat zoowel van de vastheid van beginselen, die den regtschapen man bestuurden, als van 's Konings hoogschatting zijner deugd en talenten getuigt, was de nooit door de pers aan het licht gebragte aanbieding der portefeuille van Justitie, een paar maanden daarna, door Mr. F.A. van Hall aanvaard. Een Minister, vroeger zijn Ambtgenoot in de Kamer, had Luzac tot die aanvulling van het Kabinet moeten overreden. Heeft de opgeblazene ijdelheid van middelmatige lieden, al sloegen zij | |
[pagina 209]
| |
de ministeriele waardigheid af, er in latere dagen voldoening in gevonden, het vruchteloos aanzoek uit te bazuinen, zie hier wat de eenvoudig-nederige Vaderlander antwoordde en hoe hij handelde. ‘Ik gevoel mij, dus schreef Luzac den 11 Januarij 1842, na de nachtrust, eenigzins teruggekeerd tot die kalmte van geest, welke ik gisteren genoot vóór uw brief haar zoo hevig schokteGa naar voetnoot1. - Zij heeft mij in staat gesteld, de bewuste zaak andermaal bedaardelijk te overwegen, en ten gevolge van dien, U op 't ernstigste te verklaren, dat ik niet te bewegen ben, mijne tegenwoordige positie, waarin ik trachten wil, verder nuttig te zijn, voor eene hoogere te verwisselen. Niemand kan en zal dit van mij vergen, die mijn karakter, mijn humeur, mijne opvoeding, mijne omstandigheden, ja, mijne physische gesteldheid kent. Ik, die de presumtie zoo verre drijf, van te gelooven, dat ik mij zelve door en door ken, weet best, dat ik zoodanigen stap nooit doen moet. Ook staat mijn besluit après une nuit qui a porté conseil, onwrikbaar vast. - Zorg dan, ik smeek het U, dat deze zaak een diep geheim blijve tusschen Hem, wiens vertrouwen mij op 't hoogst vereerde, tusschen U’ enz. - Een geheim, door den eerlijken Afgevaardigde niet minder getrouw dan door den onderhandelaar van het verlegen Bewind bewaard. Hoe standvastig derhalve Luzac de verkeerde maatregelen der Regering van 1830 af tot 1848 toe bestreden hebbe, het zou eene scheeve voorstelling van zijn parlementair gedrag zijn, zoo men daarin eene stugge onbuigzaamheid wilde zien, die onverzoenlijk iedere toenadering uit de hoogte zou hebben verworpen. - Het tegendeel bleek, toen hij in 1840, hoe weinig gesticht over de met kennelijken onwil en beneden het peil van alle redelijke verwachting voorgestelde Grondwetherziening, desniettemin de onvoorwaar- | |
[pagina 210]
| |
delijke en algemeene afstemming dier ontwerpen onraadzaam keurde. - Meer dan anderen welligt had hij zich aan den ‘landsvaderlijken’ toon van Willem I geërgerd, die ook toen nog sprak van ‘het goede Volk, door de beschikking der Goddelijke Voorzienigheid,’ aan zijne zorgen toevertrouwd. Maar moest hij zich daarom, misnoegd over de onbeduidende en onvolledige herziening, scharen onder hen, die alles afwezen, op grond dier onvolledigheid? Hoort, hoe Luzac in 1845 de regtmatigheid van zijn' afkeer van uitersten, van die toen door sommigen gelaakte toegeeflijkheid betoogde. - ‘Ik heb dit toen niet gedaan, zeide hijGa naar voetnoot1, omdat ik het van het hoogste belang achtte, ten minste de zuil, waarvan ik zoo even sprak, aan ons Staatsverdrag vast te maken; omdat ik verlangde, eene bepaling in de Grondwet te zien opnemen, welke de Ministers zou beletten, in het vervolg te kunnen zeggen: “Wij zijn voor de Regeringsdaden niet verantwoordelijk; wij gehoorzamen de bevelen des Konings, zijn Hem alleen verantwoording schuldig;” omdat ik verlangde aan goede Ministers kracht en klem te geven, om de medeteekening te kunnen weigeren, wanneer hun de door den Vorst beoogde maatregelen zouden tegenstaan; - omdat ik eindelijk de innige overtuiging bezat, dat bij afstemming ook van het goede met het onbeduidende, dit goede, onder de regering van den toen levenden Koning, niet andermaal zou voorgedragen worden.’ - Wie toch kon destijds de abdicatie van Willem I voorzien, en zich onder dien hooghartigen Monarch, met eene nadere herziening der Staatsinstellingen vleijen? Maar nu, bij het half opligten van den sluijer der geheimzinnigheid, zou de Natie eerst vermoeden, daarna, bij de geheele openbaarheid van den staat van 's Lands geldmiddelen, met schrik ontwaren, welk een afgrond zich voor | |
[pagina 211]
| |
hare voeten had geopend. De schatkist uitgeput, niet langer te ontveinzen aanzienlijke tekorten; het Amortisatie-Syndicaat tot verdere voorschotten geheel onmagtig; de bijzondere fondsen, met schennis der openbare trouw, door de Regering verslonden of aangerand; verbindtenissen tot een beloop van vele millioenen, buiten de Staten-Generaal door den Minister van Koloniën met de Handelmaatschappij gesloten, en welke inconstitutionele praktijken niet al meer! En toch was het al weder het wijs en verzoenend beleid van Luzac, dat in 1842, door de wettelijke bekrachtiging der Contracten, die zoo veel tegenstand hadden gewektGa naar voetnoot1, met Tromp en Bruce de eer der Regering redde, het crediet van den Staat behield en aan de Vertegenwoordiging de magt ‘tot stuiting van dergelijke gevaarlijke operatiën’ voor het vervolg, verzekerdeGa naar voetnoot2. - Maar het schitterendst blijk dier edelmoedige bestrijding