| |
| |
| |
Levensschets van Mr. Corneille Jean Luzac.
Niet zonder aarzeling voldoe ik aan het vereerend verlangen van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, om in korte trekken het leven en de verdiensten te schetsen van Mr. Corneille Jean Luzac, haar den 30 Augustus 1861 ontvallen, eene taak welke ik gaarne door eene meer bevoegde hand had vervuld gezien. Op beleefden aandrang mogt ik echter niet weigeren. Ik had toch den waardigen afgestorvene hoogachting en genegenheid toegedragen; aan hem vermaagschapt, genoot ik het voorregt gemeenzaam met hem te verkeeren; jaren achtereen was ik in de meeste betrekkingen, welke hij binnen deze stad bekleedde, nevens hem werkzaam, en vond daardoor ruime gelegenheid hem, die wars van alle praal, bescheiden, ik zoude bijna zeggen al te teruggetrokken, zich nimmer op den voorgrond plaatste, maar zich in stilte doch met voorbeeldige trouw van zijne pligten kweet, naar waarde te leeren schatten. Schoon hij daardoor de gelegenheid nim- | |
| |
mer zocht iets in het licht te geven en de algemeene aandacht op zich te vestigen, terwijl hij echter de letterkunde niet zonder gelukkig gevolg beoefende, mag hem het getuigenis niet worden onthouden, dat hij onder dezulken verdient gerangschikt te worden, welke in den kring waarin zij geplaatst werden, veelzijdig nut hebben gesticht en op de erkentelijkheid hunner medeburgers billijke aanspraak konden maken.
Corneille Jean Luzac werd den 13den December 1796, binnen Leiden geboren. Hij was de jongste zoon van den beroemden Hoogleeraar Mr. Johan Luzac en Vrouwe Maria Adriana Geertruida van Persijn. Reeds vroeg helaas moest hij de trouwe zorg en verstandige leiding zijner ouders missen. Op den 26 Maart 1806 ontsliep zijne moeder, terwijl zijn vader weinig tijds later het slagtoffer werd van de vreeselijke ramp, waardoor Leiden den 12den Januarij des jaars 1807 werd geteisterd, en op den stoep der woning eens vriends wien hij een bezoek wilde brengen onder het puin bedolven jammerlijk den dood vond. Groot was de slag welke daardoor nevens de Hoogeschool, geheel het vaderland en de geleerde wereld, onzen Luzac, toenmaals in het naburig Noordwijk ter kostschool zijne eerste opleiding genietende, met zijne beide oudere broeders trof, en immer bleef hij daaraan met diepe aandoening gedachtig. Van hoe oneindig veel nut had hem het onderrigt en de voorlichting kunnen zijn van den voortreffelijken man, als grondig beoefenaar der regtsgeleerdheid en oude letterkunde algemeen bekend en vereerd, wiens schranderheid, helder oordeel, staatkundige wijsheid en diepe kennis der geschiedenis, onder anderen in de zamenstelling der Leidsche Fransche Courant ten toon gespreid, door de beroemdste en aanzienlijkste mannen van zijnen tijd ten hoogste werden gewaardeerd; die zich de achting en vriendschap der edelste tijdgenooten en daaronder van de doorluchtige grondleggers van
| |
| |
het Americaansche Gemeenebest Washington en Jefferson mogt verwerven.
Dat gemis werd hem echter in menig opzigt vergoed door de verstandige zorg en warme genegenheid van zijnen Oom Mr. Etienne Luzac, die, als zijn voogd opgetreden, die taak met de hem eigene gemoedelijkheid behartigde, en aan wien hij dan ook steeds dankbaar erkende oneindig veel verschuldigd te zijn. Buiten twijfel toch droeg het verkeer met dien kundigen, verlichten, hoogbeschaafden en beminnelijken man en de omgang in zijne gastvrije woning, waardoor hij als van zelf mede tot diens verdienstelijken zoon Mr. Louis Caspar Luzac in naauwere aanraking komen moest, veel tot zijne verdere ontwikkeling bij.
Nadat hij zich te Naarden bij den Walschen Predikant Anosi voor de Akademische lessen had voorbereid, werd hij in 1815 als student aan de Leidsche Hoogeschool ingeschreven. Dat het hem niet aan den lust ontbroken heeft om zich onder de leiding van Kemper, Smallenburg, Tijdeman en anderen in de regtswetenschap te bekwamen, getuigt de aanzienlijke plaats later door hem in de magistratuur ingenomen. Als bewijs hoezeer het hem tevens ernst was iedere gelegenheid gretig aantegrijpen, waardoor hij zijne kennis konde vermeerderen, meen ik niet onvermeld te mogen laten dat hij tot den kring dier jongelingen behoorde, die toenmaals tot den beroemden Mr. W. Bilderdijk werden toegelaten en diens lessen over de geschiedenis volgden.
