Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
Levensberigt van Florentius Jacobus van Maanen.Florentius Jacobus van Maanen werd geboren te 's Gravenhage op den 26 December 1777. Hij was de jongste zoon van Mr. Johannes van Maanen, in leven Raadsheer in het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland, en van Maria van Overzee. Zijne eerste opleiding voor eene wetenschappelijke bestemming ontving hij aan de Latinjsche school zijner geboorstestad, van welke hij in September 1794 op eene eervolle wijze tot de lessen van Hooger Onderwijs bevorderd werd. In den aanvang was hij voor de studie der Godgeleerdheid bestemd, en met dat oogmerk vertoefde hij eenigen tijd aan de Leidsche Hoogeschool. Van die vroegere letteroefeningen is hem tot in lateren leeftijd eenige kennis der Hebreeuwsche taal bijgebleven. Het is mij niet gebleken of het door eigen keus dan wel door invloed van buiten veroorzaakt werd, dat van Maanen tot de studie der Godgeleerdheid was gebragt, maar elk, die hem persoonlijk gekend heeft, zal, wanneer ik mij | |
[pagina 101]
| |
niet geheel vergis, geneigd zijn, om daarbij meer aan den raad van anderen dan aan de stem van eigen keuze en aan gevoel van natuurlijke bestemming toe te schrijven en zich dan ook niet verwonderen, dat de jeugdige man reeds in 1796 eene andere loopbaan gekozen had, welke meer met zijnen aanleg overeenkwam. Wij vinden hem in dat jaar als Student in de Geneeskunde onder de kweekelingen der Geldersche Hoogeschool. Dat hij juist te Harderwijk en niet te Leiden zijne studiën voortzette, vindt eene natuurlijke verklaring in de omstandigheid, dat het Hoogleeraarambt in de Geneeskunde aan de aldaar gevestigde Hoogeschool in dat zelfde jaar aan zijnen ouderen Broeder, Dr. Pieter Jacob van Maanen, opgedragen was. In het vorige jaar was de vader door den dood aan zijn gezin ontrukt, maar de oudste broeder Cornelis Felix van Maanen, destijds Advocaat-fiscaal en Procureur Generaal van Holland en Zeeland, wiens naam als Minister van Justitie met de geschiedenis van ons Vaderland gedurende vele jaren van de eerste helft dezer eeuw onafscheidelijk verbonden is, verstrekte hem tot leidsman, en voorzag in alles wat tot zijne vorming en opleiding vereischt werdGa naar eind1. De Hoogeschool, waar van Maanen gevormd werd, is reeds sedert eene reeks van jaren opgeheven, maar, hoe men ook over dergelijke kleine inrigtingen van Hooger Onderwijs oordeelen moge, de naam van Harderwijk zal nooit in de geschiedenis kunnen verloren gaan, daar vele Nederlandsche geleerden, die later aan de Hoogescholen van Groningen, Utrecht en Leiden tot sieraad verstrekten, vroeger aan de kleine Geldersche Hoogeschool, als tot ruimeren werkkring zich vormende, hunne lessen gaven, terwijl daarenboven eenmaal twee wereldberoemde mannen, Boerhaave en Linnaeus, aan die Hoogeschool de doctorale waardigheid in de Geneeskunde verworven hebbenGa naar eind2. Het ontbrak van Maanen aan de Hoogeschool te Harderwijk geenzins aan bekwame leermeesters; wij moeten hier, | |
[pagina 102]
| |
behalve zijnen reeds genoemden broeder, P.J. van Maanen, aan wien het onderwijs in de Ontleed-, Heel- en Verloskunde opgedragen was, R. Forsten, die de Geneeskunde, en Chr. P. Schacht, die de Schei- en Kruidkunde onderwees, vermelden. De laatste was vroeger eenigen tijd te Göttingen een toehoorder van den beroemden J.F. Blumenbach geweestGa naar eind3. Van Maanen had de voorlezingen van Schacht over de Natuurlijke Geschiedenis met veel belangstelling bijgewoond, en dit gaf hem aanleiding tot het ondernemen eener Nederduitsche vertaling van Blumenbach's bekend geschrift: De Varietate nativa Generis Humani, welke tegen het eind des jaars 1800 voltooid werdGa naar eind4. Na den vroegtijdigen dood van Schacht genoot van Maanen nog voor korten tijd