van het Bewind, aan welke de Minister van Finantiën zelf openlijk hulde bragt, was de verklaring van Luzac in 1844, in den loop der debatten over de Wet van Leening van 127 millioen, tegen welke hij met al den gloed zijner overtuiging had gesproken, dat, zoo de uitslag der beraadslaging met zijne wenschen mogt strijden, hij mede zou werken, om de wet te doen eerbiedigen. - Niet anders dan in de Kamer, sprak de vaderlandlievende Opposant in zijne vertrouwelijke brieven. ‘Wij hebben, meldde hijGa naar voetnoot3, zeer drukke dagen bij de 2de Kamer beleefd, en eene wet in de wereld gebragt, - de aanneming door de 1ste Kamer veronderstellende - welke eene zeer belangrijke époque voor het Vaderland moet openen. - Ik wil van ganscher harte hopen, dat de tegenstanders der wet zich grovelijk zullen bedrogen hebben, en uit | |
[pagina 212]
| |
haar die gulden en gelukkige tijden zullen ontspruiten welke eenige der voorstanders ons zoo levendig hebben afgeschilderd. Vooral wensch ik, dat de vermogenden en rijken in den Lande, - en het getal is nog groot - zich cordaat zullen toonen, en uit liefde voor hunne minvermogende medeburgers, het doorgaan der Leening zullen bevorderen. - Indien men nu algemeen de handen inéénslaat, kan het ergste kwaad welligt nog voorgekomen worden, en het laatste gedeelte der Wet onaangeroerd blijven.’ - Waarlijk, bij het herdenken dier daden, juicht men de lofspraak van een gewezen Afgevaardigde, met wien Luzac meer dan ééne lans had gebroken, maar die daarna, in zorgwekkende dagen, zijn hart voor hem uitstortte, met geestdrift toe. ‘Uw invloed kan zoo groot zijn, schreef hem de Hoogleeraar den TexGa naar voetnoot1, uw steeds gehouden parlementair gedrag, uw leven sans peur et sans reproche, geeft u een gezag, als zeldzaam is.’ En hoort nu het zedig oordeel van Luzac zelf over dit glansrijk verleden; zijn antwoord aan iemand die op de uitgave van zijne Parlementaire Redevoeringen, naar het voorbeeld van anderen, Nederlanders en vreemdelingen, bij hem had aangedrongen. ‘Daarvan, verklaarde hij, gebeurt zeker nooit iets. De belangstelling omtrent de zaken, die toen behandeld werden, is zeer gedaald en wat wij toen deden, n'intéresse pas la génération présente. Thans zijn er gewigtiger zaken op 't tapijt, en denkt men meer aan de questie over het onderwijs, dan aan het Syndicaat, de betaling der Belgische schuld, de Conversie-Wetten enz. - Niemand zou dit willen lezen, de geachte Spreker in de eerste plaats nietGa naar voetnoot2.’ Nederland ware wèl te beklagen, indien de fijne scherts | |
[pagina 213]
| |
van den zoo bescheiden Grijsaard, waarheid behelsde; indien hij in de jongstverloopen jaren, meer buiten dan in de Kamer, als het model van den Volksvertegenwoordiger voor oogen had gezweefd, of indien men ooit, ondankbaar en onverschillig, het derde tijdperk der parlementaire loopbaan van Luzac, de geschiedenis onzer constitutionele ontwikkeling tot 1848, kon vergeten. Er is hiervoren van het initiatief gewaagd, door een vijftal Afgevaardigden, met Luzac aan de spits, in 1840 ter verkrijging van eene milde herziening der Grondwet genomen. - Die poging schoon mislukt, was niet geheel onvruchtbaar geweest. Van den onverzettelijken Willem I niet meer verwachtende, had Luzac het weinige wel niet voldoende geacht, maar daarin berust. - Doch reeds vóór de bijeenkomst der Dubbele Kamer, had hij met ‘de eenvoudige verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriele Departementen zonder iets meer’ niet te vreden, zeer stellig ‘een verantwoordelijk Ministerie,’ en tegelijk ‘het regt tot ontbinding der Kamer, aan den Koning te geven,’ en een ‘regtstreeksch verkiezingstelsel’ begeerdGa naar voetnoot1. Hij had zich verbaasd over de vasthouding der Regering aan voorschriften en bepalingen der Grondwet, waarvan de twijfelachtigheid of mindere juistheid niet te loochenen viel, en die met zoo geringe verandering hadden kunnen worden verbeterd; het was hem onbegrijpelijk, waarom de Regering niet te bewegen was geweest, zelfs die Artikelen te verduidelijken, welker verschillende uitlegging haar zelve veel moeite en onaangenaamheden berokkend had. Met zijne gewone grondigheid somde hij die, een voor een, opGa naar voetnoot2. - Zoo ook had hij met al den nadruk van eene gevestigde overtuiging, de uitsluiting der Kamer van de Koloniale aangelegenheden bestreden, en de tegenwerping: ‘Wat wilt gij dan, wilt gij | |
[pagina 214]
| |