Na aldus met der daad getoond te hebben de verpligting levendig te beseffen, welke de aan Leidens Hoogeschool zoo te regt vereerde naam, dien hij droeg, hem oplegde, verkreeg hij in Junij 1820, de doctorale waardigheid, vestigde zich als Advocaat te dezer stede, en trad kort daarop in de maand Februarij 1821, in den echt met Vrouwe Johanna Cornelia Blokhuyzen, dochter van het hoofd van een der meest geachte handelshuizen te Rotterdam.
| |
| |
Al spoedig bleek het hoe gunstig men over onzen Luzac dacht, en welke goede verwachtingen men ten zijnen aanzien meende te mogen koesteren. In 1821 tot plaatsvervangend Vrederegter benoemd, werd hem in 1826 het lidmaatschap der Commissie van administratie over de gevangenissen en in 1828 dat van den Stedelijken Raad opgedragen, welke beide laatste betrekkingen hij tot aan zijnen dood onafgebroken vervulde. Van de wijze waarop hij ze waarnam, kan ik, langen tijd met hem werkzaam geweest, in gemoede niet dan met den meesten lof gewagen. Naauwgezet in alles woonde hij de zamenkomsten met de meeste getrouwheid bij, en onttrok zich nimmer waar hij tot dienstbetoon werd geroepen. Welwillend jegens zijne mede-leden, ieders meening eerbiedigende, stond hij de zijne met vrijmoedigheid, klem en nadruk voor, en wist haar krachtig te verdedigen. Geen wonder dat hij daardoor de achting van allen, die nevens hem geplaatst waren, in ruime mate wegdroeg.
Als bewijs daarvan kan ik aanvoeren, dat hij door den Raad achtervolgens tot Curator van het Stedelijk Gymnasium en tot Hoofd-Ingeland van Rijnland werd gekozen, en in beide Collegiën zich van zijne taak voorbeeldig heeft gekweten.
Den 11den November 1829 werd hij als plaatsvervanger aan de toenmalige Regtbank van eersten aanleg te dezer stede verbonden, en vond al dadelijk gelegenheid in die betrekking belangrijke diensten te bewijzen. Immers zijn bloedverwant, mijn onvergetelijke Oom Mr. L.C. Luzac, toenmaals Lid dier Regtbank, was bijna terzelfder tijd voor het eerst geroepen in 's Lands vertegenwoordiging de plaats in te nemen, sedert zoo schitterend door hem bekleed. Op diens verlangen belastte onze Luzac zich gaarne met de taak om in alles voor hem op te treden, waardoor hij het voorregt genoot geregeld aan de zittingen te kunnen deelnemen en zich tot de behandeling van bijna alle de voor- | |
| |
komende zaken geroepen zag. Op die wijze werd het plaatsvervangerschap voor hem werkelijk eene onwaardeerbare oefenschool. Het is dan ook ligt begrijpelijk, dat hij daarin gevormd, zoodra er mogelijkheid toe bestond, geroepen werd het Regters-Ambt op zich te nemen, en dat hem daarbij dadelijk den 16den Februarij des jaars 1835 de betrekking van Regter van Instructie werd opgedragen. - Tenzelfden jare tot Substituut-Officier van Justitie aangesteld kwam ik daardoor als van zelve tot hem in dagelijksche aanraking en acht mij uit dien hoofde in staat ten aanzien der diensten door hem bewezen een oordeel uit te spreken. Gewoon in alles gelijkmatig en met bijzondere orde te werk te gaan, ongezind om zonder dringenden noodzaak van den regel af te wijken, welke hij zich eenmaal had gesteld, bleef hij daaraan bij het onderzoek der strafzaken immer getrouw en wijdde er dagelijks zijnen tijd aan. Gemoedelijk als hij was, wist hij daarbij groote onpartijdigheid in acht te nemen, zorgvuldig vermijdende om, waar hij de waarheid zoeken moest, zich door ingenomenheid ten gunste of ten nadeele van beklaagden te laten leiden.
Het moge dan ook veilig verzekerd worden, dat hij steeds op loffelijke wijze zijne soms moeijelijke taak vervulde, en zich daardoor waardig maakte om den 30 Julij 1844 tot Voorzitter der Regtbank bevorderd te worden. Nam de werkkring toen voor hem in omvang en belangrijkheid toe, hij beijverde zich daaraan door naauwgezetheid en inspanning van alle zijne krachten te beantwoorden. Aangenaam is het mij dit niet alleen op grond van eigene ervaring te kunnen verklaren, maar door het getuigenis van één zijner ambtgenooten te mogen staven, die hem meer nog dan ik gadesloeg. Bij den aanvang der zitting van de Regtbank op 30 Augustus des vorigen jaars, toen Luzac in den voorgaanden nacht na langdurige sukkeling was bezweken en de mare er van in den vroegen morgen was
| |
| |
bekend geworden, sprak het oudste Lid Mr. J. van Outeren de volgende woorden uit:
‘Wij kunnen deze zitting niet aanvangen, dan nadat wij aan de inspraak van ons gevoel hebben gehoor gegeven, dat ons dringt een hartelijk woord te brengen aan de nagedachtenis van hem, die vóór weinige uren ons ontviel.
