Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Levensberigt van Elias Canneman.In de Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden in 1833, werd tot medelid verkozen Elias Canneman, wiens naam aan het hoofd van dit berigt staat.
Die keuze, niet op hem uitgebragt ter zake van letterkundige voortbrengselen uit zijne pen gevloeid, kan alleen op hem bepaald zijn, omdat de Maatschappij in hem zag den staatsman, bezield met warme liefde voor zijn vaderland, en als zoodanig ook met geestdrift vervuld voor de letteren en wetenschappen, die dat vaderland tot eer strekken, voor alles wat goed en schoon is. Dat men zich bij die keuze niet vergist heeft, zal genoegzaam kunnen blijken, zoo ik hoop, uit de mededeeling van eenige bijzonderheden uit het leven van Canneman, wanneer het mij gelukken mag den indruk weder te geven, dien de kennis daarvan op mij gemaakt heeft. | |
[pagina 48]
| |
Elias Canneman werd geboren te Amsterdam den 25 Januarij 1777, en was de zoon van Gerrit Canneman koopman aldaar en van Gesina Alida van der Souw. - Reeds in 1784, en alzoo op zevenjarigen leeftijd zag hij zijnen vader ten grave gaan. - Na eenige leerjaren, werd hij aanvankelijk voor het notariaat bestemd. - Al spoedig echter werd dit vak door hem verlaten, en hij ontving op 18 jarigen leeftijd, in 1795 eene aanstelling tot Adjunct-Secretaris van de generale Beleenbank voor de provincie Holland, op eene jaarwedde van ƒ600: -, die reeds een jaar later, in 1796 tot ƒ1500: - verhoogd werd. Het schijnt de bestemming van den jongeling geweest te zijn, spoedige vorderingen te maken, althans twee jaren later, in Maart 1798, werd hij gerequireerd door den agent van Financien der Bataafsche Republiek (Gogel), om als chef de bureau aan diens departement op te treden, tegen eene jaarwedde van ƒ4000. Ik kan mij niet weerhouden hier over te nemen, de woorden, door Directeuren der Beleenbank gebezigd, bij het ontslag aan den 20 jarigen Secretaris gegeven; zij verleenden hem dat, dit zijn die woorden: hulde doende aan zijn capaciteit, onvermoeide werkzaamheid, en blijken van goede trouw, en met de verklaring altoos met gevoel van achting Elias Canneman te zullen regretteren. - Dat beloofde veel voor de toekomst. Op 10 November 1799 trad Canneman in het huwelijk met Geertruy Antonia van Vloten, uit welk huwelijk, dat op 27 October 1827 door het overlijden der geliefde huisvrouw werd verbroken, negen kinderen zijn geboren, waarvan zes hunnen vader overleefd hebben. Na in 1802 tot Griffier bij het Departement van Financien benoemd te zijn, werd hij op 1 Mei 1805 aangesteld tot Secretaris Generaal bij den Secretaris van Staat voor de Financien. - Het beheer van dat Departement was en bleef voortdurend, ook nog lang daarna opgedragen aan den man | |
[pagina 49]
| |
wiens naam in dat vak van beheer zoowel in ons vaderland als in Frankrijk met eerbied genoemd werd, Gogel; het is bekend hoe hoog deze én in de Republiek én bij Napoleon stond aangeschreven, als verlicht staatsman en eerlijk financier, en hoe zijne tusschenkomst, zoowel bij de onderhandelingen over de onafhankelijkheid der Republiek, later bij die over het Koninkrijk Holland, steeds werd ingeroepen. - Van dien staatsman was onze Canneman al zeer spoedig de vriend en volle vertrouweling; hij bleef dit tot aan diens dood, en de menigte vertrouwelijke brieven, nu nog voorhanden, in alle omstandigheden, door Gogel aan Canneman geschreven, ook toen hij in 1813 door Napoleon tot hoogen staat verheven, echter het lot van zijn vaderland niet vergeten kon, die brieven toonen het, dat deze vriendschapsband tusschen hen niet voorbijgaande was. Al de staatsbemoeijingen, waarin Gogel gewikkeld was, noodzaakten hem zeer dikwijls tot afwezigheid, en maakten, dat hij zich veelal te Parijs moest ophouden. - Bij die afwezigheid nu werd Canneman eerst voorloopig, daarna bij