Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Levensschets van P.A. de Génestet.Petrus Augustus de Génestet werd den 21 November 1829 te Amsterdam geboren. Reeds op kinderlijken leeftijd moest hij zijne ouders missen; hij heeft op aarde slechts kort zijne moeder mogen liefhebben. In het gezin van zijn oom en voogd, den kunstschilder J.A. Kruseman, vond hij later vergoeding voor de zorg en liefde, die hem zoo jong waren ontzegd, en een warme en innige toegenegenheid bleef hij gedurende zijn geheele leven voor zijne pleegouders en hunne kinderen koesteren. Tenger van gestalte en zwak van ligchaam, was zijn geest te levendiger en te vroeger ontwikkeld, en openbaarde hij reeds op jeugdigen leeftijd die zucht en zin voor het schoone en liefelijke, welke bij hem tot zoo hooge volkomenheid zijn gebragt. Hij was geen wonderkind, geen merkwaardig natuurverschijnsel van vroege rijpheid, meestal gevolgd door vroeg verval; hij was beter dan dat; hij was een gewoon, bevattelijk, vlug, levenslustig en geestig menschenkind, vol ondeugende schalk- | |
[pagina 148]
| |
heid, vol kinderlijke dwaasheid en opgewondenheid. Zijn onderwijs ontving hij hoofdzakelijk bij den Heer Monné te Breukelen, waar zijne grootmoeder buiten woonde; hij bleef daar bijna zes jaren en bragt toen nog een jaar op de kostschool te Barneveld door, zoo dat hij in zijne kinderjaren de stadslucht weinig heeft ingeademd. In 1843 verwisselde hij de Fransche voor de Latijnsche school. Ook in ander opzigt was dat jaar in de Génestets leven zeer gewigtig; in dien zomer toch bevond hij zich voor het eerst te Bloemendaal en leerde daar het gezin kennen, waaraan hij later door de naauwste banden verbonden werd. Tot lidmaat der Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente bevestigd, als wier Leeraar en Herder hij later hoopte op te treden, onderging hij te Zwolle in Augustus 1847 het folterend staatsexamen dier dagen. Wie kent niet zijn Lied aan een Lid der Commissie tot afneming van het weleer beruchte Staatsexamen? De tijd aan het Athenaeum en Seminarie te Amsterdam doorgebragt, was voor hem rijk aan vrienden en aan verzen, maar te midden van zijne vrienden en zijne letterkundige verpoozingen, verzuimde hij de opleiding niet, die hij voor het toekomstig leeraarsambt behoefde. Nadat hij in 1851 als student twee leerredenen had uitgesproken, hield hij zijne eerste openbare leerrede als proponent in de Remonstrantsche Kerk te Amsterdam op den 27sten Junij 1852. Hij bezat groote gaven voor den kansel. Hij had een zachte en liefelijke stem, eene gevoelige en waardige voordragt, en de toon der verheffing en bezieling was hem niet vreemd. Maar bovenal, hij was innig en waarachtig religieus. Ziedaar eigenschappen genoeg ter verklaring van het welgevallen, waarmede deze jonge dichter als prediker werd aangehoord, van de stichting, die zijne woorden wisten op te wekken, eene strekking die vooral daarin bestond, dat men met reiner, edeler, liefdevoller gedachten en gewaarwordingen de kerk verliet dan die waarmede men er in | |
[pagina 149]
| |
gekomen was, al had men 't ook in de oplossing van geen enkel dogmatisch vraagstuk verder gebragt. Doch wij mogen van zijn studententijd nog geen afscheid nemen. Een korte reize naar Parijs in September 1857 bleef op de Génestets vorming niet zonder invloed, zij verruimde zijn blik en zijn litterair studieveld; zij leerde hem Alfred de Musset en Victor Hugo meer kennen en waardeeren. Zijn gemoedsleven rijker en rijker geworden vooral in de laatste jaren die zijn optreden als predikant voorafgingen, stortte hij in de schoonste vormen uit voor allen, maar den oneindigen schat van liefde, dien zijn hart bevatte, voor eene die hem begreep en hem lief had, zoo als hij het verlangen en wenschen mogt. Den 9den September van het jaar 1852 werd de Génestets huwelijk met Henriette Elisabeth Jacqueline Bienfait in de kerk te Bloemendaal ingezegend, in die kerk ‘tot Aelbertsberg’ waar een andere Petrus Augustus de Génestet gedurende dertig jaren