Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Levensbericht van Jacobus Johannes Nieuwenhuyzen.Wie omstreeks 1840 of eenige jaren vroeger of later, in Amsterdam gewoon was om boekverkoopingen by te wonen en boekenuitstallingen te bezoeken, trof daar zeer dikwerf een burger jonkman aan, van eenvoudig, zelfs eenigzins bedeesd voorkomen, en wien men het kon aanzien dat hy te nederig was om veel te hechten aan uiterlyke vormen. Daarentegen kenmerkte de blik, waarmeê hy van eenig boekwerk kennis nam, den belangstellende niet alleen, maar ook den kenner, en de kalmte, waarmeê hy zich gewoonlyk uitte, bleek dan doortrokken van een vrolyke warmte. Wie dien zelfden jonkman in de bezigheden van zijn daaglyksch beroep had bespied, zou hem, ondanks zijn zwak en aâmborstig gestel, yverig werkzaam hebben gevonden. Daaglyks was hij loopende door Amsterdam, veeltijds van het eene einde der stad naar het andere, terwijl het doel zijner wandelingen nog daarenboven altoos moest worden bereikt door het gedurig beklimmen van trappen in pakhuizen, | |
[pagina 116]
| |
waar op de zolders graan lag samengehoopt, dat door werklieden werd of moest worden verschoten, en waarover het noodzakelyk was dat hy het oog deed gaan: hy was zolderbaas. De uren van uitspanning, die hem van zijne beroepsbezigheden overschoten, en die hy niet in de uitbreiding zijner kleine maar steeds in belangrijkheid vermeerderende boekerij doorbracht, besteedde hy aan letterkundige studie, waarby vooral de beoefening onzer oude letteren by hem op den voorgrond stond. De uitspanningen der ‘waereldsche vermakelykheden,’ gelijk hy ze noemde, trokken hem luttel aan. In deze korte voorstelling is de daaglyksche gang des levens van J.J. Nieuwenhuyzen reeds geheel geschetst, zóó bracht hy zijne dagen door, by weinigen bekend, maar by die weinigen dan ook deelende in de achting, die een eerlyk en braaf man in eiken maatschappelyken stand als rechtmatige cijns toekomt.
Nieuwenhuyzen werd geboren te 's Gravenhage, op den negentienden Augustus des jaars 1816. Zijn, vader, Barend Johannes Nieuwenhuyzen, toenmaals ambtenaar by het Ministerie van Financiën, was een man van ernstig karakter, en van die strenge, zelfs eenzijdig godsdienstige begrippen, die tot overdreven veroordeeling van de genoegens des levens leiden; de indrukken, door hem op het jeugdig gemoed zijns zoons voortgebracht, gaven dus allengs die nadering tot stroefheid, die meestal nadeel doet aan een opgeruimde stemming in de samenleving. Voor algeheele eenzijdigheid echter werd de knaap bewaard door zijne moeder, Elisabeth Debora Lugt, een vrouw van evenzeer oprecht godsdienstig gemoed, maar minder bevangen, en richtiger in hare waardeering der voordeelen van het gezellig verkeer. Voor zoo verre de omstandigheden het haar vergunden, nam zy gaarne de gelegenheid | |
[pagina 117]
| |
te baat om haren geest te ontwikkelen in de genietingen die Wetenschap en Kunst haar aanboden; en dat meer milde voorbeeld der moeder wijzigde gelukkig nog eenigzins de gevolgen, die het opvoedings-stelsel des vaders noodwendig moesten aankleven. Het onderwijs, dat den leergragen knaap, op een gewone school, gegeven werd, was goed. Aardrijkskunde, de Geschiedenis des Vaderlands, en de Nederlandsche Taal boezemden hem de meeste belangstelling in; het Fransch was de eenige vreemde taal waarin hy onderricht ontfing, en eerst in latere jaren oefende hy zich-zelf in het Hoogduitsch en - naar my uit zijne nagelaten aanteekeningen voorkomt - ook een weinig in het Engelsch. Op tienjarigen leeftijd vertrok het gezin zijner ouders, ten gevolge eener verplaatsing zijns vaders, naar Amsterdam, waar hy zich op de school onderscheidde door de zelfde vlijt en den zelfden