Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Levensberigt van Paulus Koenraad Görlitz.Zoo ik mij het doel wel voorstel van de Levensschetsen, telken jare aan de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde toegevoegd, dan wil men daarmede, in de allereerste plaats, de verdiensten der overledenen doen kennen als Leden dier Maatschappij, d.i. als beoefenaars, of voorstanders van Nederlandsche Taal- en Letter- of Geschieden Oudheidkunde. Art. 1. der wet heeft echter ten allen tijde milde toepassing gevonden. Telkens zijn in den kring der leden ook dezulken opgenomen, die minder door naar buiten werkende beoefening der wetenschap, dan door voorliefde voor de aangeduide vakken, loffelijk in Nederland waren aangeschreven. Geenszins kan men zich de rij der afgestorvene leden voorstellen als eene voortloopende reeks van eigenlijk gezegde Nederlandsche Letterkundigen. Op dien eertitel maken velen, daaronder schrijver dezes, geen aanspraak. Om alzoo de nagedachtenis van voorgangers, naar behooren, te huldigen wordt de berigtgever in de mees- | |
[pagina 123]
| |
te gevallen verpligt, de lezers onzer Handelingen op een nu en dan voor hen geheel vreemd gebied rond te leiden. Hij moet, blijkens de ondervinding, soms in de beschouwing treden van volstrekt buiten de Nederlandsche Letterkunde liggende vakken, zoo als algemeene Natuurkunde, Genees- Wis- en Staathuishoudkunde, Zeewezen, Godgeleerdheid, ja! Policiewezen zelfs, immers zoodra de overledene, daarin op hoogere verdiensten dan op het veld van Vaderlandsche Letteren mogt kunnen bogen. Daarbij rijst een ander bezwaar. Hoe zelden is de levensbaan bepaaldelijk aan één hoofdbelang toegewijd! Hoe gering het getal der genen met zulk een onverdeelden zin voor één doel in het leven bezield, dat zij daaraan allen andersoortigen arbeid, of studie ondergeschikt houden. Wel zeer weinigen bezitten genoeg zelfbeheersching, om met ter zijde stelling van het streven naar stoffelijk voordeel, huisselijk genot, of roem, al de vermogens, over welke zij beschikken, alleen tot behartiging van ééne enkele aangelegenheid des levens aan te wenden. Veel van hetgeen de meeste biografien in uitgebreidheid, niet altijd in diepte, doet uitdijën, breede uitmeting namelijk van bijzonderheden, omtrent huisselijk bedrijf, gevoerde ambten, of verkregen eertitels, mag zelden geheel op den achtergrond geschoven, of als overtollige ballast worden uitgemonsterd, zoo men althans de beschuldiging wil ontgaan van een verminkt levensberigt aan te bieden. Tot andere uitkomst leidt de taak, die ik, op verzoek van het Bestuur der Maatschappij, thans wensch te vervullen omtrent Paulus Koenraad Görlitz. Hij toch behoort onder de weinigen, die, bij uitsluiting, voor het beroep hunner keuze hebben geleefd, wier loopbaan men genoegzaam kent, zelfs in volledig geheel overziet, als men zich bij de vragen bepaalt, wat zij in hun hoofdvak gepoogd, wat zij daarin hebben tot stand gebragt? Binnen den kring van eigenlijk gezegde opvoedkunde beperkte Görlitz zijne hoofdwerkzaamheid. Buiten dezen wenschte hij niet te schitte- | |
[pagina 124]
| |
ren, al was het, dat veel omvattende kennis, buitengemeene schranderheid van geest en onvermoeid werkzame zin hem daartoe ruime gelegenheid hadden mogen aanbieden. Intusschen door aan de paedagogische wetenschap in haren ganschen omvang zijne zorg te wijden, door grondige beoefening van al de daarmede in verband staande kundigheden, gelijk door meer dan één kernachtig geschrift in echt Nederlandschen zin door hem in het licht gezonden, vervulde hij waardiglijk eene plaats in de rij van Nederlands Letterkundigen. Hiervan verlang ik bewijs te leveren. Eene vijf en veertig jarige ambtelijke betrekking tot het schoolwezen, gedurende welke ik ruime gelegenheid had den krachtigen paedagoog in zijne hooge waarde te kennen, geeft mij tot het bij één brengen van het opgedragen berigt, zoo geene geschiktheid, dan toch eenige hulp en regt. P.K. Görlitz was uit een Duitsch geslacht afkomstig. Aan den goeden roep van grootere welvaart en van onafhankelijker levensbestaan, den inwoners van de Republiek der Vereenigde Nederlanden eigen, had men, vooral in den loop der vorige eeuw, de overkomst uit den vreemde te danken van vele nijvere gezinnen, wier afstammelingen zich soms met bewonderenswaardigen spoed geheel met den oudvaderlandschen landaard wisten te vereenzelvigen. Deelgenooten geworden van onze voorregten strooiden zij wederkeerig over den gastvrijen bodem nieuwe zaden van kennis en leven uit. Even als in het plantenrijk ziet men onder de volken uit onderlinge verbinding vaak krachtwisseling en nu en dan nieuwsoortige levensontwikkeling ontstaan. Eerst in den laatsten tijd van zijn leven heeft men de bijzonderheden van Görlitz vroegste opleiding leeren kennen. Geheel onverwacht voor de meesten zijner hoorders waren daaromtrent de mededeelingen voorgedragen in de redevoering, waarmede hij op den 19 Julij 1856, bij de viering van vijftig-jarige schooldienst, in de algemeene vergadering der Onderwijzers-vereeniging van het toenmalig achtste school- | |
[pagina 125]
| |
district van Zuid-Holland de ‘beschouwingen’ inleidde ‘over den Onderwijzer der jeugd en zijne belooning.’ De aanvang der rede bestond in eene korte autobiografie, zeer bescheiden van vorm en inhoud. Niet bestemd, zoo als meest alle dergelijke opstellen, om in bedekte termen offer te brengen aan de eigenliefde des schrijvers, en zijne verheffing te bedoelen, werd de levensgeschiedenis hier eeniglijk opengelegd tot waarschuwing en voorlichting van den aankomenden onderwijzer. Daaruit vernemen wij, dat de ouders Paulus Koenraad Görlitz en Johannetta Margaretha Sartor, tijdelijk in 's Gravenhage gevestigd en tot den onbemiddelden burgerstand behoorende, hun echt met een elftal kinderen gezegend zagen, waarvan de oudste, onze Paulus Koenraad, aldaar werd geboren op den 9 Januarij 1785. Zoo staatkundige verdeeldheid toen vele onzer steden met thans ongekende verwarring en onrust overtoog; om de drie, of vier jaren, voegde zich daarbij eene andere diep gevreesde oorzaak van huisselijken rouw. In die dagen spreidde de telkens terugkeerende kinderpest of kinderziekte wijd en zijd hare hartverscheurende slagen. Bloeijende van gezondheid waren in het gezin van Görlitz vier van de toen levende vijf kinderen daaronder bezweken. Het oudste, over wien wij spreken, de eenig overgeblevene, zelf te naauwernood bij het leven gespaard, ‘nog lang het eenig voorwerp van de zorg en liefde der ouders, (liefst geef ik woordelijk het eigen berigt van den dankbaren zoon terug) vereenigde ook in zich alle wenschen en berekeningen van het ouderhart. Hun eenvoudige godsdienstige zin en gehechtheid aan huisselijke orde en stipte gehoorzaamheid gaven aan hunne liefde tegenwigt genoeg, om haar voor ontaarding in verderfelijke toegevendheid en vertroeteling te behoeden. Zijn onderrigt kon zich alleen bepalen tot het gewone voor den onbemiddelden burgerstand: zijne vorderingen in lezen, schrijven en rekenen, het eenige wat het destijds omvatte, waren zoo veel, als zij toen konden wezen en de | |