medebesturen; wilt gij den Staten-Generaal ook eenige afdoende inzage in het beheer der Overzeesche Bezittingen geven?’ klaar en rond in dezer voege beantwoord: ‘Medebesturen? in geenen deele, Ed. Mog. Heeren! maar eenig deel der wetgevende magt, eenige beoordeeling over het beheer der geldmiddelen aldaar behouden, ja, Ed. Mog. Heeren! ik geloof dat dit mag, dat dit kan en dat dit moetGa naar voetnoot1.’ - Wat hij met sommige Leden reeds ‘gedurende vele jaren’ met ijver had betwist, kon hij niet van zich verkrijgen thans goed te keuren, en als te onderschrijven. ‘Men bedenke toch, zeide hij, dat bijaldien dit Oostersche boek niet 25 jaren lang voor deze Vergadering ware gesloten geweest, de kennis van hetzelve reeds algemeen zoude zijn, en men geloove vrij, dat bijaldien de Staten-Generaal zich jaarlijks hiermede hadden moeten bezig houden, zij zich evenmin hiermede thans zouden verlegen vinden als met zoovele andere moeijelijke onderwerpen, waarover de beoordeeling en beslissing haar soms te beurt vallen.’ Altijd bondig en tevens puntig, vroeg hij: ‘Wanneer men hier (in de Kamer) over het graven van kanalen, het aanleggen van wegen, de droogmaking van meeren, over de verbetering van eene belasting, over de ontginning van woeste gronden, over het regt van beklemming, en over honderd andere uiteenloopende onderwerpen spreekt, of dan alle de Leden van deze onderwerpen gelijke kunde hebben? Immers neenGa naar voetnoot2!’ - In die populair-overredende taal, drong Luzac op de zamenwerking der Nationale Vertegenwoordiging in koloniale zaken aan. - Niemand heeft zoo gaarne als hij, en openlijk regt doen wedervaren aan de verdiensten van den Hoogleeraar Thorbecke in de historische toelichting van Art. 60 der Grondwet; maar uit het door den te- | |
[pagina 215]
| |
genwoordigen Minister met welgevallen opgehaald gezegde van Luzac: ‘Vous avez prêché un convertiGa naar voetnoot1,’ te willen afleiden dat Luzac eerst in 1839, door een geschrift van den Hoogleeraar tot de waarheid zou bekeerd zijn, zou noch met den zin der fransche uitdrukkingGa naar voetnoot2, noch met de feiten strooken. - Want reeds gedurende de vereeniging van Holland en België, tijdens de geldleeningen ten behoeve der Koloniën, had dit punt van Staatsregt Luzac ernstig bezig gehoudenGa naar voetnoot3. - Zoo ook stond hij, in 1840, de bepaling der civile lijst bij den aanvang van elke Regering, de eenjarige Staatsbegrooting en de splitsing, niet alleen van elk hoofdstuk, maar ook van elke afdeeling en van ieder onderwerp, alsmede de betere regeling der wettelijke rekenpligtigheid wegens het gebruik van 's Lands geldmiddelen voorGa naar voetnoot4. En zoo waren dan door zijne zorg, de voornaamste punten der toekomstige Grondwetherziening, al vier jaren vóór de indiening van het Voorstel van 9 December 1844, duidelijk aangewezen. - Het Adres van Antwoord der beide Kamers in 1843, de debatten over de groote Leening-Wet, de optreding als Leden der Vertegenwoordiging, van erkende voorstanders der Staatshervorming, het geschil van de Eerste met de Tweede Kamer en de onberaden stuiting van het Adres van Antwoord door de Regering in November, riepen dat Verbond van het kloek negental te voorschijn, in hetwelk Luzac zich wel verwaardigde, eene plaats na Thorbecke in te nemen. - Het toen verhandelde ligt nog versch | |
[pagina 216]
| |
in veler geheugen, en een duurzaam gedenkteeken der vaderlandlievende poging is voor het nageslacht bewaard. Nog hangende het onderzoek van het gewigtig Voorstel, eenige weken vóór de openbare debatten, moest Luzac, tot zijne smart, ‘als Medelid der Centrale Sectie, dagen achtereen’ bemerken, ‘hoe, gelijk hij zich uitdrukte, de groote meerderheid der Leden van de 2de Kamer thans op weg is, om eene nieuwe bijdrage te leveren, hoe men, even als in vroegere dagenGa naar voetnoot1, zich hardnekkig verzetten wil tegen welgemeende en bedaarde pogingen, om bestaande, algemeen erkende gebreken uit onze Staatsinrigtingen te doen wegnemen. - Het is eene treurige, doch maar al te onbetwistbare zaak, dat de lessen der geschiedenis al zeer weinig worden in acht genomen door hen die geroepen zijn een werkzaam deel aan de gebeurtenissen van heden te nemen, en men zeer weinig oplet, hoe dezelfde oorzaken de vroegere treurige gevolgen weder na zich kunnen slepenGa naar voetnoot2.’ - Wie daarna in den onvergetelijken strijd van Mei 1845, door koelzinnige en toch stout-politische leiding, als parlementair debater en door scherpte van wetenschappelijk betoog boven Luzac moge hebben uitgeblonken, niemand wiens voor de vuist uitgesproken AdviesGa naar voetnoot3, nog heden dermate wegsleept en eerbied afperst. - Niemand, die bij het ontvallen ook ‘van deze laatste hoop,’ meer dan Luzac de overtuiging mogt blijven omdragen, ‘van getracht te hebben zijn Vaderland nuttig te zijn, van gehandeld te hebben naar eed, pligt en gewetenGa naar voetnoot4.’ Vraagt men, wat sedert van het toen zoo naauw aaneen gesloten negental, van de onderlinge verhouding der dappere medestrijders is geworden? De fiere Rechteren, in | |
[pagina 217]
| |