ijver, waardoor hy zich reeds vroeger gekenmerkt had. Zelfs werd zijn vertrek van daar door den onderwijzer met leede oogen gezien, en daarenboven onmiddellyk gevolgd door een voorstel, om hem op te leiden voor het onderwijs; Jacob koesterde echter niet de minste sympathie voor het schoolmeestersvak, en daarvan kwam derhalven niets. Zijn ideaal zou het zijn geweest om te studeeren, om zich te kunnen bekwamen in een der by hem zoo zeer beminde wetenschappen; doch daartoe waren de omstandigheden hem niet gunstig, en zijne overigends toch steeds immer zedige illuziën moesten zich vooreerst beperken binnen de grenzen van het jongste klerkschap by een notaris. De weinige geschiktheid, die hy voor dit vak bleek te bezitten, vond ook geene vergoeding in eenigen lust daartoe, zoodat het kopiëeren van notariëele akten by hem van geen langen duur was, en hy het kantoor verliet. Van eenigen zin voor den boekhandel, die zich later by hem openbaarde, schijnt hy zich toenmaals nog niet bewust te zijn geweest; | |
[pagina 118]
| |
in lateren tijd deed hem dat leed, en hy beklaagde zich meermalen dat hy niet voor boekhandelaar was opgeleid. De bemoejingen van een oom, die het beroep van koren-faktor uitoefende, verschaften hem de gelegenheid om als bediende te worden geplaatst by een korenverschieters-baas of, zoo als men dat gewoon is te noemen, zolderbaas; hy bezat ook daartoe echter niet de minste neiging, en het was zelfs met tegenzin dat hy op raad en volgends begeerte zijner ouders die betrekking aannam. Eenmaal aldus geplaatst, maakten zijne eerlykheid en naauwgezetheid het hem ten plicht om zich met vlijt op de hem aanvertrouwde zaken toe te leggen, te meer, daar zijn patroon een man was van ziekelyk lichaamsgestel, die zich genoodzaakt zag om veel aan zijn bediende te moeten overlaten. Zoo had hy zich ten volle in de zaak bekwaamd, toen zijn meester overleed, waarop hy eerst in dienst der weduwe, en vervolgends als aandeelhebber werksaam bleef. Eindelyk, toen ook de weduwe overleden was, ging de zaak geheel aan hem over, en bleef hy ze voor eigen rekening uitoefenen. Intusschen had hy op verkoopingen en uitstallingen zijn boekenschat aanmerkelyk uitgebreid, en zag hy zich in het bezit van menige zeldsaam geworden uitgave van oud-Hollandsche werken, inzonderheid van liederboekjens en volks-romans. Het was ook deze belangrijke tak der letterkundige wetenschap, op welker beoefening hy zich met bepaalde voorliefde toelegde; zijn naauwkeurig nagaan, ja eigendlyk doorsnuffelen, van boekenstalletjens kwam hem daarin by uitnemendheid te stade, en bracht hem menig vergeten boeksken in handen, waarvan hy de innerlyke waarde zeer goed wist te schatten. Van tijd tot tijd, misschien te zelden, maakte hy eenige vrucht zijner nasporing door den druk gemeen. Voor zoo verre ik heb kunnen nagaan, schijnt het my toe dat dit | |
[pagina 119]
| |
voor de eerste maal in 1839 plaats vondGa naar voetnoot1, en wel, in de Algemeene Konst- en Letterbode voor dat jaar, no. 15, met een klein artikel over den Nederlandschen Volks-roman Meliadus, ‘den Ridder met het Kruyce,’ door van den Bergh onopgemerkt gelaten. In 1849 gaf hy, wederom in den Bode, no. 47, een verslag over een anderen Volks-roman, ‘Frederick van Jenuen,’ en sedert leverde hij van tijd tot tijd meer, meestal kleine bydragen, b.v. over Jan de Weerts Nieuwe Doctrinael, over den Homulus (het eerste in den Konst- en Letterbode, het tweede in de Dietsche Warande), enz.; of hy bracht deze of gene gelukkige vondst aan het licht als ‘Dietsche kleinigheden,’ b.v. Fragmenten van een handschrift van ‘Het leven van Jesus,’ ‘Koning Artur,’ en anderen, in verschillende jaargangen der Dietsche Warande opgenomen. Van eenigen