het onderwijs in Kruid- en Scheikunde van diens opvolger, C.G.C. ReinwardtGa naar eind5. In het jaar 1801 werd van Maanen openlijk tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, bij welke gelegenheid hij een akademisch proefschrift verdedigde: De natura humana sui ipsius conservatrice ac medicatriceGa naar eind6. Hoezeer niet verwacht kan worden, dat over dit onderwerp, in den geest der toenmalige physiologie gekozen en behandeld, in eene inaugurele verhandeling een nieuw en ongekend licht zou zijn verspreid, wist van Maanen echter het door hem ter hand genomen thema op eene onderhoudende wijze uit te werken, terwijl ook zijn geschrift blijken draagt van zelfstandig oordeelGa naar eind7 en van goeden tact. Intusschen zegt de schrijver op het slot, dat hij geen aanspraak maakt om iets nieuws te hebben voorgedragen, maar slechts verspreide bloemen heeft bij één gegaard en tot een tuiltje zaamgebonden; hij gaf van zijne zijde slechts den band, waardoor die bloemen vereenigd zijn. Na zijne promotie vestigde van Maanen zich als geneesheer in zijn geboortestad, waar hij al spoedig veel vertrouwen genoot, gelijk hem ook reeds in 1804 het Stadsdoctoraat opgedragen werd. Behalve door het verleenen zij- | |
[pagina 103]
| |
ner geneeskundige hulp, zocht hij ook nog op eene andere wijze ten algemeenen nutte werkzaam te zijn. Zijne vorming te Harderwijk was in het tijdvak gevallen, toen de herschepping der Scheikunde door de ontdekkingen van Lavoisier hier te lande eerst meer algemeen haren invloed begon te doen gevoelen. Het licht, dat door deze ontdekkingen was opgegaan, moest wel eene meer algemeene belangstelling voor de Scheikunde wekkenGa naar eind8. Dat hadden deze ontdekkingen ook bij van Maanen te weeg gebragt, op wiens vorming het onderwijs der Harderwijksche Hoogleeraren eene weldadige werking had nagelaten. Reeds kort na zijne vestiging in 's Gravenhage, schijnt van Maanen ten huize zijner moeder eenige belangstellende toehoorders rondom zich verzameld te hebben, voor welke hij in eenige avond-bijeenkomsten Scheikundige lessen gafGa naar eind9. Daarin vond dan ook de Stedelijke Raad van 's Gravenhage gereede aanleiding om van de bekwaamheden van den jeugdigen Doctor meer algemeen nut te trekken, door hem op den 16 October 1806 tot Lector in de Schei- en Artsenijmengkunde te benoemen. Van Maanen aanvaardde die betrekking den 14 November van dat jaar met eene plegtige redevoering over de eenvoudigheid der tegenwoordige bespiegelende en beoefenende Scheikunde, in verband met het meer toegepaste nut daarvan, als de voorname oorzaken van den grooten voortgang dier wetenschap in onze dagenGa naar eind10. Jaren lang heeft hij ten gevolge dezer benoeming in 's Gravenhage Scheikundige lessen gegeven, die niet slechts door toekomstige artsenijmengkundigen, maar ook door andere, op wetenschappelijke ontwikkeling prijsstellende toehoorders met ingenomenheid werden bijgewoond. Toen van Maanen in 1837 tot Wethouder der stad 's Gravenhage benoemd was, vroeg hij zijn eervol ontslag van dit stedelijk lectoraat, en sedert dien tijd is het niet weder vervuld, even gelijk de betrekking van Lector in de Ontleedkunde te 's Gravenhage onvervuld gebleven was, sedert den dood van Dr. P. de Rie- | |
[pagina 104]
| |