van 1761 tot 1792 der gemeente het Evangelie had verkondigd. Reeds in Augustus 1852 was hij te Delft beroepen als herder en leeraar der Remonstrantsche gemeente, en na zijn huwelijk werd hij er bevestigd, in December namelijk, door zijn leermeester Prof. Abraham des Amorie van der Hoeven. Gedurende zes of zeven jaren vervulde hij met ijver en lust de pligten aan zijne gewigtige betrekking verbonden; gelukkig in het bezit eener lieve vrouw en van lieve kinderen wist de Génestet zich ook in zijne nieuwe woonplaats al spoedig hartelijke vrienden te verwerven, en werd hij ook daar het middenpunt van een kring, dien hij bezielde. Tot hiertoe was schier enkel geluk en vreugde zijn deel, maar zware beproeving was voor den dichter weggelegd. Den geheelen zomer van 1859 bragt hij met zijn gezin in Bloemendaal door, maar het waren thans niet zulke vrolijke | |
[pagina 150]
| |
en zonnige dagen als weleer; het waren dagen van bange vrees voor de huisvrouw van zijn jeugd, aangetast door eene, helaas! ongeneeslijke ziekte. Vóór dat het late najaar kwam, ging de Génestet met zijne dierbare zieke naar Amsterdam. Hij verloor haar reeds op den 20sten November 1859. Sints dien tijd bleef hij met zijne kinderen in de hoofdstad en weinige maanden later legde hij het leeraarsambt neder. Zijne geschokte gezondheid veroorloofde hem niet meer de volkomene vervulling zijner pligten; het prediken werd hem door zijne geneesheeren ontraden. Bovendien riepen hem thans ook andere pligten, tot wier goede vervulling hij zich te Amsterdam wenschte te vestigen. Want de droefheid doofde de geestdrift van den jeugdigen dichter niet uit. Van de werkzaamheid van zijn laatste levensjaar zijn de Leekedichtjens de vrucht, straks de uitgave van in allerlei hoekjes en boekjes verspreide gedichten, die in 1861 plaats greep. Hij gaf aan dezen bundel den titel van Laatste der Eerste, omdat hij dien beschouwde als aanvulling en voleinding zijner Eerste Gedichten, die in 1851 waren verschenen. Kort nadat zijne Laatste der Eerste het licht hadden gezien, in Junij 1861 namelijk, waren reeds de berigten over zijne gezondheid verontrustend. De keelziekte, die hem in den voorafgeganen winter reeds geruimen tijd aan het huis had gebonden en hem op nieuw had aangetast, wilde niet wijken; zijne krachten waren zeer verminderd; het verblijf te Roozendaal, waarvan hij zich, in de nabijheid van haar, door wie hij een nieuw huwelijksgeluk hoopte te vinden, de jongere zuster namelijk van zijne overledene Henriette, het verblijf te Roozendaal, dan waarvan hij zich zoo veel genot had voorgesteld, had geen genezing, geene beterschap gebragt. Hij leed niet veel; het tengere lichaam was uitgeput. Nog den laatsten dag zijns levens had hij doorgebragt in | |
[pagina 151]
| |
den kring dergenen, die hem liefhadden; onvermoeid en zwak, maar zonder pijn had hij zich te ruste begeven. Trouwe liefdeoogen bewaakten den slaap van den kwijnenden zieke. Geen onrust of strijd vertoonde zich op het bleeke gelaat, en in den vroegen morgen van Dingsdag den tweeden Julij 1861 was Peter de Génestet de eeuwige ruste ingegaan. Op Vrijdag den vijfden Julij werd, begeleid door een groote schaar van familiebetrekkingen en vrienden, zijn stoffelijk overschot uitgeleid naar het kerkhof van Roozendaal. Het was heerlijk weêr. De HH. Busken Huët, Everard Bienfait, J.A. Kruseman en de steller van dit Levensberigt spraken bij het geopende graf woorden, die van aller diepen rouw en van hunne innige liefde jegens den ontslapene getuigden. Ongeveer een jaar later, den 24sten Junij 1862 namelijk stonden de meesten hunner andermaal op dien zelfden vredigen Godsakker, maar nu om er een eenvoudig en overschoon gedenkteeken in te wijden, dat ontworpen door den kunstenaar Tetar van Elven, op de voorzijde: P.A. de Génestet, op de achterzijde: Aan den geliefden dichter, Zijne dankbare vrienden te lezen geeft, terwijl in den steen die het dierbare graf bedekt, den geboorte- en sterfdag en een geloovig Fiat Voluntas staat gebeiteld.