[pagina 126]
| |
meeste kinderen met hem deelden. Uitspanning aan den weg - werd hem noode veroorloofd; en zoo werd aan leerlust toegeschreven, wat misschien, (zoo vervolgt de nederige man) ‘wat misschien enkel uit verzet ontstond tegen huisselijke verveling. De tusschentijd werd voornamelijk aan herhaling der schoollessen en aan lezen besteed, voor zoo veel namelijk de huisboekerij, uit bijbel en kerkboek benevens drie of vier godsdienstige schriften bestaande, daartoe stoffe opleverde. Daaruit althans besloten de goede ouders, dat er in dien knaap, wel iets steken, dat er wel iets van hem worden kon, mits hij meerder opleiding ontving. De huisselijke uitgaven werden derhalve tot het uiterste ingekrompen, en hij op eene Fransche school besteld: eene zaak van weelde bij den burgerstand van dien tijd. Maar, helaas! nimmer heeft aan behoefte uitgespaard kapitaal minder rente opgebragt.’ Het onderwijs was te gebrekkig, en toch droeg het, naar het oordeel van anderen, zoo veel vrucht, dat men den jongeling te goed achtte voor een ambacht, en regt geschikt om, zoo als men het toen heette, wat op eene school te ondermeesteren; dan kon hij het geleerde onderhouden en vermeerderen, tot dat er betere tijden kwamen, die zijne plaatsing op een handelskantoor zouden veroorloven. De raad deswege aan de ouders gegeven beviel dezen, maar in het minst niet aan den zoon. Schoolmeester worden, neen dat nimmer! was zijn uitroep. En toch hij zag zich verpligt te gehoorzamen. Met grooten weerzin volgde hij de gegeven aanwijzing. Hij werd ondermeester! Liefde voor een beroep wordt zelden door dwang ingeplant. Meestal ziet het jeugdig gemoed gretig naar gelegenheid uit om het opgedrongen juk af te leggen. Met vreugde begroet het de omstandigheden, die den terugkeer tot vroeger begeerlijk geachten weg veroorloven. Hier nu had het tegendeel plaats. Er was bij den zeventien-jarigen jongeling eene verandering in neiging voorgevallen, lang bij hem zelven tot raadsel gebleven. Na den eerst met grooten weer- | |
[pagina 127]
| |
zin doorgestanen driejarigen proeftijd verklaarde hij van vroegere keuze af te zien, geen kantoor te verlangen, maar eenig en alleen schoolonderwijzer te willen worden. Men berustte gaarne in zijn wensch; en onveranderlijk bleef deze die van zijn gansche leven. Eene kostschool te Geertruidenberg werd hem tot verdere oefenplaats aangewezen. Later in zijn oog eene hoogst ongelukkige keuze. Na één jaar verliet hij de inrigting vervuld van afkeer en verontwaardiging, zegt hij, over de gewetenlooze wijze, waarmede de opvoeding en het onderwijs der aldaar vereenigde jeugd werden veronachtzaamd. Met eene veel betere mogt hij haar verwisselen. Hij ging over in de toen en nog lang daarna, geachte en bloeijende inrigting van S.J. van Moock te Delft. Görlitz was gewoon telkens met hooge ingenomenheid van dezen verdienstelijken schoolhouder te gewagen. Aan zijne leiding schreef hij den meest weldadigen invloed op zijne vorming toe. Bij hem had hij allereerst het beeld van eene goede school voor oogen. Men achtte een driejarig verblijf aldaar genoegzaam tot zijne voorbereiding. Geestig beschrijft hij, in de aangeduide rede, de tamelijk onwettige wijze, waarop hij, zonder tot eenigen onderwijzersrang te zijn bevorderd, in Julij 1806, eene bijzondere school te Rotterdam begon te openen. Zoodanig toch was de kloosterlijke kostschoolafzondering geweest, waarin hij zijne voorbereiding in den vreemde had doorgeleefd, dat hij van Bijdragen voor het Onderwijs in de Bataafsche Republiek nooit gehoord had, de wetgevingen van 1801, 1803 en zelfs van April 1806 voor hem ongebeurde dingen, ‘en Gewestelijke, zoo wel als Plaatselijke Schoolcommissien en Schoolopzieners hem zoo bekend waren, als de man in de maan.’ Al spoedig werd hij uit dien staat van onschuld gewekt, tot de kennisse van goed en kwaad gebragt, maar even spoedig, na afgelegd examen, ten vollen bevoegd verklaard tot het voortzetten der voorgenomen taak. | |
[pagina 128]
| |
Alzoo ving te Rotterdam voor hem de loopbaan van schoolhouder aan. Daarin ontbrak het hem niet aan aanmoediging en roem. Weldra stond zijne schoolinrigting bekend als een der voortreffelijkste van zijne woonplaats. Hij zelf toch had winst gedaan met de groote bezwaren aan zelfonderrigt onvermijdelijk eigen: en zelfonderrigt mogt in waarheid het onderwijs heeten, dat hij tot nu toe had genoten. Immers wel was in het begin onzer eeuw de wetenschap zelve, met name die, welke alle volksonderwijs ten grondslag ligt, Wis-, Natuur- en Aardrijkskunde, ook Nederlandsche Taalkennis in diepte en omvang aanmerkelijk toegenomen; gelijken tred hadden geenszins daarmede gehouden de hulpmiddelen om tot hare kennis te geraken. Al was het doel der reize verhoogd of veranderd, nog lang bleven de wegwijzers dezelfde. Voor vele vakken, zelfs voor de meest onontbeerlijke, om van de leeskunst te beginnen, lag de methode in een staat van kindsheid, in eene kindsheid evenwel, met eerbied te bejegenen: men mogt ze niet ongestraft versmaden; ter naauwernood bleef aanwijzing van hare gebreken veroorloofd. Nog gold in het begin van deze eeuw, op vele scholen voor onomstootelijke waarheid wat, ten aanzien van het rekenboekje van Willem Bartjens (1637) de dichter J. van den Vondel, als bijschrift bij de vooraangeplaatste beeldtenis had goedgevonden te getuigen: Ghy ziet het zichtbaer deel van Bartiens hier nae 't leven;
Van zyn onzichb'ren geest heeft hy u zelf gegeven
Een print in 't rekenboeck, dat nergens faelt noch suft,
Maer volght, tot dienst der jeugd, Euclides rijp vernuft.