mer (1831), die met dat onderwijs belast was geweest. Dergelijke stedelijke lectoraten, hoedanige er in vele steden van ons vaderland vroeger bestonden, hadden ten doel om in de vorming van toekomstige Heel- en Artsenijmengkundigen te voorzien, maar dit doel verviel grootendeels, sedert er bij Koninklijk Besluit van 1823 in enkele steden dusgenoemde Klinische Scholen met hetzelfde oogmerk werden opgerigt. Ook in andere vakken der natuurkundige wetenschappen toonde van Maanen zijne belangstelling. Er bestond te 's Gravenhage een gezelschap ter beoefening van Proefondervindelijke Wijsbegeerte, waartoe, onder andere bekende mannen, Dr. A. van Bemmelen, A.W. Rouppe en R. de Riemer behoorden. In dat gezelschap heeft van Maanen van 1802 tot 1805 zes voorlezingen gehouden over Zoölogie. Het was daarom niet vreemd, dat Curatoren der Harderwijksche Hoogeschool in 1808 hunne aandacht op van Maanen vestigden, ter vervanging van Reinwardt, die destijds door Koning Lodewijk Napoleon tot Directeur van een' Jardin du Roi benoemd was, eene diergaarde in navolging van die, welke in Parijs in de planten-tuin gevestigd is, en welke, eerst te Soestdijk opgerigt, later naar Haarlem verplaatst werdGa naar eind11. De Heer J. Meerman, die destijds in al wat met wetenschappen in verband stond, den Koning van Holland met zijnen raad ter zijde stondGa naar eind12, gaf aan van Maanen berigt, dat zijn naam door de verzorgers der voormelde Hoogeschool op de lijst der benoeming gebragt was, en voegde daarbij het verzoek om ingelicht te worden, of hij genegen zou zijn die betrekking te aanvaarden, indien 's Konings keuze zich op hem vestigde. Wat van Maanen hierop geantwoord heeft, is mij onbekend, en de zaak is zonder verder gevolg gebleven; ik mag veronderstellen, dat daartegen gewigtige bezwaren bij van Maanen bestonden, terwijl ook de aan dien leerstoel verbonden bezoldiging weinig | |
[pagina 105]
| |
uitlokkend was, om daarvoor de uitoefening der Geneeskunde in 's Gravenhage op te offerenGa naar eind13. Van Maanen heeft in die stad de geneeskundige praktijk blijven uitoefenen tot in het jaar 1827. Sedert dien tijd heeft hij zijne geneeskundige hulp verder alleen verleend aan enkelen uit zijne familie en naaste betrekkingen. De aanleiding, waardoor hij op weinig gevorderden leeftijd - hij was destijds vijftig jaren oud - reeds tot het besluit kwam om de praktijk vaarwel te zeggen - een besluit, dat overigens geheel overeenstemde met zijne zucht naar onafhankelijkheid -, moet gezocht worden in eene ernstige ziekte, die hij in Brussel doorstond, werwaarts hij zich begeven had, om aan de Regering, die zich toen aldaar bevond, verslag te geven van eene zending, waarmede hij door haar tegen het eind van 1826 belast was geworden. Deze eervolle maar moeijelijke zending naar de Provinciën Friesland en Groningen had ten doel, om in persoon onderzoek te doen, naar de destijds aldaar heerschende koortsen. Het is ten gevolge dezer Inspectie-reis, dat Koning Willem I van Maanen benoemde tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Het ontbrak echter van Maanen ook sedert dien tijd niet aan vele en zeer uiteenloopende werkzaamheden. Reeds sedert 1806 was hij Lid der Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt. In 1815 werd hij tot Lid van den Raad der stad 's Gravenhage benoemd. Herhaalde malen werd zijne voorlichting door de hooge Regering ingeroepen, wanneer maatregelen ontworpen werden, die met geneeskundige onderwerpen in verband stonden. Toen bij Besluit van 27 October 1815 door Koning Willem I eene Commissie benoemd werd, belast om de zoo wel in de Zuidelijke als Noordelijke Provinciën van het nieuwe Koninkrijk bestaande geneeskundige Wetten en Verordeningen te herzien, werd van Maanen daaraan als Amanuensis toegevoegd, die daarmede den eersten stap zette op de ad- | |
[pagina 106]
| |