aanstelling van 5 Junij 1806 aangewezen om bij voortduring het ministerie van Financien ad interim waar te nemen. Zoo bleef Canneman ook gedurende het kortstondig bestaan van het Koninkrijk Holland, ook na de inlijving van ons vaderland in het Fransche keizerrijk, de regterhand van Gogel, en werd in 1810 door keizer Napoleon op nieuw tot Secretaris Generaal bij het Departement van Financien benoemd op eene jaarwedde van 12000 franken. In 1811 opende zich een andere werkkring voor den ijverigen, en reeds zoo naar eisch gewaardeerden ambtenaar, en werd hij aangesteld tot Directeur der directe belastingen in het Departement der monden van de Maas, welke betrekking hij bleef waarnemen tot aan het voor Europa en ons vaderland zoo merkwaardige jaar 1813. Ofschoon tot nu toe het leven van Canneman den schijn heeft eenigzins een bureau-leven te zijn geweest, denke men | |
[pagina 50]
| |
echter niet, dat hij zich gedurende dien tijd alleen binnen dien engen kring heeft beperkt. Vroeger reeds bekend aan den advokaat Rutger Jan Schimmelpenninck, opende deze, toen hij het gezantschap der Bataafsche Republiek te Parijs had aanvaard, briefwisseling met Canneman, en was het door hem, dat de gezant zoo vele inlichtingen ontving die hem noodig waren, ook toen hij was aangewezen, om quasi mede namens de Republiek te onderhandelen op het Vredes-congres te Amiens, waar de zwakke republiek eigenlijk alleen eershalve tot medeonderteekening werd uitgenoodigd. Het is opmerkenswaardig, hoe ook met Schimmelpenninck, de betrekking in zaken van staat aangeknoopt, in vertrouwen en vriendschap overging, zoodat zelfs, lang nadat de Raadpensionaris Schimmelpenninck tot het ambteloos leven was teruggekeerd, de vertrouwde briefwisseling met Canneman niet ophield, ofschoon de brieven van Schimmelpenninck niet meer door eigen hand konden geschreven worden. - Het zal later nog blijken, dat die zelfde overgang van gemeenzaamheid in staatszaken tot vriendschappelijke vertrouwelijkheid, bij Canneman gewoon was, met allen die met hem in aanraking kwamen. Opruiming der Bataafsche Republiek 1804 enz., dit was het opschrift, op den omslag waarin Canneman zijne briefwisseling met Schimmelpenninck bewaard heeft. Heerlijk rees de zon der vrijheid over de Nederlandsche gewesten, toen het krijgsgeluk was verkeerd, dat zoo lang aan de vanen van het Fransche keizerrijk gehecht was, maar zwaar toch waren de wolken, en dik was de nevel, waardoor hare stralen, niet dan met moeite konden heenbreken. - Een vlugtige blik op de algemeene zaak is noodig, om te doen uitkomen het aandeel dat aan Canneman mag worden toegekend in den goeden uitslag van hetgeen toen, in 1813, werd ondernomen. De groote opofferingen, die de tusschenkomst van Frankrijk had gekost, het verlies van oorlogs- en koopvaardij- | |
[pagina 51]
| |
vloot, geheele vernieling van handel, en, zoo vele bijkomende omstandigheden, hadden groote uitputting en verarming doen ontstaan. - Daarna, moedeloosheid, en uit moedeloosheid was verbittering geboren. - Op enkele plaatsen was reeds beweging onder het volk ontstaan, doch rasch weder onderdrukt; enkele slagtoffers van ontijdige opgewondenheid waren gevallen; alles was ter neêrgeslagen, allen zuchtten naar verademing, en naar een vrij volksbestaan; ieder wilde daartoe medewerken, maar zwak en uitgeput als men was, en ongewapend tegenover de nog talrijke gewapende overmagt, ontbraken de middelen. - Omzichtigheid was noodig, maar ook moed en koel beleid. - Niet groot was het getal van hen, die dit alles in zich vereenigden. Wel was het volk bijna gelijktijdig te Amsterdam en 's Gravenhage, iets later ook in andere plaatsen te zamen geloopen, doch die oploopen waren ook door de burgers gekeerd, en zoo veel mogelijk, was door de burgerij de rust hersteld. Meer was er noodig, en dit meerdere geschiedde. - Er werd eene vergadering belegd ten huize van den Graaf Gijsbert Karel van Hogendorp, en daartoe werden mede genoodigd de oude regenten van 1795. In die vergadering was ook Canneman tegenwoordig. - Maar toen het nu op handelen aankwam, schrijft Canneman, in eene korte nota van herinneringen over de dagen van 17 tot 21 November 1813, ‘de oude regenten worden bang.’ Enkelen, en ook Canneman waren echter niet bang, en een voorloopig bestuur vestigde zich in afwachting der komst van den Prins van Oranje. - Dit moest bij afkondiging aan het volk worden bekend gemaakt, en geen vaardiger pen kon daartoe worden gekozen dan die van Canneman. Dat eerste staatsstuk in het vrije Nederland, aanvangende met de woorden: ‘Het oogenblik is geboren, waarop wij ons nationaal bestaan hernemen,’ dat stuk tintelende van vuur werd daar door hem op het papier geworpen, en zonder eenige alteratie goedgekeurd. | |
[pagina 52]
| |
Geen dreigende bajonetten konden de afkondiging verhinderen. Gelijktijdig schreef Canneman naar Parijs, en legde zijne betrekking van Directeur der belastingen neder om die van Commissaris Generaal van Financien op zich te nemen, waartoe hij benoemd werd door het Algemeen Bestuur, na zich verzekerd te hebben, dat Gogel, die sich als keizerlijk staatsraad te Parijs bevond, die niet verlangde. Al dadelijk zag men, hoe Canneman 's Lands zaken met zorg behartigde, toen de Russische militairen zich in Gelderland wederregtelijk van tabak hadden meester gemaaktGa naar voetnoot1. Willem de Zesde kwam - neen - geen Willem de zesde, zeide Kemper in de Amsterdamsche publicatie, maar Willem de eerste Souvereine Vorst der Nederlanden, opdat al het verledene mogt vergeten zijn. - Hij kwan, en nu moest eene spoedige regeling van alles in den staat volgen. - Eene grondwet moest worden gegeven, het financieel beheer geregeld worden. - In die grondwet had Canneman de hand, het financieel beheer werd door hem alleen geregeld, en in 20 dagen had het Fransch belastingstelsel de plaats geruimd, en was door een Nederlandsch vervangen. Onbegrijpelijk spoedig steeg de welvaart van het jeugdig Nederland. - Door lijden gelouterd scheen men droevige twist op het gebied van staatkunde en godsdienst vergeten, en ieder reikte den ander de broederhand, en wat zoo veel kwaads gebrouwen had in de vroegere Republiek, scheen voor altijd in den nacht der tijden bedolven. - Eene enkele onzalige vonk was echter hier en daar onder de asch blijven smeulen. - O, ware zij geheel uitgedoofd! Wat gebeuren moest, gebeurde. - De Souvereine Vorst, | |
[pagina 53]
| |
met vasten wil gewapend, en uitstekend in verstand, wenschte zelf te regeren, en met eigen hand, naar eigen begrip, ook ieder onderdeel van het staatsbestuur, vooral het financieel beheer te leiden. - Canneman, geheel doortrokken van zuiver constitutionele denkbeelden, van kind af levende in financieele zaken, verlangde, behoudens verantwoordelijkheid, eigen beheer in zijn Departement. - Van daar bij wederzijdsche achting en vertrouwen toch eenig onderscheid in rigting; de Souverein verlangde in alles gekend te worden, somtijds eenige voorkeur voor hen, die door de omkeering van 1795 het meest geleden hadden; de Minister van Financien volgde eigen inzigt en erkende geen onderscheid van personen, dan met opzigt tot bekwaamheid. De eigenhandige brieven van den Souverein aan zijnen Minister toonen duidelijk dat onderscheid in rigting, en van daar, dat zoo spoedig, reeds in April 1814, de Minister van Financien aftrad. - Misschien wel, enkele brieven zouden het doen vermoeden, dat ook intrigue niet vreemd was geweest aan die beweging. Wat daarvan echter zijn moge, Canneman werd benoemd tot Lid van den Raad van State op 6 April 1814, en ontslagen als Commissaris Generaal van Financien op den 9den dier zelfde maand. Dat echter de Souverein zijne hooge bekwaamheid waardeerde, en hem hoogachtte en vertrouwde, bleek uit de spoedig daarop gevolgde benoeming tot President der Commissie van liquidatie van den achterstand, in de plaats van Mollerus, en dat wel op 25 April 1814. - Noch krachtiger bleek dit toen in Julij 1814, met behoud van het Voorzitterschap der Commissie, Canneman benoemd werd tot buitengewoon Staatsraad en Commissaris Generaal der liquidatie, die ten gevolge van het vredestractaat met Frankrijk van 30 Mei 1814, moest plaats hebben. Deze opdragt had eene verplaatsing naar Parijs ten gevolge, die hem niet aangenaam was, doch met eene kleine | |