Door het vooroordeel, dat dergelijke gidsen, onder anderen het boekje van Bartjens, wilde geëerbiedigd hebben, werd de weg versperd door hinderpalen, waarvan de jongeren van dagen heden het bestaan naauwelijks vermoeden, al is bij de weinig overgeblevene leerlingen uit de XVIIIe eeuw de | |
[pagina 129]
| |
pijnlijke herinnering daarvan nog niet geheel uitgewischt. Daarenboven door huisselijke en andere omstandigheden gingen de bezwaren, aan zelfontwikkeling eigen, voor Görlitz gepaard met veel, dat tot ontmoediging, of stilstand leiden kon. Maar gelukkig volbragte strijd wekt nieuw leven. De krachtsinspanning, waartoe gebrekkige methoden den geest dwingen, werkt op dezen weldadig terug: den zedelijken zin deelt zij echter eene eigenaardige rigting mede, als over het algemeen meer leidende tot aankweeking van geest- en wilskracht, dan tot eigenschappen, welke tot vertrouwen en gemeenzaam verkeer uitlokken. Vol weêrzin tegen oppervlakkige onnaauwkeurige kennis, was deze hem ondragelijk bij anderen. Had hij in de leerlingsjaren bij den heer van Moock een deel van de nachtelijke uren in onverpoosde oefening doorgebragt; was het wonder, dat hij later gebrek aan inspanning, aan ijver, aan waarheidszin bij leerlingen en aankomende onderwijzers moeijelijk dulden kon? Scherp was dan zijn onwil. Zijne leerlingen mogten voor geene geestvermoeijing terug deinzen. Bij den thans bestaanden overvloedigen voorraad van geschikte hulpmiddelen waren de moeijelijkheden niet te vergelijken met de bezwaren, welken hij zelf had weten te ontworstelen. Om echter die zelfde bezwaren af te wenden, voor zoo ver zij het gevolg van oude gebrekkige leervormen mogten heeten, was hij onverdroten bedacht. Met zeldzame scherpzinnigheid en taai geduld ging hij voor in het opsporen, uitdenken en aanwijzen van nieuwe wegen dáár, wáár de gewoonlijk gevolgde, naar zijne meening, tot afwijking van het doel, of tot dwalingen leiden moest. Van daar te gelijk zijne voorliefde voor wiskundige wetenschap in het algemeen, ook de strenge methode aangeprezen en door hem zelven gevolgd in het leggen van de allereerste gronden van onderwijs. Een tal van daartoe betrekkelijke Handleidingen enz. zagen van hem het licht, wel nimmer met bijoogmerken om daarmede winst, of roem te bejagen, maar, zonder uitzondering, alleen in | |
[pagina 130]
| |
het belang van opvoeding, en tot verbreiding, zoo mogelijk, onder leerlingen en medeonderwijzers, van liefde tot grondig onderzoek, en van naauwkeurige kennis met waarheidszin verbonden. Enkele malen slechts veroorloofde hij zich eenen uitstap buiten elementairen kring, zoo als in de Verhandeling over de Naamvallen, in de Opmerkingen, Bedenkingen en Vragen, betreffende de Nederduitsche Taal, in de Antwoorden op het Vervolg dier Opmerkingen, Bedenkingen en Vragen opgenomen in het Taalkundig Magazijn van zijn geleerden ambtsbroeder Dr. A. de Jager. (Dl. I. en Dl. III.) en in de Verh. over de Leer der meetkunstige evenredigheden in de Rekenkunde ('s Gravenhage 1853). In dit laatste werk worden, volgens het oordeel van deskundigen, de bezwaren, die men met grond tegen de veeltijds gebruikelijke verklaring der leer van de evenredigheden maken kan, juist ontwikkeld, en tevens eene allezins naauwkeurige, aanbevelenswaardige, verklaring gegeven van evenredigheden, voor zoo ver het begrip daarvan zich alleen tot onbenoemde getallen uitstrekt. Men wane niet, dat voor Görlitz het stoffelijk deel van het onderwijs hoofdzaak was, en het vormende in zijne belangstelling achterstond. Het tegendeel lag geheel in zijn streven. Te vuriger was zijn strijd tegen verouderde methoden, naar mate zij, geschikt om zekere kunstvaardigheid aan te brengen, de eigenschap misten om aan daarmede gepaard gaande gezonde verstandsontwikkeling voedsel te geven. In al de geschriften en handleidingen, door hem in het licht gezonden, straalt onverbiddelijke afkeer tegen het werktuigelijke door. Het zelfzoeken en het zelfvinden wil hij mogelijk maken met uitsluiting van willekeurig aangebragt element. Daarenboven geen eenigzins belangrijk verschijnsel op het gebied der paedagogische en daarmede in verband staande wetenschap ging hem onopgemerkt voorbij. Naauwgezet sloeg hij hare vordering gade met een ijver, die met het vorderen der jaren hem onverflaauwd bijbleef, | |
[pagina 131]
| |
zoodat hij in vollen nadruk het lot ontging, onlangs door Gervinus, bij het graf van den vijfentachtig-jarigen F.C. Schlosser als bijna onvermijdelijk gevolg van langdurigen werkkring langs dezelfde loopbaan, zoo treffend herinnerd; het gevaar, namelijk, om door de zamenwerking van meer levenslustige jeugdige krachten te worden overvleugeld, en bij het afweven van de gekozen taak door eene telkens dieper wordende klove allengs op verren afstand van tijdgenooten te worden achteruit gezet. Het tijdperk van zijnen opvoedkundigen arbeid, of de laatste vijftig jaren waren, gelijk genoeg bekend is, allezins vruchtbaar in nieuwe, of schijnbaar nieuwe, stelsels van opvoeding en onderwijs. Duitsche, Fransche, Engelsche, zelfs Amerikaansche methoden dongen om strijd naar de eer, om de, zoo men waande, verouderde Nederlandsche te vervangen. Geen van allen ontging de aandacht van onzen Görlitz. Met eene vrijmoedigheid, die zich aan officiële aanbeveling, noch aan de geestdrift van het oogenblik stoort, schroomde hij niet onbewimpeld afkeuring, of teregtwijzing uit te spreken. Zoo herinneren zich nog gaarne de meer bejaarden onder ons de onafhankelijkheid van zijn oordeel over de autodidactische leerwijze van Jacotot, een tijd lang door vorstelijke begunstigers, zelfs door den hoogleeraar Kinker, als geschikt aangeprezen, om, binnen zeer korten tijd, de beginselen van alle wetenschap, het teekenen, de toonkunst, vreemde talen, met name het Hebreeuwsch, het Arabisch enz. aan de leerlingen mede te deelen, ook zonder dat, - zoo sprak men - het voor den onderwijzer vereischte was, iets van die kundigheden zelf te bezitten! - voorts de mnemotechnische wonderen van Aimé Paris, de Castilho, Reventlow, de Montry enz., - de veel hooger staande aanschouwingsmiddelen, door Pestalozzi voor het rekenonderwijs uitgedacht, en toch door Görlitz aangewezen als in sommige opzigten voor aanschouwing ongeschikt en aan noodelooze omslagtigheid lijdende. Belangrijk | |