Ziedaar - en deze levensschets is in de hoofdzaken woordelijk overgenomen uit een zeer lezenswaardig opstel van den Heer Joh. C. Zimmerman, geplaatst in het Augustus - No. 1861 van de Gids. - Ziedaar al wat de biograaf te melden heeft van den dichter, wiens vroege dood zulk een diepen indruk in ons land heeft te weeg gebragt; van den dichter, wiens naam nog met den dag in glorie toeneemt, en wiens beroemdheid eens in de Letterkundige Geschiedenis van ons volk schier ongeëvenaard zal zijn. Van waar die indruk zoo magtig, die beroemdheid, zoo | |
[pagina 152]
| |
groot? De Heer Busken Huët heeft eenige dagen na dien droeven tweeden Julij, het antwoord op uitnemende wijze gegeven, toen hij zeide: In alle genren en het zij hij den vrolijken toon of den weêmoedigen aansloeg, was natuur en waarheid zijn onveranderlijke leus. Want zijn kunstmoraal - hij vatte haar al te gader zamen in twee zinvolle rijmpjes, een van Beets: Geen orgeltoon,
Maar Uw persoon!
en een van Tollens: Wie van zoete liedjes houdt,
Ik verkies ze liever zout!
Teregt voegt Ds. Huët er bij; Niet ieder dichter is tot natuurlijkheid geregtigd. De Génestet mogt natuurlijk zijn en zich zelven aan ons geven, omdat hij en als dichter en als mensch lievenswaardig was. Beide was hij van geboorte. Zeldzaam zal een jong man zoo vele vrienden van zoo onderscheiden leeftijd en vorming, aan zich verbinden en hen de zijne mogen noemen. Voor wie slechts eenigzins met hem dezelfde levensbeschouwing deelden, en velen deden dit en konden het doen omdat zijne levensbeschouwing de ruimte zelve was, bezat zijne persoonlijkheid een zacht vermogen van onweerstaanbare aantrekkelijkheid. Zijne groote innemende oogen, zijn voorhoofd open en hoog gewelfd, het glanzig krulhaar om de matte slapen, waren de getrouwe spiegel van zijne goedheid, zijne schranderheid, zijn doorzigt en ondeugend vernuft. Deze beminnelijke mensch heeft zich in zijn poësie gegeven en de poësie stond gereed hem te ontvangen. Men heeft het naar waarheid vermeld dat zijn lier nooit een foltertuig is geweest voor zijn geest. Maar ook hoe niettemin met ieder jaar de poësie hem nadrukkelijker een arbeid, een daad van inspanning werd. Zijn talent, en wij gaan voort met de uit- | |
[pagina 153]
| |
nemende woorden over te nemen van den auteur der Overdrukjes, zijn talent, wanneer men zijne Verzen uit onderscheidene perioden met elkander vergelijkt, heeft door gestadigen arbeid een zeer opmerkelijke, en van de laatste twee of drie jaren, voor zijn karakter hoogst eervolle wijziging ondergaan. Overhellend tot het eenzijdig muziekale genre, dichtte hij aanvankelijk schier enkel voor het gehoor. Doch naarmate hij in leeftijd toenam, werd hij ook meer in waarheid dichter. Hij bleef intusschen, en werd meer en meer populair. De jongelingschap kende zijne Levenspsalmen van buiten; meisjes schreven ze uit in hare albums. Doch toen de Leekedichter ten laatste voor goed in hem ontwaakte - de voortreffelijkste vorm waaronder zijn talent zich heeft geopenbaard - en hij moest kiezen tusschen zijne populariteit voor een deel en hetgeen hij zijne roeping achtte, had