[pagina 54]
| |
tusschenpozing vijf jaren lang geduurd heeft; vijf jaren van zorg, moeite en ondankbaren arbeid, en toen geëindigd met een coup d'éclat, en eene, later gelukkig herstelde verwijdering tusschen den koning en den staatsman. Te midden der werkzaamheden te Parijs, ziet daar komt op eens de tijding: de keizer is geland, - de keizer trekt op Parijs. Dat de bevorderaar der omwenteling zijnen vorigen meester niet afwachtte, is niet te verwonderen. - ‘Vous avez bien tiré votre épingle du jeu,’ schreef hem de man, dien hij tot regeling zijner zaken aldaar had achtergelaten. Een korte, een gelukkige strijd volgde, geëindigd bij Waterloo. Het Koninkrijk der Nederlanden was verrezen, een tweede Parijsche vrede werd gesloten. - Nieuwe financieele bezwaren rezen op, en schikkingen werden noodzakelijk. - Naast den gewonen ambassadeur Fagel stond von Gagern als des Konings vertegenwoordiger bij de gevolmagtigden der vier groote mogendheden. - Militaire zaken, grenzen, teruggave van kunstwerken, alles moest worden geregeld, maar ook de geldelijke aangelegenheden mogten niet verzuimd worden, en het was weder Canneman die hier te hulp moest komen. ‘Ne serait-il pas utile d'envoyer sur le champ Mr. Canneman, s'il est disponible? Il est au fait de toute chose,’ schreef von Gagern aan den Minister van Buitenlandsche ZakenGa naar voetnoot1. Iets later: j'aurais désiré l'arrivée de Mr. Canneman, en eindelijk: Mr. Canneman est arrivé! Hoe moeijelijk de taak was, nu aan Canneman te beurt gevallen, maar ook, hoe hij die zonder wankelen opvatte en voortzette; hoe groot het vertrouwen was, dat hij van den Koning genoot, blijkt uit een' brief van Falck, die schreef: ‘Ik wil u de verzekering niet onthouden, dat uwe tegen- | |
[pagina 55]
| |
woordigheid te Parijs ons zeer gerust maakt,’ en uit het schrijven van von GagernGa naar voetnoot1. Tegenwerking van alle zijden, natuurlijke chicanes, én van Frankrijk, dat liefst zoo weinig mogelijk betaalde, én van den kant der mogendheden, die ieder voor zich liefst het meeste ontvingen, niet altijd volkomen medewerking daar waar hij die verwachtte, gaven hem wel eens oogenblikken van zwaarmoedigheid, die hij in brieven aan den Koning en aan Falck beschreef. - Daartegen stond echter over de bemoediging, die hem telkens ten deel viel, daarvan was het gevolg eene voortdurende briefwisseling met Falck, die gewoon was de zaken uit een luchtiger oog-punt te beschouwen, en hem bij voortduring vriendschappelijk troostte en opbeurde. Eene groote moeijelijkheid, die onder anderen aan Canneman te overwinnen bleef, was eene quaestie van reclame der halfjarige rente van Maart en September 1813. Von Gagern schrijft daaromtrent: ‘Invité par Mr. Canneman, j'ai écrit aux plenipotentiaires des quatre cours, me parant de ses plumes et n'ajoutant que quelques regulas Juris - en bon pedant’Ga naar voetnoot2. Niet gewoon, waar hij regt had, te wijken, bleef Canneman volhouden, tot dat eindelijk werd toegestemd in eene arbitrage, en ook hier had hij met de grootste bezwaren, zelfs omkooping, te worstelen, die hij zoo goed mogelijk overwon. Toen schreef hem Falck: ‘Ik feliciteer u met het tractaat, waaraan gij een zoo belangrijken staart gefabriceerd hebt,’ en: ‘'s konings tevredenheid is volkomen: Ik moet u verklaren, dat ik bij de doorlezing der volumineuse bijlage | |