den bloei zijner jaren weggerukt, heeft den storm van 1848 niet beleefd. - En wat werd er van de vriendschap der overige bondgenooten? Hetgeen als het gewone lot van politische Alliantiën, met welk gejuich dan ook begroet, in de Jaarboeken van Staats- en Volkenregt beide beschreven wordt. Naauwelijks één enkeleGa naar voetnoot1, die gedurende de Maartsche buijen, den Minister Luzac hartelijk, met raad en daad ter zijde stond en den buitengewonen last in alles overweldigende tijden, hielp torschen. Luzac Minister! Luzac, die zes jaren vroeger, onvatbaar voor het lokaas der eer- en heerschzucht, had betuigd zoo wèl te weten, dat hij ‘zoodanigen stap’ nimmer moest doen! Luzac door den toen versmaden glans ten laatste bekoord en verblind! - Neen, verre vandaar. - Die voorbijgaande grootheid was een duur offer, in den nood dier dagen, aan het boven alles geliefd Vaderland gebragtGa naar voetnoot2. - Hooren wij het eigenhandig verhaal van den braven man wegens het gebeurde op Woensdag 15 Maart 1848. - ‘Na den afloop der Sectie in welke de cardinale punten voor de verlangde Grondwetherziening waren vastgesteld, ben ik, door een brief van den Adjudant van dienst bij Z.M. (Willem II) geroepen ten 7 1/2. De Kempenaer was bij mij toen ik den brief ontving. - Wij spraken ampel over deze oproeping, en bepaalden dat ik aan Z.M. de benoeming eener Commissie tot Grondwetherziening zoude voorstellen, en aandringen op het plaatsen in die Commissie van de HH. J.R.T.(horbecke) en D.D.(onker)-C.(urtius); dat ik voorts aan Z.M. eenige personen zoude opgeven, | |
[pagina 218]
| |
naar mijn oordeel geschikt om voor de vervulling van eenig Ministerie in aanmerking te komen. - Wij maakten te zamen eene lijst op. - Ten 7 1/2 was ik aan het Paleis en werd spoedig bij den Koning toegelaten. - Ons gesprek liep zooals zeer natuurlijk was, over de gebeurtenissen der twee laatste dagen, over het ontslag der Ministers, enz. en vroeg Z.M. mij wat ik dacht, dat nu behoorde gedaan te worden? Ik raadde de benoeming eener Commissie tot Grondwetherziening aan, te bestaan uit de HH. J.R.T., D.D.C. en Lightenvelt. - Ampel ontvouwde ik de redenen, waarom de Heer T. vooral in die Commissie moest geplaatst worden. - Wij behandelden daarna de personen geschikt ter vervulling der Ministeriën, nadat ik Z.M. had doen gevoelen, waarom het mij onmogelijk was, eene dier plaatsen aan te nemen. De Koning gevoelde dit spoedig en drong er niet op aanGa naar voetnoot1.’ Zoo scheen dan voor den ruim 60jarigen Staatsman het onweder voorbijgewaaid. - Thorbecke in de toongevende bladen, voor het Ministerie van Binnenlandsche Zaken aanbevolen, kwam bij de Regering zelve, voor die portefeuille bepaald in aanmerkingGa naar voetnoot2; het misverstand van personen, in 't bijzonder met Graaf Schimmelpenninck, stak eene spaak in het wiel. - En hoe dus eindelijk, de gebiedende noodzakelijkheid en de drang van alle zijden, Luzac met onweêrstaanbaar geweld, naar den dubbelen Ministerielen zetel van het Binnenlandsch Bestuur en van de Eeredienst sleepten, een brief van den tot daartoe zoo benijdenswaardigen, welhaast diep te beklagen Staatsman, stelt het in het volle licht. - ‘Pligtgevoel alleen, zoo schreef hij aan zijn gewezen Ambtgenoot Bruce - en Bruce betwijfelde het niet - had hem kunnen bewegen, in de omstandighedenGa naar voetnoot3 waarin de | |
[pagina 219]
| |
zaken den 22, 23 en 24 Maart geplaatst waren,’ tijdelijk eene waardigheid op zich te nemen, naar welke hij nooit had gehaakt en eene taak te aanvaarden, die hem veel te zwaar was. ‘Ik heb mij, zeide Luzac, niet mogen onttrekken en zal nu doen wat ik kan, met opoffering van alles wat mij vroeger zoo gelukkig maakteGa naar voetnoot1.’ - De openbare meening had die zelfverloochening erkend, toen zij den edelen man toeriepGa naar voetnoot2: ‘Gij hebt naar leeftijd, rust noch eigenbaat gevraagd,
Maar met onwrikbre trouw het heil des Lands berekend:
Uw daad staat in elks hart met lettren opgeteekend,
Waarvan nooit door den tijd één stip wordt weggevaagd.’
Niet zoo welwillend was de pers in proza, allerminst die, welke Luzac in de jaren van het bondgenootschap, nevens Thorbecke gevierd had, maar dezen thans eenzijdig huldigde en schier vergoodde. - Aan de kritiek der bladen of liever aan de eerlooze aanranding der partijzuchtGa naar voetnoot3, te midden der ontelbare beslommeringen, die hem overstelpten, met zijn aandoenlijk, prikkelbaar gestel zeer gevoelig, en zich geene ontspanning gunnende, verloor Luzac spoedig die ongedwongen vrolijkheid die hem sints zijne jeugd, steeds was bijgebleven en zoo aangenaam kenmerkte. - Maar wie ook kan zich in gedachte, met eenige juistheid den maalstroom voorstellen, waarin onbeschaamde volksleiders en fortuinzoekers, belagchelijke plannenmakers en staatkundige tinnegieters, lastige bondgenooten en valsche vrienden den even | |
[pagina 220]
| |
als altijd uiterst naauwgezetten, en administrativelijk-onervaren Minister beurtelings, op ieder uur van den dag, trachtten te verwikkelen en ronddraaiden? - Lid der Kamer, die naar men hoopte, met de Natie zijne beproefde deugd eerende, het nieuw Bewind zou onderschragen, en als Hoofd van twee Departementen, begraven onder papieren en zaken, die als krijtende schuld, dagelijksche aanzuivering en onverwijlde afdoening eischten; alles zelf zorgvuldig willende lezen, de retroacta nagaan, en niet op goed geloof, werktuigelijk teekenen, maar wikken en wegen alvorens te besluiten en zijn onbevlekten naam prijs te geven; voorts Lid der Commissie tot de Grondwetherziening, en zoowel dáár als in den Raad der Ministers, niet zelden in gewigtige punten van zijne Ambtgenooten verschillende, - eene tweedragt, die al spoedig het ontslag van twee Leden van het KabinetGa naar voetnoot1 ten gevolge had; elk