hij den zedelijken moed liever aan sommigen te mishagen dan ontrouw te worden aan zijne dichterlijke conscientie .... Dichters, wanneer zij iets beteekenen, beteekenen veel. Hun fluistert de genius der menschheid het wachtwoord der toekomst in; zij spannen den boog in hunne eenvoudigheid, en treffen den tijdgeest tusschen de voegen van het harnas; zij spreken de gedachten uit van veler harten. De Génestet is voor altoos en onder de besten een plaats in de geschiedenis onzer letterkunde verzekerd, zoo besluit Huët, en wie vereenigt zich niet met zijne uitspraak? Immers, ‘na hem, in andere dagen, zullen andere dichters komen. Doch wie als hij het leven van een aanzienlijk deel zijner land- en tijdgenooten zoo onnavolgbaar idealiseerde, van het stil en huiselijk binnenleven af tot het verborgen en vaak onrustig zieleleven toe, zoo menig stroeven mond zich tot een glimlach deed plooijen, de stormen van zoo menig jagend hart bezwoer; de booze gedachten van zoo velen terugdreef naar haren oorsprong of haar in een heilige omschiep - dien weldoener kunnen de kinderen zijns volks, de kinderen zijner eeuw, niet vergeten.’ | |
[pagina 154]
| |
Ook de heer C.P. Tiele heeft een waar en gelukkig woord van den ontslapene gezegd in den jaargang 1862 van den Christelijken Volks-Almanak. Het komt hierop neder: ‘de Génestet is een godsdienstig dichter geweest, niet voor onzen tijd en de omstanders der nieuwere rigting alleen maar voor allen. Want zijn verzen zijn geen kinderen der dogmatiek; niet opgevuld met de geijkte termen van eenig stelsel, niet gehuld in de vormen van een ras vergetene mystiek, noch spreken zij die stroeve taal van een pietisme naar de mode, dat morgen versleten zal zijn. Zij spreken de taal van het hart. Zij dragen een vorm, natuurlijk, eenvoudig, schoon. Zij zijn opgevuld uit die godsdienstige behoefte, uit dat religieus gevoel, dat niet tot een enkele eeuw behoort, maar het eigendom der menschheid is. Zij stichten, maar zalven niet noch preeken. En zij zijn geboren uit een blijdschap, uit een droefheid, die niet het eigendom zijn eener kerk, maar die altijd weêrklank zullen vinden in ieder menschelijk gemoed. Menschelijk zijn ze in den edelsten zin van het woord en daarom zullen ze blijven.’ We zeiden het reeds: er staat een gedenkteeken op het graf van De Génestet, doch, hoe schoon ook op zich zelf, het verdwijnt bijna uit ons oog bij het gedenkteeken dat het Nederlandsch volk hem reeds heeft opgerigt. Is het niet treffend te zien hoe mannen van de meest uiteenloopende rigtingen eenparig zijn in den lof van den vroeg gestorven dichter en, wat misschien nog meer zegt, hoe partijhaat noch afgunst, anders tot spreken en tot kwaadspreken zoo vaardig, hier het diepste stilzwijgen hebben bewaard. Geen enkele poging is er gewaagd om een hand uit te strekken, die een enkelen laauwer had kunnen rooven uit de krans, die om de slapen van den dichter reeds zoo vroeg is gewonden. Niemand zegge dus ooit, dat ons Holland groote en goede menschen niet op prijs weet te stellenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 155]
| |