[pagina 132]
| |
vooral was zijne bestrijding en strenge veroordeeling van de zoogenaamde Bell-Lancastrische School- (niet onderwijs-) methode. Hij werd tot onderzoek daarvan uitgelokt door de bekende prijsuitschrijving van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1820, inzonderheid door de buitengemeene aanbeveling van zulk stelsel in België of elders geschonken, waar gebrek aan openbare schoolinrigtingen gretig naar middelen deed uitzien, om met betrekkelijk zeer geringe onkosten groote school- of liever kinderbewaar-plaatsen tot stand te brengen. Krachtig was zijne handhaving van het tot dus ver in Nederland voorgestaan klassikaal-stelsel tegenover de gebrekkige methode uit den vreemde. Engelsche invloed, vertegenwoordigende in Joh. Bell de episkopaalsche, en in John Lancaster de dissentersrigting, gepaard aan magtige aanbeveling uit Rusland (!), scheen onheilspellend voor den vrijen gang van het schoolonderwijs in Nederland. Het prijsschrift van H.W.C.A. Visser den schoolopziener, en dat van onzen Görlitz, den geheel praktischen beoefenaar van het vak, stuitten den zeer dreigenden storm. ‘De blinde vooringenomenheid, de tegenstand tegen onze schoolinrigting, aangekweekt door eene Société d'Enseignement Mutuel met den toenmaligen Kroonprins aan het hoofd, werden niet dan met velerlei inspanning eerst min werkzaam, allengskens ook in België, bijna geheel onschadelijk gemaaktGa naar voetnoot1.’ Overigens door geheel belangeloozen ijver gedreven, was het hem schier tot levensbehoefte geworden, jeugdige onderwijzers met raad en inlichting te ondersteunen. Al den tijd, dien hij van een druk, naauwgezet, schoolhouden kon afzonderen, werd aan den bloei van het algemeen onderwijs gewijd. Ruime gelegenheid daartoe bood hem zijne woon- | |
[pagina 133]
| |
plaats Rotterdam, het middenpunt van het toenmalig achtste schooldistrict van Zuid-Holland. Dit bestond uit een twintigtal gemeenten, waaronder zeer aanzienlijke, met eene bevolking van omtrent 150,000 zielen en een honderdtal scholen; een district alzoo in omvang gelijk aan de provincie Utrecht en aan 3/4 van de provincie Groningen. Men was voor lang hier gewoon aan strenge handhaving van wettelijke verordeningen. Geen enkele schoolvakature, het zij van openbare, het zij van bijzondere instelling werd vervuld zonder voorafgaand met volstrekte onpartijdigheid gehouden vergelijkend examen. Wel werden nu en dan, in latere tijden, ongevraagde dispensatiën door hooger Bestuur opgedrongen, maar het wettelijk stelsel bleef bij plaatselijke schoolcommissiën en bij het schoolopzigt onaangetast. Het onvermijdelijk gevolg hiervan was eene gestadige vermenigvuldiging van dergelijke examina. Zij stegen in het tijdvak, dat schrijver dezes het schoolopzigt voerde (1834-1857), tot een getal van 87. Gaarne verleende Görlitz daarbij den verzochten bijstand. Hij toch was met mij overtuigd van de nuttige strekking van een naauwgezet, met praktisch, geenszins met bloot wetenschappelijk doel ingerigt vergelijkend examen. Zulk onderzoek, waarin men niet de verdiensten van den examinator, maar wel de geschiktheid van den geëxamineerde, wenscht te doen kennen, beschouwden wij als den meest wissen waarborg voor onpartijdige keuze. Zij verschaften ongezochte, uit den aard der zaak regt geschikte, gelegenheid, om onder het tal onderwijzers, dat, aangemoedigd door den roep van zijne bekwaamheid en onkreukbare regtvaardigheid, telkens gaarne tot een met hem gehouden vergelijkend examen toestroomde, gezonde begrippen over de meest beproefde methoden, wat stof en vorm van onderwijs betrof, te helpen verbreiden. Het was bij die gelegenheden vooral, dat men zijne zeldzame scherpzinnigheid, de gepastheid en verscheidenheid van de hem | |
[pagina 134]
| |
meestal opgedragen vraagstukken uit reken- en wiskunde, zijne vlugheid in het beoordeelen van gegeven antwoorden en tevens zijn onverbiddelijken afkeer van schijngeleerdheid, praalvertoon en waanwijsheid, leerde op prijs stellen. De gelaatstrekken van den vrager waren wel eens scherp en strak, ontmoedigend voor den opgesierden onkundige, zelfs soms overhellende tot het sarkastische; maar niets daarin, dat afstootte, of met grond kwetsen mogt. De algemeene indruk loste zich op in vertrouwen op zijne meerderheid, in eerbied voor zijne wetenschap. Bij mij wekt de herinnering van zijne onvermoeide hulpvaardigheid nog telkens een dankbaar gevoel. Aan dat gevoel schrijve men deze misschien al te breede uitweiding toe ten aanzien van Görlitz' deelgenootschap aan genoemde werkzaamheden. Als rijk aan vruchten voor beschaving, volksopvoeding en ware geestverlichting komen zij mij voor in den kring van