oogenblik verpligt, bij monde of in geschrifte, dezen of genen uit het negental te woord te staan; de eigenliefde, die op de hoogte der Staatsgeheimen wenschte gehouden te worden, te ontzien en zoover de pligt het gedoogde, te bevredigen; door den een gemoeid om eene portefeuille, door een ander om het Bestuur van een Gewest, hetzij voor zich zelf of voor een goed Vriend, om van den drom der alledaagsche bezoekers en sollicitanten en van de eigenlijke bedelbrieven te zwijgen; daarentegen, ten behoeve van een vermeend Staatsbelang, van de versche orde van zaken gedrongen gehoor te geven aan den eisch der bovendrijvende partij, - zijn Academie-vriend en mede-Curator, den Minister Vice-President van den Raad van State, van Doorn, uit dien hoogen werkkring te verwijderen en den invloedrijken Bewindman wiens genegenheid hij in weêrwil van hunne zeer uiteenloopende politische rigting, meer dan eens als Buitengewoon Staatsraad ondervonden had, | |
[pagina 221]
| |
van zijn gezag te ontzetten, - welk een offer voor den immer heuschen en welwillenden Luzac, tot het laatst van zijn leven, zoo vrij en wars van alles wat naar wrok of rancuneGa naar voetnoot1 zweemde! - Welk eene bitterheid voor zijne ziel, zelfs met van Nes, met den man die zich zoolang had beroemd, zijn alter ego te zijn, in twist te moeten geraken; en erger nog, welk een kwellend verdriet, een bondgenoot van 1844, door velen te hooren aanwijzen als de bron, waaruit de felle aanvallen der Arnhemsche Courant tegen hem gerigt, regelregt of middellijk zouden zijn gesproten! Welk een angel en knagende argwaan, al wist ook de betichte, door een' derde deswege onderhouden, zich van de onedele blaam te zuiveren! - Stel u zulken toestand voor, onder de bliksemsnel-afwisselende indrukken der verontrustende berigten uit Parijs en Berlijn, van de algemeene beroering van Europa, die den uit Weenen verjaagden Metternich naar 's Hage voerde, en te midden van eene spanning der gemoederen, die uit Frankfort naar Limburg overgeslagen, ook in het Hertogdom, de hoofden met den droom van de Duitsche eenheid verbijsterde en op hol bragt! Was het wonder, dat Luzac in niet veel meer dan eene maand tijds, tot eene somberheid verviel, die zijnen vrienden niet verholen kon blijven? ‘Als gij mij verboden hebt te lagchen en gekheid te maken, omdat gij niet meer lagchen wilt, schreef al in het begin van Mei, de zorgelooze van Dam van Isselt, kan ik mij niet meer met U inlaten. - Als ik de gekheid achterwege moet laten, ben ik dadelijk dood. Daar ik echter steeds opregt uw Vriend ben, wenschte ik U wat te kunnen overdoen van mijne dwaasheid en U ook, zoo omme ende bij, te kunnen hervormen in een ‘lucht hart en treur-nietGa naar voetnoot2.’ | |
[pagina 222]
| |
Helaas, die naargeestigheid was niet zoo gemakkelijk te overwinnen; veeleer nam zij hand over hand toe; van den last der Binnenlandsche Zaken door zijn boezemvriend de Kempenaer onthevenGa naar voetnoot1, viel zelfs de Eeredienst den ongelukkige te zwaar, en het nog onlangs zoo helder en doordringend verstand, door de magt der ‘physische gesteldheid’ en van al die schokken gedrukt en beneveld, zou kort daarna de teederste bekommering wekken. - Zelfs het bekoorlijk landgoed in de nabijheid van Leiden, het gastvrij Poelgeest, waar zijne getrouwe levensgezellin, sedert 11 November 1812 door den gelukkigsten echt met Luzac verbonden, Vrouwe S.C.P. du Rieu, zoolang aan de zijde van haren Lodewijk, als ‘het edelste paarGa naar voetnoot2, in dit tranendal onder duizenden’ had geschitterd, zelfs dit lustoord, het kalm, weldadig buitenleven schonk niet meer de vereischte verademing. - Hoe zou het wuft gewemel van Homburg de gewenschte afleiding hebben kunnen geven? Maar die heilzame rust en verfrisschende verpoozing zou Luzac, door zijne getrouwe Echtgenoot voorbeeldig verpleegd, gelukkiger dan ooit, in zijne geliefde Letteren en Wetenschappen vinden. - In de jongste dagen van zijn Ministerie, had het hem veel gekost, uit ontzag voor de constitutionele beginselen, de parlementaire loopbaan te laten varenGa naar voetnoot3. - Ook dat offer had hij evenwel gebragt en nu uit Duitschland wedergekeerd, zal hij niet ongevoelig zijn geweest voor den terugblik, dien de grijze Vader van een door hem dikwerf met vuur bestreden Staatsman, op de strenge pligtsbetrachting van den Volksvertegenwoordiger, onbevangen wierp. ‘Eene eenmaal op goede gronden ge- | |
[pagina 223]
| |