ministrative loopbaan, waarin hij van dien tijd af meer dan dertig jaren lang den Staat heeft gediend. In 1826 werd van Maanen aangesteld tot Referendaris voor geneeskundige aangelegenheden bij het Departement van Binnenlandsche Zaken; later (21 September 1828) tot Referendaris der eerste klasse bij den Raad van State, en vervolgens (3 Dec. 1831) tot Raad-Adviseur bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. In Augustus 1837 werd hij tot Wethouder der stad 's Gravenhage benoemd, welke betrekking hij tot meer dan zeventigjarigen leeftijd waarnam, en waarvan hij eerst na en door de invoering van de nieuwe Gemeentewet, te gelijk met het Lidmaatschap van den Raad ontslagen werd. Daarenboven was van Maanen eenige jaren (sedert 1845) Lid der Staten van de Provincie Zuid-Holland. Wanneer men daarbij bedenkt, dat er in de stad zijner inwoning bijkans geene inrigting bestond van wetenschap of van algemeen nut, waaraan van Maanen geen werkzaam deel nam, zoo als het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en de verschillende daarmede verbonden instellingen, de Maatschappij Diligentia, de 's Gravenhaagsche Teeken-Akademie, de Zeebad-inrigting te Scheveningen; dat hij daar en boven in elders gevestigde instellingen veelmalen werkzaam was, en vijfmalen b.v. de betrekking van Directeur der Maatschappij ter bevordering van Nijverheid vervulde, dan zal men er zich niet over verwonderen, dat hij zich als Schrijver weinig heeft doen kennen. Behalve zijne Dissertatie en de reeds als Student bezorgde, boven vermelde vertaling van Blumenbach's Verhandeling, heeft hij nog later de vertaling bewerkt van een klein geschrift over de croup van Des Essarts hetwelk op last van Koning Lodewijk Napoleon in 1808 het licht zagGa naar eind14. Onder de wetenschappelijke onderscheidingen, die van Maanen te beurt vielen, vermelden wij hier het Lidmaatschap van het Bataafsch Genootschap van Proefondervinde- | |
[pagina 107]
| |
lijke Wijsbegeerte te Rotterdam (1806), van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem (1814) en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1822). Ook van eenige Belgische Genootschappen van Geneeskunde werd hem het Lidmaatschap opgedragen. Door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd hij in 1831 tot Lid benoemd. Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde vonden in hem eenen ijverigen beoefenaar. Zijne ongewone bekendheid met geschiedkundige bijzonderheden en bepaaldelijk met al wat tot de stad zijner geboorte betrekking had, deed hem een werkzaam aandeel nemen in eene in 1851 opgerigte vereeniging ter beoefening der Geschiedenis van de stad 's Gravenhage. Het eerste ontwerp dezer vereeniging was uitgegaan van Mr. A. Deketh, Advocaat Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden. Sedert den dood van Deketh werd van Maanen Voorzitter dier Vereeniging, die hem in zijn ambteloos leven bij vergevorderden leeftijd eenige bedrijvigheid gaf, welke geheel met zijnen smaak overeenkwamGa naar eind15. De langdurige diensten door hem aan het land bewezen erkende de Hooge Regering in het jaar 1848 door hem, bij het verleenen van eervol ontslag als Raad-Adviseur, te benoemen tot Staatsraad in buitengewone dienst. Van Maanen was 27 April 1806 gehuwd met Margaretha Martina van der Meersch, jongste dochter van Mr. Guilliam van der Meersch, Advocaat-fiscaal en Procureur Generaal bij het hof van Holland, Zeeland en West-Friesland, en van Ariana Gerarda van der Craght. Hij mogt in 1856 het gouden feest zijner echtverbindtenis vieren, doch verloor zijne echtgenoot in het daarop volgend jaar (4 Junij 1857). Zijn echt is kinderloos gebleven. Tot in zijne laatste levensjaren mogt van Maanen bijkans geheel verschoond blijven van de bezwaren des ouderdoms, en eerst in 1860 begon zijn gezigtsvermogen te ver- | |
[pagina 108]
| |