Nederlands Letterkundigen wel eenige melding te verdienen. Dergelijke examina deden hem intusschen meer aanschouwelijk de leemten kennen, waaraan het schoolstelsel leed; of liever zij bragten duidelijk de verderfelijke gevolgen voor oogen van het niet, of slechts ten deele, ten uitvoer brengen van de meest gewigtige voorschriften, vervat in de bekende wet van 3 April 1806. Mij is het altijd voorgekomen, dat genoemde wet door welgezinde schoolkenners ontworpen, maar later aan de achteloosheid, den onwil, zelfs in zeer aanzienlijke gemeenten den tegenstand van hoogere Besturen ten prooi, in zeer voorname hoofdbepalingen krachteloos is gebleven, en even daardoor, tot aan hare afschaffing toe, onverdiend ten voorwerp van afkeuring en smaad gesteld. Reeds in 1816 legt de Commissaris voor het Lager en Middelbaar Onderwijs, de verdienstelijke A. van den Ende, de verklaring af, dat er nog geruime tijd zal gevorderd worden, éér de aanwezige wetten en bepalingen betrekkelijk het lager onderwijs in de Noordelijke Provinciën allerwegen | |
[pagina 135]
| |
goed in werking gebragt worden; vooral, indien de schoolverbetering in de steden niet krachtdadiger kan worden ter hand genomen, dan tot dus verre geschiedde, of doenlijk wasGa naar voetnoot1. Wel klonk dit beweren eenigzins vreemd tegenover het officieel getuigenis van denzelfden ambtenaar in 1810Ga naar voetnoot2, dat er voldaan was aan de bepalingen der wet, ‘waarbij bevolen werden maatregelen ter voorziening dat de schoolkinderen van alle gezindten onderwezen worden in het leerstellige van elks kerkgenootschap; maatregelen ter verbetering en verzekering van het bestaan en lot der schoolonderwijzers; maatregelen ter aanmoediging van verdienstelijke onderwijzers; maatregelen ter aankweeking van onderwijzers.’ Inzonderheid omtrent dit laatste betreurde Görlitz de geringe zorg daaraan bij voortduring besteed. Dringende noodzakelijkheid bestond er, naar zijn inzien, om voor de behoorlijke opleiding van aankomende onderwijzers doeltreffender maatregelen toe te passen, dan men tot dus ver had ingevoerd, of slechts beraamd. Daarom wenschte hij uit den onderwijzersstand zelven tot dit doel, zoo wel als tot meer andere middelen ter opbeuring van het lager onderwijs, gepaste maatregelen uit te lokken. Zijn verlangen vond gehoor. Zijne uitnoodiging, gevoegd bij die van enkele andere ijverige ambtgenooten, bragt in 1838 in het boven beschreven uitgestrekt schooldistrict eene algemeene Onderwijzersvereeniging tot stand, waaraan dadelijk 80 onderwijzers van den 2den rang uit het district zelf en 23 daar buiten met eenige honoraire leden deel namen. Het was een tijd van gisting ook in de schoolwereld. In enkele streken van het vaderland wêergalmden de groote woorden van emancipatie | |
[pagina 136]
| |
van den onderwijzersstand, van vrijheid in leervorm en onderwijs, van onafhankelijkheid van Kerk en Staat. Die grootsprakige redenen vonden hier en daar weêrklank, ook zonder voordeel te voorspellen voor de innerlijke gehalte van het onderwijs. Men had toch niet de bemoeizucht van Kerk en Staat, maar veeleer beider laauwheid te bestrijden. Geen ijdel vertoon lag in het doel van Görlitz en zijne vrienden. In bescheiden vorm waren de maandelijksche bijeenkomsten hoofdzakelijk bestemd ‘tot bevordering van onderling verkeer, wisseling van gedachten over opvoeding en onderwijs, en verbreiding daarvan onder de onderwijzers zelve, door de meest gepast geoordeelde middelen.’ Dadelijk na de eerste bijeenkomsten bevorderde Görlitz het ontstaan van eene inrigting bestemd, om jeugdige onderwijzers met raadgeving en onderrigt bij te staan in de voorbereiding tot hun beroep. Meer andere bekwame mannen verleenden gaarne medehulp; aan hun hoofd stelde zich Görlitz. Geheel belangeloos wijdde hij veertien jaren lang zijne zorg aan wekelijksche, onafgebroken gehouden, voorbereidingslessen, waarvan de vrucht nog thans bij een tal van onderwijzers dankbaar wordt herdacht, en waaruit later de op grooter schaal ingerigte Rotterdamsche Vormschool voor aankomende onderwijzers is ontstaan. Voor den inwendigen bloei van het lager schoolwezen had Görlitz al zijne zorgen veil. In het belang echter van dat zelfde onderwijs scheen het hem minder noodig verandering te brengen in de wijze van beheer, of in het wettelijk stelsel van 1806. Maar de aanvallen, die het van vele zijden had te verduren, wekten dan eerst zijnen ijver op, toen het de opvoedkundige wetenschap zelf scheen te gelden. Tot hier toe had toch de vermelding van het voorgewend belang van volksopvoeding, volksverlichting en volks-godsdienstzin veelal bloot tot een wapentuig ten dienste van partijzucht mogen gelden. Immers hoe vele, overigens verdienstelijke, zelfs tamelijk vermaarde, schrijvers schroomden | |
[pagina 137]
| |