Wel waren wij reeds lang er op voorbereid dat het leven van onzen waardigen Voorzitter een einde dreigde te nemen, en zagen wij de slooping van zijn leven, zonder de minste hoop op herstel, langzaam maar gewis toenemen, - en toch zal het U gegaan zijn als mij, en waren wij getroffen, toen zijn doodberigt ons daar zoo even werd gebragt.
Ik zal hier niet gewagen, hoe Luzac in alle opzigten verdiende een achtbaar, eerlijk en onpartijdig magistraat genoemd te worden, die vatbaar was voor overtuiging bij vastheid van beginselen; als onzen afgestorven vriend wil ik hem U een oogenblik voor den geest roepen. Ja mijne Heeren, de waardige man was ons een vriend; ware, welgemeende vriendschap had hij voor ons allen. Schoon in leeftijd van de meesten onzer door vele jaren gescheiden, deelden wij in zijne welwillendheid, en hij was ingenomen met de achting die wij hem wederkeerig toedroegen. Nooit stelde hij zich als Voorzitter op den voorgrond, doch leefde te midden van ons, nederig en eenvoudig voort, altijd even gehecht aan den werkkring, dien hij bij de Regtbank te vervullen had. Maar hij had ook een edel en gevoelig hart, getuige zijne belangstelling in ons huisselijk geluk, getuige zijne hartelijke deelneming, wanneer leed of verliezen ons of onze gezinnen hadden getroffen. Hij was een naauwgezet mensch in den volsten zin des woords. Zijne laatste krachten had hij ten beste voor de vervulling zijner roeping bij dit Collegie. Herinnert gij U nog hoe, omstreeks het einde der vorige maand, wij onzen Praeses voor het laatst in onze Raadkamer zagen, zoo
| |
| |
ondermijnd en verzwakt, zoo overmand door de ziekte die hem ten grave heeft gesleept.
Ja! naauwgezetheid was wel een doorslaand kenmerk van zijn karakter. Hoe lang reeds bleef hij, lijdende naar ligchaam, en zich met moeite herwaarts verplaatsende, zijn ambt getrouw en in stede van die gemakkelijkheid te zoeken, waarop zijn toestand aanspraak geven kon, betreurde hij het, wanneer hij, zijns ondanks verhinderd werd in ons midden op te komen.
Ik ga niet verder hem te schetsen, - de vele zaken die wij heden te behandelen hebben, gedoogen geene breedere vermelding van al het goede dat Luzac bezat; - maar wetende dat gijl. allen, hier tegenwoordig, met allen, die in meerdere of mindere mate tot onze Regtbank in betrekking staan, den overledene gelijke achting hebt toegedragen, was het mij, onder den indruk van het oogenblik van zijn afsterven, eene behoefte de nagedachtenis van onzen vriend, in het openbaar, en reeds bij onze eerste zamenkomst, na zijn heengaan, wel is waar in zeer oppervlakkige, maar door het hart geschetste trekken te huldigen. Staren wij hem na in die betere gewesten, waar hij is heengegaan en houden wij zijn aandenken in welverdiende eere.’
Ik meen aan dit getuigenis te grootere waarde te mogen hechten, naarmate het geheel onvoorbereid en ongekunsteld den spreker uit het hart vloeide.
Inderdaad de man, die steeds ijverig en onverdroten zoolang immer mogelijk werkzaam bleef, die bij het voor ieder zigtbaar afnemen zijner krachten toch den moed niet liet zakken, maar standvastig volhield, verdient in ruime mate de achting van ieder weldenkende. Teregt werd hij dan ook door zijne ambtgenooten en vrienden hooggeschat, en onze Maatschappij bragt hem eene betamelijke hulde, toen zij hem in 1836 onder hare leden opnam. Gelijk ik
| |
| |
reeds met een woord in den aanvang vermeldde, onze Luzac toch bezat veelzijdige kennis, en gevoelde zich vooral in de geschiedenis van zijnen tijd en de nieuwere letterkunde zeer te huis. Bijzonder kwam hem daarbij de zeldzame gave te stade, om zich feiten en jaartallen zonder eenige inspanning onuitwischbaar in het geheugen te prenten, eene gave welke dikwijls de verbazing opwekte van hen die meer gemeenzaam met hem omgingen.
Buiten twijfel moet dan ook zijne nagedachtenis niet slechts bij zijn weduwe en kinderen, waarvan de oudste hem helaas spoedig naar betere gewesten volgde, maar bij zijne verdere betrekkingen en vrienden, deze Maatschappij en de stad zijner inwoning lang en dankbaar in gezegend aandenken blijven. Hoezeer die betrekkingen hem om zijne braafheid, zijne dienstvaardigheid en de doorslaande bewijzen van genegenheid steeds van hem ondervonden, op hoogen prijs stelden, bleek mij ondubbelzinnig en op aandoenlijke wijze uit de hartelijke woorden in aller naam door een zijner behuwdbroeders den Heer P.H. Tromp van Rotterdam bij zijne ter aarde bestelling in Katwijk's duin uitgesproken.
Augustus 1862.
D. Tieboel Siegenbeek.
|
|