minderen, een gebrek, 't geen in zijne laatste levensmaanden in geheele blindheid overging. In 1861 was hij maanden lang aan het ziekbed gekluisterd, tot dat hij, op den 24 November, in bijkans 84 jarigen ouderdom overleed, zonder dat zijne helderheid van geest en zijne belangstelling in personen en zaken hem verlaten hadden. Bij eenen man, die zich gedurende eenen zoo langen levensloop in zoo vele kringen bewogen heeft, die met zoo vele tijdgenooten in aanraking kwam, mag ik veronderstellen dat velen eene levendige voorstelling bewaard hebben van zijne persoonlijke hoedanigheden. Zijne ongemeene tegenwoordigheid van geest, zijne scherpzinnigheid, zijne luimige en schertsende levendigheid van gesprek, dikwerf leerzaam door de proeven eener groote belezenheid, welke, door een stalen geheugen geholpen, hem nimmer verlegen liet, dit alles behoeft slechts genoemd te worden, om van Maanen aan de verbeelding terug te roepen van allen, die hem gekend hebben. Maar 't geen misschien niet zoo algemeen opgemerkt werd, en 't geen echter voor hem, die van Maanen nader leerde kennen, niet verborgen blijven kon, aan al die schitterende hoedanigheden paarde zich een gevoelig hart. Zij, die van Maanen alleen als luimig en geestig man in het gezellig verkeer hebben leeren kennen, zouden misschien aan zijne waarde als mensch niet genoeg regt laten wedervaren. Het is zelfs mogelijk, dat hij juist door zijne zucht tot schertsen, die hij niet altijd binnen de behoorlijke grenzen wist te beperken, nu en dan aanleiding gaf, om onbillijk beoordeeld te worden. Doch die vrolijk schertsende en luimige man was ver van een oppervlakkige spotter te zijn; hij kon nu en dan bij een vertrouwelijk gesprek in een' gemoedelijken toon van weemoed vervallen, en, bij de herinnering aan zijne moeder, zag ik eenmaal in het oog des grijsaards een traan opwellen, die mij de diepte van zijn gevoel openbaarde. Vooral in de laatste maanden van zijn | |
[pagina 109]
| |
leven vertoonde zich die ernst meer en meer, en zijn ongeveinsd vertrouwen op Gods bijstand en nabijheid, zijne erkentelijkheid voor het vele goede, dat hem in zijn leven te beurt was gevallen en dat hij nog genoot, zijne gelatenheid onder een dikwerf smartelijk lijden en bij het gemis van het gezigtsvermogen, maakten zijn ziekbed leerrijk voor hen, die hem bezochten, zoo dat zij met weemoedig genoegen naast hem nederzaten. Door de natuur was van Maanen met groote talenten begiftigd, en, zoo hij minder afgetrokken was geweest door veelzijdige bedrijvigheid en door zijne zucht tot gezellig verkeer, zoo hij zich met ernst op een bepaald vak van kennis uitsluitend had toegelegd, kan men er naauwelijks aan twijfelen, of zijn naam zou onder zijne geleerde tijdgenooten met roem hebben geschitterd. Zijne vorming viel in eenen tijd toen de oude letteren, meer algemeen dan thans het geval is, als de grondslag van ware geleerdheid beschouwd en beoefend werden. Zijne kennis der klassieke oudheid, zijne bekendheid vooral met de beste Latijnsche dichters, deed hem met eere aan het bestuur van het Gymnasium van 's Gravenhage deel nemen, waarvan hij vele jaren het voorzitterschap bekleedde, en waar hij door leeraars en leerlingen niet minder geacht en geliefd werd dan door zijne mede-bestuurders. Ongeloofelijk schier was zijn kennis omtrent vele Nederlandsche geslachten, vooral van oude, burgerlijke afkomst, en tot zijne laatste levensmaanden verzamelde hij al wat daartoe betrekking had, familie-wapens en geslachtsregisters. Met zijne veelvuldige kennis stond hij elk, die zulks verlangde, gaarne en altijd ten dienste. En aan die veelvuldige kennis paarde hij eene ongeveinsde nederigheid, een diepen afkeer van al wat naar gemaakte deftigheid of pedanterie zweemde, een vrij en onafhankelijk oordeel en een levendig besef, dat aan zijn weten veel ontbrak. Zoo leefde hij in zijnen gezegenden ouderdom, geliefd door zijne | |
[pagina 110]
| |
vrienden en betrekkingen; zoo mogt ook de steller van dit eenvoudig Levensberigt hem kennen, en meende hem naar waarheid te moeten afschetsen, als stond de oude vriend er naast om er zijne goedkeuring aan te geven, die hij aan eene opgesmukte lofspraak zeker zou geweigerd hebben.
Leiden, Februarij 1862. J. van der Hoeven. |
|