niet den toestand van het onderwijs in Nederland, en zijne schoolinrigtingen te verklagen, die in plegtige bijeenkomsten ook buiten 's lands in het openbaar als hoogst ongunstig af te schilderen. Waren zij met den onderwijzersstand in het algemeen goed bekend? Hadden zij voor zich zelven een naauwkeurig, op ervaring gegrond, begrip vastgesteld van de vereischten tot eene goed ingerigte lagere volksschool? Hadden zij de daarvoor erkende en aangewezene normale Nederlandsche schoolinrigtingen bezocht, de methoden gadeslagen, en zich dan van hare voor de vaderlandsche jeugd verderfelijke rigting genoegzaam vergewist; of zocht men door scherp gekleurde, magtspreukige, afkeuring de menigte te verblinden, en bij haar inzigten, meeningen, of stelsels voor te staan, aan den waren bloei van het schoolwezen geheel vreemd? Dat die laatste veronderstelling Görlitz diep griefde, behoeft geene verzekering. Verachtelijk scheen hem de handelwijze van dezulken, bij welke vermeend schoolbelang als middel en niet als doel gold. Hij wenschte eene schoolwetgeving, die, onafhankelijk van den eisch van ultra gezinden, aan welke zijde ook, bij uitsluiting een wel ingerigt echt Nederlandsch schoolstelsel mogt ten oogmerk hebben, geschikt en magtig om het aankomend geslacht de weldaden van verlichting, vaderlandsliefde en opregten godsdienstzin te verzekeren. Hij betreurde daarentegen de begripsverwarring, welke omtrent dit laatste, omtrent godsdienstzin, voor zoo ver het lager schoolwezen daarin betrokken was, zelfs vele welgezinden op het dwaalspoor had gebragt. Zijne overtuiging omtrent dit kiesche onderwerp sprak hij onbewimpeld en krachtig uit, onder anderen in zijn daarover gevoerden strijd met een welbekend vaderlandsch geleerde in het tijdschrift de Tijdgenoot. Volgens hem was de lagere school de geschikte plaats niet tot het geven van godsdienst-onderwijs, zoo al dat woord onderwijs gebezigd mag worden, dáár, wáár het de hoogste levensont- | |
[pagina 138]
| |
wikkeling geldt door geen geheugenwerk te verkrijgen. Volgens hem wordt die zelfde levensontwikkeling belemmerd, zoo niet verstikt, voor ongeloof en huichelarij de weg gebaand, wanneer men het geheugen van kinderen in de lagere scholen, dus meestal van 6 tot 12 jarigen ouderdom, met voor hen onverstaanbare geloofsbegrippen en Bijbelteksten opvult, of hen tracht in te wijden in hetgeen als onzin luidt, althans tot woordendienst ontaardt, wanneer men niet allereerst in het jeugdig gemoed een godsdienstigen zin stort, het tracht te ontsluiten voor eerbied en liefde jegens den Hemelschen Vader. Dat nu voorbereiding in zulk een zin voor kinderen van alle geloofsbelijdenis onmisbare behoefte, dat zij pligt is, dat zij alom op wel ingerigte volksscholen zonder bezwaar plaats kan vinden, dit was de overtuiging van Görlitz, bij hem gevestigd op een meer dan vijftigjarigen praktischen werkkring. In dien zin waren de nieuwere wetsbepalingen hem welkom door te bevelen (art. 23), ‘dat het schoolonderwijs zal worden dienstbaar gemaakt aan de opleiding der kinderen tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden.’ Door voor te schrijven, dat het lager onderwijs in zich bevat het onderwijs in de beginselen van geschiedenis, kwam het hem ontwijfelbaar voor, dat de wetgever van geene openbare school de vermelding wilde geweerd hebben van al zulke feiten, als reden geven van den tegenwoordigen toestand der maatschappij. Door die te willen verzwijgen wordt de oorsprong onzer beschaving, onze volksontwikkeling, zelfs onze jaarrekening tot raadsel en duidelijke voorstelling van het voorledene volstrekt onmogelijk. Maar met gelijk regt achtte hij het in 't belang van kerkgemeenten zelve allezins bedenkelijk onderwijzers der lagere school in de taak te mengen van het geven van leerstellig onderwijs, of haar op hen over te dragen. Dit onderwijs toch wijst op eene taak, tot wier behoorlijke vervulling in gemoedelijken zin, eene bijzondere zelfs godgeleerde voor- | |
[pagina 139]
| |
oefening noodig is, voor gewone schoolonderwijzers in den regel onbereikbaar, zonder nog te gewagen van moeijelijk te bepalen keuze, ook voor den meest geoefende, tusschen de onderscheidene theologische rigtingen van den tijd. Gevaarlijk voor den welstand der gemeenten zelve was het, volgens hem, zoo de school aanleiding gaf tot verzwakking of liever algeheele verbreking van den meest hechten band van vertrouwen, waardoor Leeraar en Gemeente met elkander vereenigd zijn, het noodwendig gevolg immers van al zulken toestand, waardoor de catechetische leiding des Leeraars nagenoeg overbodig, het leerstellig onderwijs der jeugd aan zijne zorg onttrokken, en de ontwikkeling van het confessioneel gemoedsleven in vreemde handen wordt overgebragt. Tot eene gepaste, duidelijke en krachtige voorstelling van deze en andere hoofdbeginselen omtrent lager onderwijs, gaf de uitschrijving van de prijsvraag door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen eene allezins door hem begeerde gelegenheid. Op zijn verzoek had zij verlangd eene geschied- en oordeelkundige vergelijking van den staat van het lager onderwijs hier te lande voor en na de schoolhervorming. De vraag in 1841 uitgeschreven bleef onbeantwoord. Eerst aarzelde hij tot hare beantwoording over te gaan. Gretig zag hij naar hare bewerking door anderen uit. De bescheiden man deelde mij zijne vrees mede, om tot volledige ontwikkeling van het onderwerp een veld te betreden, waarop hij zich vreemdeling waande. Immers de vraag stond in verband met staatswetenschap. Zijn afkeer van dilettanten-geleerdheid en oppervlakkige kennis deed hem huiveren, om, ten aanzien van het regt van toezigt der regering op het onderwijs, over vraagstukken alzoo van staatsregt, een beslissend oordeel uit te spreken. Bij herhaling werd de prijsvraag uitgeschreven, doch zonder vrucht. Weinige maanden bleven er nog van den termijn van 1847 over. Nu overwon Görlitz zich zelf. Voor de eer van den | |
[pagina 140]
| |