vestigde hoogachting, schreef hem M.C. van Hall den 26 November 1848, moge voor eenigen tijd naar buiten minder zich vertoonen, het is met haar, als de oude liefde, zij verroest niet. - Ik zie dan ook met welgevallen terug op de gelukkige poging door mij en mijnen overleden Vriend Hoffmann, nu omtrent twintig jaren geleden, in het werk gesteld om U te doen besluiten het Lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan te nemen. Ik heb na dien tijd dikwerf herlezen en met deelneming herlezen den brief, bij die gelegenheid, aan mij geschreven. - Gij wenschtet, daarin, dat men, na den afloop van uwe lastgeving, het getuigenis zou afleggen, dat gij niet onberekend waart geweest tot het bekleeden van de belangrijke betrekking, welke U zoo onverwacht was te beurt gevallen. Welnu, mijn Vriend, ik moge nu en dan, omtrent het oorbaar des Lands, verschild hebben, opregtelijk verklaar ik bij deze, dat gij die betrekking, naar mijn bescheiden gevoelen, waardiglijk en zoolang gij vermogt, vervuld hebt. - Vergeef aan een bijna een-en-tachtigjarigen deze uitboezeming, en vergun hem U toe te wenschen een vreedzamen en gelukkigen ouderdom! Uw Hortensius doet mij vastelijk gelooven, dat uwe liefde voor de oudere Letteren bij U niet zal zijn verroest; en dat gij daarin naast het Heilig Woord, al dat genoegen en dien troost zult aantreffen, dien Cicero aan hare beoefenaars spelde.’ Zoo eensklaps echter kon de Grondwetgever van 1848 zich niet uit de gebeurtenissen van den dag, in de Oudheid verplaatsen en de klassische studiën hervatten. Met de lichtstralen van zijnen helderen, van lieverlede volkomen herlevenden geest, met zijne onverdoofde vaderlandsliefde, volgde hij aandachtig de handelingen der Regering en der Kamer. De tijding der verkiezing van Thorbecke tot Lid der Vertegenwoordiging, dreef hem in het gevoel van hartelijke vreugde over die zegepraal, den ouden bondgenoot zijne gelukwenschen uit Utrecht te doen geworden. - De | |
[pagina 224]
| |
zamenstelling van het definitief Ministerie Donker-Curtius - de Kempenaer, de vinnige strijd dien het had door te staan, de slagen voor welke het bezweek, ontgingen hem niet in zijne afzondering. - Na de optreding van het eerste Kabinet Thorbecke in het najaar van 1849, aarzelde hij niet te verklaren, dat het gevallen Ministerie, ‘én door de Tweede Kamer, én door de Natie, maar vooral door vele dagbladschrijvers, ondankbaar’ was bejegend. ‘De groote moeijelijkheid der taak welke het Ministerie te vervullen had, de buitengewone omstandigheden, waarin het zich geplaatst zag, zijn nooit genoeg gewaardeerd, en met onnoodige scherpheid en bitsheid, is het werk der Regering, zeide hij, gedurende de laatste maanden, beoordeeld en afgekeurd. - Met veel nieuwsgierigheid heb ik te gemoet gezien, welke inlichtingen de nieuwe Excellentiën aan de Kamer zouden mededeelen, hoe hunne eerste toespraak zoude klinken, doch moet erkennen dat mij de gedane communicatiën weinig belangrijk zijn voorgekomen; dat toch de onderhandelingen, op eene allersingulierste wijze, dan eens door Donker en Lightenvelt, dan weder door en met Thorbecke, van Rosenthal en van Goltstein zijn gevoerd geworden, wisten wij reeds genoeg, en veel meer zeggen die openingen nietGa naar voetnoot1.’ Zoo had dan de tot het ambteloos leven teruggekeerde Staatsburger, niet opgehouden een belangstellend toeschouwer te zijn, maar sloeg hij juist en scherp ziende zijne opvolgers op het glibberig tooneel, gade. - Zijn aanvankelijk herstel was zigtbaar geworden uit de ingenomenheid, met welke hij de Speeches van den verlichten, edeldenkenden Huskisson weder doorbladerde. - Was het, omdat de laatste woorden van den Britschen Staatsman in Luzac's eigen mond zoo wèl zouden gevoegd hebben: ‘The Public have | |
[pagina 225]
| |
had the best of me and I trust they will do me justice?’ Of omdat hetgeen Huskisson zoo loffelijk van Ricardo had getuigd, volkomen op de parlementaire loopbaan van Luzac paste? ‘In all his public conduct there was an evident anxiety to do what he thought right, to seek the good of the Country, and to pursue no other object; and his Speeches were always distinguished by a spirit of firmness and conciliation, that did equal honour to himself and to his Country.’ Of eindelijk, omdat ook hij met zijn liefderijk gemoed, even opregt als Huskisson kon verklaren: ‘I can safely say that I bear no ill will to any human being?’ Niet minder verlustigde Luzac zich sedert, met een tweetal Vrienden, in het lezen der onuitgegeven Gedenkschriften van onzen genialen Anton Reinhard Falck, den politischen kweekeling van zijn Oom Johan Valckenaer; twee namen, in zijn getrouw geheugen, met ontelbare belangwekkende feiten en bijzonderheden onafscheidelijk verknochtGa naar voetnoot1, en die, nevens dierbare herinneringen, de doorslepen schranderheid der Diplomatie met de fijnste en edelste beschaving, voor zijn geest vertegenwoordigden. Op die wijze verkeerde Luzac langzamerhand weder met Handschriften en boeken, en wat buitenlandsche reizen niet geheel hadden kunnen bewerken, gezette bezigheid in de morgen-uren schonk hem weder tevredenheid en bestendige blijmoedigheid. In de rijke voorraadschuren zijner autografenGa naar voetnoot2, kon het hem niet aan stof tot arbeid ontbreken; hij rangschikte de aanwezigen, helderde die op in kortere of langere aanteekeningen, vermeerderde bij elke gelegenheid zijne schatten, en gelijk een oud bondgenoot hem trouwhar- | |
[pagina 226]
| |