De Génestet heeft tot hiertoe in zijn genre alleen gestaan en hij zal dat blijven doen. Om een dichter te zijn zoo als hij, zou men een mensch moeten zijn gelijk hij. Nu maakt de natuur zich nooit aan matte herhalingen schuldig. Zij is gelukkig rijk genoeg. Maar wel bevrucht zij zich zelve juist door middel van hare schoonste gewrochten, en daarin is zeker voor een deel 's menschen onsterfelijkheid gelegen. De Génestet is niet gestorven, of, zoo hij gestorven is, hij leeft. Hij leeft krachtiger dan ooit; wij zien nooit meer zijn vriendelijk oog, zijn gullen glimlach terug, hooren nooit meer de harmonie van zijn zang, maar zijn vriendelijkheid, zijn geestigheid, zijn harmonie, wij zullen ze telkens in ons midden wedervinden en het met dankbare aandoening opmerken, dat zijn geest ze bij anderen heeft gekweekt. Hoe onuitputtelijk is de menschelijke natuur en hoe rijk is de verscheidenheid der vormen, waaraan zij zich aan ons openbaart. Velen zijn de kinderen der menschen, velen zelfs de dichters, maar onder dezen allen is er een persoonlijkheid gevonden geworden, in onze negentiende eeuw, die door waarachtige oorspronkelijkheid heeft uitgemunt, een oorspronkelijkheid gevoed door Goethe, door Heine, door Musset; een oorspronkelijkheid, gewijd door den adem van het Evangelie des Christendoms, eene oorspronkelijkheid, die wij gezien hebben met onze oogen en waarvan wij eenparig moesten zeggen, dat zij zeer goed was. Menschen, als waarvan de Génestet er een was, zijn in waarheid zuilen van ons allerheiligst geloof. Hem gekend en begrepen te hebben is voldoende om onwrikbaar vast te gelooven in de waarachtigheid van de hoogste goederen der menschheid. Deze onze doode leeft, want op zijn graf welt uit ons hart deze belijdenis op met onwederstaanbaren drang: ik geloof aan liefde, reinheid, blijmoedigheid, schoonheid veerkracht, dat wil zeggen ik geloof dat in de beharti- | |
[pagina 156]
| |
ging van deugden als deze het waarachtig wezen van den mensch gelegen is en onvergankelijk blijven zal.
Koning Alfred, door de Deenen benaauwd, en besloten een laatsten beslissenden aanval op het vijandelijk leger te wagen, gebruikte de volgende krijgslist. Als een harpspeler verkleed, trad hij het kamp der Deenen bij Ethandun binnen, en boeide en vermaakte door zijne Saksische liederen het Deensche leger, welks taal weinig van de zijne verschilde; hij wandelde midden door al de tenten heen en bespiedde al zingend en al betooverend door zijn zang de zwakke punen van zijn tegenpartij. Kort daarop keerde de harpspeler als veldheer terug en deed hij een zegevierenden aanval op de bolwerken van Ethandun. Dit verhaal komt ons onwillekeurig in de gedachte, nu wij den dichter van de Eerste gedichten en van de Laatste der eerste zoowel als den Leekedichter met één woord willen kenschetsen. Zanger-strijder dat was ook hij, al zingend en betooverend door zijn lied heeft ook hij de zwakke punten van menig vijandelijk kamp waargenomen en ze daardoor later zegevierend aangetast. Maar, gelijk het pleegt te gaan in den geestelijken strijd, de verwonneling wint er evenveel bij als de overwinnaar.
30 Junij 1862. |
|