Nederlandschen onderwijzersstand vond hij zich genoopt de beantwoording te beproeven. Binnen betrekkelijk korten tijd was hij daarmede gereed. Het gewenscht gevolg bekroonde zijne poging. Met zeldzame overeenstemming achtten al de beoordeelaars zijne verhandeling den uitgeloofden eereprijs waardig. De verhandeling verscheen spoedig in het licht. Gerust kan men van haar getuigen, dat zij, met onpartijdigheid en naauwkeurige zaakkennis opgesteld, ten veiligen wegwijzer strekt voor elk, die met de behoeften en eischen eener gezonde schoolwetgeving wenscht bekend te worden. Zijne oordeelkundige vergelijking van vroegeren met tegenwoordigen toestand heeft veler oogen geopend omtrent de eigenaardige behoeften van het lager onderwijs. Hij wees op daarin bestaande leemten, nog voor velen, ook onder geleerden, of aanzienlijken in den lande, geheel ongekend gebleven. Hoe kon het anders, de meest gewigtige vraagstukken, tot schoolorganisatie betrekkelijk, waren gewoonlijk op den achtergrond gedrongen door eenzijdige kennisneming van vermeende godsdienstige bezwaren. Bedaarde overweging van de grondslagen, waarop een nationaal doeltreffend opvoedingsstelsel rusten moet, bleef veelal onmogelijk, te midden van den luidruchtigen strijd van partijen. Daarentegen zal het geschrift van Görlitz ten allen tijde als een merkwaardig gedenkteeken mogen gelden van den geest, den toestand en de wezenlijke behoeften van het Iager onderwijs in Noord-Nederland in het midden van de XIXde eeuw. Gelijk alles, wat uit Görlitz' pen vloeide, kenmerkt de verhandeling zich door kernachtige taal en verrassende oorspronkelijkheid van gedachten. Wel lag er over zijn stijl zekere Germaansche tint, het gevolg misschien van afkomst, of van meest geliefkoosde lektuur, maar zonder daarmede verwanten woordenvloed en ingewikkelden periodenbouw. Dezelfde eigenschappen erkent men in de vertaling, door hem ten jare 1854 aangevangen, van Aug. Herm. Nie- | |
[pagina 141]
| |
meyer's Grondbeginselen van de Opvoeding en het Onderwijs, verrijkt met bijvoegselen en aanmerkingen van Görlitz zelven. Hij mogt de uitgave van het slot daarvan niet beleven. De bijvoegselen getuigen van zeldzame belezenheid: zij bevatten een schat van opvoedkundige waarnemingen van uitstekende waarde voor scholen en huisgezinnen. Het algemeen Bestuur erkende daarvan de verdiensten, onder anderen door hem te benoemen tot Broeder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1856. Lang, te lang, bekleedde Görlitz geen officieel gezag in het schoolbestuur. Wel was hij ten jare 1833 in aanmerking gekomen tot de vervulling van de betrekking van schoolopziener in de plaats van den overleden verdienstelijken N. Messchaert. Aan den bijna eenparigen wensch van de onderwijzers in het vacerend schooldistrict was geen gehoor verleend. Dan in 1838 werd hij op de meest eervolle wijze door den Gemeenteraad van Rotterdam tot Lid der Plaatselijke Schoolcommissie aangesteld. In bijzonderheden op het belang te wijzen van zijne medewerking aldaar, ligt niet in het doel van deze schets. Verzwijgen mag ik echter niet, dat hij spoedig op praktisch gebied de gewenschte vraagbaak der Commissie was. Zonder de minste aanmatiging, bescheiden maar toch krachtig, was daar telkens zijne taal. Een voornaam deel had hij hier, zoo wel als in de algemeene Onderwijzers-vereeniging van het district, aan de onderscheidene uit beider naam tot Hooger Bestuur gerigte Adressen, die uitgelokt werden door Wetsontwerpen, of Openbare Verordeningen, waarbij het noodig scheen, uit naam van onderwijzers of van schoolbelang het woord te voeren. Telkens waren de stukken van zijne hand kenbaar aan den vorm. Telkens vond men in den steller den ernstigen wiskundigen denker, streng van redenering, wars van ongepasten sieraad en overtolligen woordenpraal. Overal, waar het pas gaf, straalden in voordragt of schrift warmte | |
[pagina 142]
| |
en gevoel uit, dubbel treffend voor hoorder of lezer, wanneer hij daarin de taal hoort trillen van een gemoed, dat, niet ligt bewogen, aan zelfbeheersching gewoon is. En zelfbeheersching heeft de volijverige man dikwerf moeten oefenen. Vele en velerlei waren de beproevingen zijne langdurige levensbaan opgelegd. Zijn echt met Christina Cornelia Willemse werd met zeven kinderen gezegend, twee daarvan overleden in jeugdigen ouderdom; een veel belovende zoon, de lieveling des vaders, verloor als zeeman het leven door een ongelukkig toeval in den bloei zijner jaren. De twee overige zonen aanvaardden het beroep van den vader. Door den ziekelijken toestand van den ééne is het slechts aan den oudste veroorloofd als openbaar onderwijzer loffelijk werkzaam te zijn. Aan vele teleurstellingen paarden zich huisselijke rampen, die den avond zijns levens benevelen, maar den ijver voor de hoofdaangelegenheid zijns levens niet konden breken. Onverzwakt bleven verstand en wil. Toch verzocht hij niet in aanmerking te komen bij herbenoeming als Lid der Nederlandsche Commissie voor Christelijk Onderwijs. In die Commissie had hij belangrijke diensten bewezen; hare bedoelingen stemden geheel met zijne inzigten overéén. Gevorderde leeftijd deed hem opzien tegen inspectiereizen, waarin hij vroeger gewigtige diensten had bewezen. Daarentegen weigerde hij niet, op 72 jarigen leeftijd den post te aanvaarden van Directeur en Leeraar aan de Kweek- of Vormschool voor aankomende onderwijzers te Rotterdam. Het was toch eene inrigting door hemzelven vroeger in het leven geroepen, maar thans, ten gevolge van de wet van 1857 met nieuwen levensvorm verrijkt. Als met jeugdige geestdrift bezield, vatte hij de taak op, waarvan hij het gewigt en den omvang waardiglijk beschreef in de Toespraak daartoe betrekkelijk, uitgegeven in het Tijdschrift de Unie (IV. Dl. 1. St.). Onvermoeid wijdde hij zijne zorg aan doeltreffende leiding der leeroefe- | |