tig had voorspeldGa naar voetnoot1, hij slaagde er in, de beproeving, door het Opperwezen na een onbeschrijfelijk gelukkigen levensloop verordend, mannelijk te dragen en te boven te komen. Maar niet enkel zijne eigene autografenGa naar voetnoot2, ook die welke andere bezaten of ten nutte der Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren wenschten te gebruiken, werden door Luzac gretig ontcijferd en met zijne zoo verpligtende goedheid, aan hunne nasporingen dienstbaar gemaakt. - Hij was het, die de schier onleesbare brieven van Oldenbarnevelt, in de Handelingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap verschenenGa naar voetnoot3, en daarna de geheele Verzameling der brieven van Justus Lipsius aan Corn. en F. van AerssenGa naar voetnoot4, sedert door de zorg van den geleerden Delprat uitgegeven, voor den druk geschikt maakte; die zich wel wilde verledigen om eene lange reeks van depêches nu eens van Gideon van Boetzelaer, dan weder van den Raadpensionaris Heinsius, van den Pensionaris Willem Buys enz. uit lastige oorspronkelijken keurig in het net te brengen, ten behoeve der Inleiding tot eene Geschiedenis der Nederlandsche Diplomatie. Doch waar de rede is van Vaderlandsche Geschiedenis, wie zou de veeljarige, gemeenzame betrekking van Luzac tot Bilderdijk, met stilzwijgen mogen bejegenen? Met een enkel woord werd die, 30 jaren geleden, door den eerbiedwaardigen H.W. Tijdeman herdachtGa naar voetnoot5. - Maar het zal niet te veel gezegd zijn, Luzac, die als Advocaat de | |
[pagina 227]
| |
raadsman van den grooten Dichter was, die vooral met zijne steeds mild geopende beurs, Bilderdijk bijsprong, den Weldoener van den onvergelijkelijken zonderling te noemenGa naar voetnoot1. - Twee Bundels zijn in de nalatenschap van Luzac voorhanden, de een, inhoudende Stukken betreffende verschillende zaken en correspondentiën gevoerd voor Mr. W. Bilderdijk, gedurende zijn verblijf te LeydenGa naar voetnoot2; de andere, met het opschrift: Mr. Willem Bilderdijk, overleden te Haarlem, den 18 December 1831. - Wat in de laatste Verzameling voorkomt, legt al te aanschouwelijk en treffend, de bijna onafgebroken nijpende ongelegenheid van het dichterlijk Echtpaar bloot. - En wie den toestand van het Vaderland, met de Londensche Conferentie en de Belgen kampende herdenkt, zal het allezins verklaarbaar vinden dat Luzac, Lid der Staten-Generaal, door Bilderdijk tot executeur-testamentair benoemd, dien last niet tegelijk met de vervulling der pligten van Volksvertegenwoordiger en van Regter, heeft durven aanvaarden. - Niet veel meer dan één vlugtig briefje uit de menigte van geheel andere strekking, herinnert aan onze MaatschappijGa naar voetnoot3. ‘Ik moet heden avond, meldt Bilderdijk den 7 December 1821 aan Luzac, in Letterkunde lezen. En reeds vroeg moet ik voor dezelfde Maatschappij bij den ouden Heer TijdemanGa naar voetnoot4 een Commissie-besoigne bijwonen. - Dit à gouverno, opdat gij niet te vergeefs koomt. - Zie ik U ook op Letterkunde? Vale.’ enz. | |
[pagina 228]
| |
Was Luzac al zeer vroeg, door zijn' Oom Valckenaer met den Vorst onzer Dichters in aanraking gebragtGa naar voetnoot1, de Handschriften van zijn Grootvader L.C. Valckenaer, hem deels bij erfenis, tot eene zeer hooge som toebedeeld, deels door hem in lateren tijd, met de gedrukte exemplaren, waarin de beroemde Geleerde zijne wetenschap in allerlei aanteekeningen had uitgestort, in koop verkregen, verschaften hem de persoonlijke kennis van de uitstekendste Philologen, ook uit het buitenland, als van Gaisford en DobreeGa naar voetnoot2. - Bake en Peerlkamp, Clarisse en van Assen, Cobet en wie verder zich aan de onuitputtelijke bron in ons midden begeerden te laven, vonden immer den meest onbekrompen toegang. - En niet tevreden met dit welwillend verleend gebruik gedurende zijn leven, heeft Luzac, als waardig Verzorger der Hoogeschool, aan de Leidsche Bibliotheek een en ander tot blijvend aandenken vermaaktGa naar voetnoot3. Hoe die Curator door de Professoren werd gewaardeerd, hoe hij zelf den omgang met hen aankweekte, is het noodig dit hier te vermelden, waar zijn naam op aller lippen zweeft? - Sints 1841 tot de behartiging van den bloei der Instelling geroepen, aan welke hij door den roem zijner Voorzaten van beide zijden, gelijk door eigen voortreffelijke studiën gehecht was, spaarde hij daartoe tot den jongsten tijd, geene moeite; het waardiglijk bezetten van opengevallen Leerstoelen ging hem zeer ijverig aan; aan alle kanten won hij de noodige inlichtingen in, en op welken voet, ook de jongste Hoogleeraar weldra met den gullen Grijsaard | |
[pagina 229]
| |
stond, heeft Vissering uitnemend geschetst. - Met de oudere, met Tijdeman en BakeGa naar voetnoot1, met den thans ontslapen van Assen, gelijk met den van dezen hemelsbreed verschillenden Thorbecke had de echte, bij uitstek verdraagzame liberaal duizende briefjes gewisseld niet enkel over Academische belangen, maar wel meest over Staatszaken, het den andersdenkende, zonder eenige krenking van zijne minzaamheid, gereedelijk vrij latende, nu en dan, zijn parlementair gedrag te gispen en de Regering van de Volharding of van het Behoud te beämen. - Hoe naauwlettend zulk een man de letteroefeningen der Studenten gadesloeg, hoe hupsch hij de bezoeken van uitgelezen jongelingen ontving, hoe hij den vroegen dood der meest verdienstelijke aan het Vaderland en de Wetenschap ontrukt, bejammerde, wil men er een blijk van? ‘Hoe droevig, dus klaagde hij bij het afsterven van Dirk van HogendorpGa naar voetnoot2, den kleinzoon van Gijsbert Karel, hoe droevig, dat zoo vele anderen Studenten zijn om nooit te studeren, en hunnen kostbaren tijd allerellendigst te verbeuzelen!’ - Ja, nog in den laatsten, onvoltooiden brief, door het berigt van het overlijden van zijn Vriend, den Raadsheer Wintgens, en door zijn eigen onverwacht verscheiden afgebrokenGa naar voetnoot3, leest men de regelen: ‘Naar mijn oordeel, moesten alleen zij studeren, die zich hiertoe geroepen gevoelen, en van eene edele ambitie bezield zijn.’ - Gewis waren het jongelingen van dien stempel, die in de groote gehoorzaal der Universiteit op den 9 Februarij 1846, met daverend handgeklap de fraaije toe- | |
[pagina 230]
| |
spraak van den aftredenden Rector Magnificus Tijdeman, tot den Staatsman-Curator gerigt begroetten; die iedere geestige toespeling op de afstemming van het voorstel tot Grondwetherziening gretig opvangende, in Luzac den onwrikbaren handhaver van onze vrijheidGa naar voetnoot1 eerden. - Nimmer wordt de indruk van dien schoonen dag uit mijn aandenken gewischt. En alsof er aan de genoegens van dit Academisch toezigt niets mogt ontbreken, ook met de Leden van zijn Collegie, die toch in Staat of Kerk niet zoo geheel zijne geestverwanten waren, verkeerde Luzac in ongestoorde eendragt. ‘Met mijn Curatorschap, schreef hij een half jaar vóór zijn dood, ben ik volkomen tevreden: hetgeen daarin te verrigten valt, is soms moeijelijk, doch 't houdt mij aangenaam bezig, en met de Collegae, van der Heim, Gevers, Philipse en den BurgemeesterGa naar voetnoot2 kan ik 't best vinden. Onze Vergaderingen zijn uitspanningen voor mij; wij delibereren sans façons, met ernst en openhartigheidGa naar voetnoot3.’ Wat dunkt U van dien toon van onveranderlijke welwillendheid? - Was niet die vreedzame en gelukkige ouderdom dáár, hem door den ten grave neigenden maar nog krachtvollen van Hall weleer toegebeden? - En hij zelf, die weinige jaren geleden, onder den lommer van Oudwijk met van Nes, de dagen van den gemeenschappelijken constitutionelen strijd had herdachtGa naar voetnoot4, maar sedert met leedgevoel, de treurigste tijdingen van de slepende kwaal waardoor de tachtigjarige Grijsaard gefolterd werd, had ontvan- | |
[pagina 231]
| |
genGa naar voetnoot1, zag zich voor zulken ouderdom, voor het beklagenswaardig einde van ‘een zoo energiek man’ bewaard. Nog in 1857 was de vroeger zoo dikwerf botgevierde reislust bij Luzac zoo levendig en jeugdig dat hij voor de zesde, maar nu ook voor de laatste maal, Parijs bezocht. Tien lange weken moest hij aldaar, onder het gebied van den oogarts Sichel in ledigheid doorbrengen, en onder veel pijn en misrekeningen zuchten. - Ook dáár echter was zijne lief-hebbende Echtgenoot hem tot opbeuring, zoodat hij, hoewel ‘veel meer dan noodig was,’ van tijd tot tijd, door zijn regteroog geplaagd, ‘vrolijk en opgeruimd’ naar Leiden terugkwam. - En nu waren voortaan alle reisplannen naar het buitenland, voor goed opgegeven. - ‘Je deviens de plus en plus casanier, meldde hij in het volgend jaarGa naar voetnoot2, en ben niet gelukkiger dan in 't midden mijner boeken; 's avonds zit ik als un bon vieillard, met Moederlief in den tuin,’ waar beide, menigen togt naar vreemde Gewesten met genoegen herdenkende, ook de schaduwzijde niet voorbij zagen. - Kleine ongesteldheden vermaanden wel eens, voorzigtig te zijn; al bleef de geest nog zoo wakker, al scheen uiterlijk het ligchaam onverzwakt, de vèrgevorderde leeftijd deed de vergankelijkheid gevoelen en de hulp van deskundigen werd niet versmaad. - ‘Op dit punt zeide hijGa naar voetnoot3, ben ik bekeerd, en roep den Aesculaap, zoodra ik mij ongesteld gevoel: op 73 mag men voorzigtig zijn.’ Zoo naderde schier onmerkbaar, het tijdstip, waarop een zoo edel sterveling deze wereld met eene betere zou verwisselen, door oud en jong, door hoogeren en lageren, door zijne onderhoorigen naauwelijks minder dan door zijne naaste bloedverwanten, geliefd en vereerd. Aan niets van hetgeen Stad of Land betrof, vreemd gebleven, en ook de | |
[pagina 232]
| |
bespiegeling der toekomst van Europa tot de jongste oogenblikken niet opgevende, deelde hij bovenal in de droefheid of vreugde zijner Vrienden. - En zoo, het doodberigt van Wintgens ontvangen hebbende, liet de beminnelijke man terstond den brief steken, aan de belangen van een anderen Vriend gewijd; hij troostte den zoonGa naar voetnoot1 over het verlies van den Vader met de zekerheid, dat de rouw over dit afsterven, algemeen en diep gevoeld werd. - Hij voegde er bij, dat ook zijne Sara, de aangebeden Vrouw, die bijna eene halve eeuw, niet van zijne zijde was geweken, gedurig min of meer krank was geweest. ‘Ook ik heb het kwaad gehad en begin goed te gevoelen dat het maar al te waar is, dat de laatste loodjes het zwaarst wegen.’ - Zoo schreef Luzac den zestienden Februarij 1861: twee dagen daarna, was de zalige ingesluimerd, - en beweende Nederland een onsterfelijken burger.
Utrecht, 31 Julij 1862. G.W. Vreede. |
|