meerderen omvang is de ‘Schoone Historie ofte Parabel van den verloren Sone,’ een dramatiesch gedicht uit de helft der zestiende eeuw, waarvan hy in de Warande een uitgave bezorgde naar de oude drukken van welken er slechts twee ten onzent, éen in België worden gevonden. By de groote kalmte van zijn karakter, zijn afkeer van al wat naar opzien-baren zweemde, zijn weinigen omgang met letterkundigen, had hy byna immer een aanspooring noodig om iets voor de pers in gereedheid te brengen, hetgeen, vooral ten opzichte der door hem verzamelde oude Volkszangen en Liederen, jammer mag worden genoemd. Zijne letterkundige verdiensten - mag ik hier ook niet bytellen zijne welwillendheid in het ter leen verstrekken zijner door hem zelf zoo hoog op prijs gestelde boeken? - | |
[pagina 120]
| |
waren evenwel niet onopgemerkt gebleven, en in 1855 zag hy zich aangenaam verrast door de benoeming tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, een onderscheiding die hy zeer waardeerde, hoewel zijn nederigheid zich haar onwaardig achtte. Een voor hem zeker niet minder groote voldoening was het, dat mannen als Alberdingk Thym, Leenderts, Snellaert en eenige anderen hem hunne vriendschap schonken, en het behoorde tot zijne grootste genoegens, wanneer een hunner hem een bezoek bracht op zijn boekvertrek. ‘Dan’ - dus verhaalde my zijn broeder - ‘waren de gesprekken altoos levendig, en, deden hem de moeielykheden en lasten des levens, waarvan hy rijkelyk zijn aandeel had, voor een poos op zijde zetten.’ In de laatste jaren begon zijn bezoeken van boekenveilingen of het rondwandelen van de eene uitstalling naar de andere te verminderen: hy werd lijdende naar lichaam en ziel. Benaauwdheid op de borst en rheumatische aandoeningen kwelden hem; maar meer nog dan dat droeg hy leed over den toestand zijner jongste zuster die, reeds in hare jeugd door een val op het hoofd aan de hersenen gekrenkt, eindelyk volslagen krankzinnig werd, en in een gesticht moest worden verpleegd. Hoogst nadeeligen invloed oefende dat uit op zijn geest. Zijn zucht naar onderzoek nam af; zijn vroeger zoo warme belangstelling in zijn lievelings-studie verkoelde; zijn bedaardheid werd onverschilligheid, die zelfs in dofheid overging. Slechts de goedheid zijns harten, de oude welwillendheid bleef: kwam er een brief uit Gend, van Dr. Snellaert, met het verzoek aan den Amsterdamschen vriend om op den aankoop van eenige boeken uit te gaan, dan was er een korte wijle herleving, en het verzoek werd beschouwd als een bevel, waaraan geen spoedig gehoorzamen ontbreken mocht. In den nazomer van 1860 nam zijne ongesteldheid plotselyk ernstig toe. Hy werd door hevige rheumatische koortsen | |
[pagina 121]
| |
aangetast; op het ziekbed geworpen; uit het leven gerukt: op den vijf-en-twintigsten Augustus overleed hy, na een korten maar pijnlyken strijd, en sloot het oog in de hope des beteren ontwakens. ‘Hy was zoowel in zijne jeugd als op mannelyken leeftijd ernstig, deugdzaam, met een hart dat doordrongen was van christelyke beginselen; in stilte weldoende, geen naam of onderscheiding zoekende naar de waereld.’ Ziedaar wat zijne naaste bloedverwanten - hy was steeds ongehuwd gebleven - my van hem hebben getuigd. Gelukkig de man, van wien zulk een eenvoudig getuigenis mag worden afgelegd! Wel was hy, wat men noemt ‘een stille in den lande.’ De taak, hem opgelegd, was eenvoudig, maar hy heeft er met ijver en onvermoeid aan gearbeidGa naar voetnoot1; hy was een der kleine, rustig werkende raderen in de ontsachlyke engine des maatschappelyken levens, maar ook de zulken zijn onmisbaar aan hunne plaats, en wie hen daar niet naar waarde schat, begaat onrecht en vergrijp.
Amsterdam, Mei 1862. W.J. Hofdijk. |
|