[pagina 143]
| |
ningen en aan menschkundig toezigt over de Rijks- en andere in ruim aantal toevloeijende leerlingen. Het was, na het einde van een zijner lessen, dat hij, in den laten avond naar huis terugkeerende, door de gevolgen van een val eerst in zijn gewoon werkzaam leven gestoord, later door eene pijnlijke inwendige ongesteldheid werd aangetast. Hare gevolgen voorspelden het ergste; en toch met dezelfde zelfbeheersching als gewoonlijk scheen hij de ligchaamssmart te vergeten, om met overblijvende vermogens winst te doen voor het hoofddoel van zijn leven. Geest en wil bleven onverzwakt tot op den laatsten dag. De 16 November 1861 brak voor hem de levenstaak af. Elders, onder anderen in het Tijdschrift de Wekker 1861, No. 52 en 1862, No. 1, 2, heeft men naar waarheid den diepen indruk beschreven, door zijn verscheiden onder stadgenooten, vrienden, betrekkingen en leerlingen te weeg gebragt, en de gepaste hulde aan zijne nagedachtenis, op uitstekende wijze, bij zijn graf uitgesproken door den Voorzitter der plaatselijke schoolcommissie Mr. J.B.L. Wentholt, alsmede door zijne vrienden Dr. A. de Jager en A.D.J. Mioulet. Nimmer ziet men in de rij der geslachten onherstelbare breuken ontstaan. Eene weldadige beschikking roept telkens de meergevorderden in jaren op, om plaats in te ruimen voor de ontwikkeling van jeugdiger krachten. Wanneer echter mannen als Görlitz uit den rang der levenden vallen, staren de overblijvenden met weemoedige bevreemding op de ledige ruimte, zoo kort te voren het middenpunt van zoo veel kracht, licht en leven; want lang laat soms de vergoeding zich wachten. Maar geheel deelen wij in de onwankelbare overtuiging, die hij zoo gaarne in Christelijken zin beleed. Geen enkele levensbron zinkt voor altijd weg. Elders heropent zij hare kracht; elders herneemt zij waardiger plaats. Gelukkig intusschen zij, wien hier beneden niet alleen het vermogen geschonken bleef, om tot in | |
[pagina 144]
| |
den laten avond met onbenevelde wil en krachten te arbeiden, maar wier aandenken schier onuitwischbaar is, wijl het alleen den aan naderenden nacht mogelijk was een eindpaal te stellen aan hunne verlichte werkzaamheid en onverflaauwde beroepstrouw.
Rotterdam, April 1862. G.H.M. Delprat. | |
[pagina 145]
| |
Lijst der Geschriften door P.K. Görlitz in druk uitgegeven.Gedachten over onderwerpen het lager Onderwijs betreffende door van Driel en P.K. Görlitz, 1816. 8o. P.K. Görlitz. Allereerst Fransch Leesboekje voor leerlingen, die het Hollandsch lezen kunnen, kl. 8o. Amsterdam 1817. Verhandeling over den omvang en de inrigting van het Onderwijs in de openbare armenscholen vergeleken met dat volgens de Bell-Lancaster leerwijze, gr. 8o. Rotterdam 1820. Praktisch rekenboek voor de scholen, 3 stukjes kl. 8o. Amsterdam 1826. Oefeningen in de verbuiging van de lidwoorden en de zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden voor de Nederduitsche en Fransche Talen, kl. 8o. Amsterdam 1831. Tableau de la conjugaison des verbes réguliers et irréguliers de la langue Française, gr. 8o. Rotterdam 1832. De vernieuwde rekenkunst van W. Bartjens, vervangen door eene andere ingerigt naar het nieuwe maten- en gewigten-stelsel, en meer overeenkomstig de tegenwoordige behoefte van het lager Onderwijs, 2 Stukjes kl. 8o. Rotterdam 1834. Verhandeling over de Naamvallen. Eerst opgenomen in het Magazijn van onderwijs en opvoeding, IV. Deel, later herzien en vermeerderd in het Taalkundig Magazijn bijeenverz. door A. de Jager, I. Deel. Rotterdam 1835. Opmerkingen, Bedenkingen en Vragen betreffende de Nederduitsche Taal. Taalk. Mag. D. III. en Antwoorden op het vervolg der Opmerkingen, Bedenkingen en Vragen, ald. D. III. | |
[pagina 146]
| |
P.K. Görlitz en L. Schlimmer JBZ. De belangrijkheid van Onderwijzers-Vereenigingen in Nederland. Met een woord ter inleiding van G.H.M. Delprat, gr. 8o. Rotterdam 1839. Het nationaal Volksonderwijs in Nederland. Rede uitgesproken in de Jaarvergadering der Onderwijzersvereeniging in het 8e schooldistrict van Zuid-Holland, gr. 8o. Rotterdam 1841. Bedenkingen over de zedelijk godsdienstige opleiding in de openbare Scholen. Een woord aan den Tijdgenoot, gr. 8o. Rotterdam 1844. Geschiedkundig overzigt van het lager Onderwijs in Nederland, uitgegeven en bekroond door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, gr. 8o. Leiden 1849. Bestaat er in Nederland behoefte aan eene engere aaneensluiting en vereeniging der Onderwijzers? zoo ja, zal het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap die behoefte kunnen vervullen? Rede uitgesproken te Arnhem ter opening der zesde algemeene Jaarlijksche Vergadering van het N.O. Genootschap, 15 Aug. 1850. De leer der meetkunstige evenredigheden in de rekenkunde voorgesteld ter beoefening van aankomende Onderwijzers, kl. 8o. 's Hage 1853. Grondbeginselen van de opvoeding en het onderwijs voor ouders, opvoeders en onderwijzers door A.H. Niemeyer, naar den negenden oorspronkelijken druk op nieuw vertaald en met bijvoegselen vermeerderd, gr. 8o. Voorburg 1854, later te Schiedam (nog niet compleet). Hierbij zouden nog mogen gevoegd worden eenige belangrijke opstellen over vergelijkende Examina, Schoolwetgeving, Vormscholen enz., meerendeels te vinden in het Tijdschrift de Unie, uitgegeven door de algemeene Onderwijzers-vereeniging gevestigd te Rotterdam. |