[pagina 56]
| |
van uw rapport iets gevonden heb, dat mij nog meer te bewonderen voorkomt dan uwe volharding, voortvarendheid en gevatheid op alle punten, en dit is de onbeschaamdheid en het fijn gesponnen systeem van uwe voornaamste tegenpartij’Ga naar voetnoot1 (Talleijrand?) Te gelijk werd ook aan Canneman opgedragen de liquidatie met Oostenrijk, ter zake der vroegere Zuidelijke Oostenrijksche provincien, thans aan het koninkrijk toegevoegd. - Deze schijnt hem gemakkelijker te zijn gevallen, en meer tot wederzijdsch genoegen te zijn afgedaan, althans werd hij door den Keizer, met het Commandeurskruis der Leopoldsorde van Oostenrijk begiftigd. Behalve de liquidatie voor zoo ver den Staat betrof, moest ook in Frankrijk het verschuldigde aan bijzondere personen worden ingevorderd. - Niet te verwonderen was het dat sommigen dier vorderingen werden tegengesproken of verminderd, en dat ook daaruit ontevredenheid en ondank voortsproot, en alle teleurstelling aan den Commissaris werd verweten. - Eene volledige verantwoording is daar, om aan te wijzen de zorg en naauwgezetheid, waarmede zelfs de kleinste zaken werden behandeld. Die Commissie hoe bezwaarlijk en moeijelijk, werd echter ook eene bron van zelfvoldoening en genoegen. - De kennismaking met de groote staatsmannen der eeuw, Talleijrand, Metternich, Richelieu, Castlereagh, von Humboldt, Wellington, vooral met de beide laatsten, die meer in den geest van Canneman dachten en handelden, was hem steeds eene aangename herinnering, en het was hoogst belangrijk, hem met kennis en uit eigen ondervinding, van hen te hooren spreken en verhalen. Reeds vroeg, in 1816, had Canneman op ontslag aangedrongen, en telkens was het verlangen daarnaar door hem | |
[pagina 57]
| |
herhaald, doch de koning weigerde het even dikwijls en vermeerderde de bewijzen van vertrouwen en tevredenheid jegens den staatsdienaar. Zoo werd hij te midden der beslommeringen te Parijs, in September 1815 geroepen tot Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, waarvan de eerste benoeming aan den Koning was opgedragen. - En bij de instelling der orde van den Nederlandschen Leeuw werd hij dadelijk tot Commandeur verheven. Ook in de Vergadering der Staten Generaal toonde Canneman, die hem eigen zelfstandigheid en onafhankelijkheid, dien liberalen zin, die hem nooit verlieten, en schroomde niet, waar hij het noodig achtte, zich tegenover de regering te stellen, ook daar waar hij kon voorzien wrange vruchten zijner openhartigheid te zullen plukken. - Welligt kan dit er toe hebben bijgedragen, dat hij later niet werd herkozen. Gedurende dit gedeelte van zijne politieke loopbaan was het voornamelijk de Leidsche afgevaardigde van Alphen, toen de man van Coloniale Oost-Indische zaken en vrijen handel, die zich aan Canneman aansloot. Eindelijk, in 1819, toen alles te Parijs geregeld was, en het nog enkel aan eenige afdoening ontbrak, en hij steeds te vergeefs op terugroeping had aangedrongen, kreeg de zucht naar het vaderland, en eigen huis en haard de overhand, en het besluit stond vast: terugkeeren. - Zeer eenvoudig doch eerbiedig schreef Canneman aan den Koning, dat hij Parijs had verlaten, en in 's Gravenhage was teruggekeerd; dat hij goede orde op de zaken gesteld had, en die had achtergelaten aan een' man, die ten volle daarmede bekend was, den Heer de Peneranda. Nu was wel niet anders dan het ontslag te wachten, dat dan ook niet uitbleef, en op 29 Julij 1819 keerde Canneman tot het ambteloos leven terug, terwijl de verdere afdoening der zaken van liquidatie werd opgedragen aan denzelfden man door hem daartoe aangewezen. | |
[pagina 58]
| |
Dat dit einde den Koning onaangenaam stemde, behoeft geen betoog, en hoezeer in het algemeen het verlaten van den opgedragen post, geen onbepaalde goedkeuring moge verdienen, - hem, die in den vreemde geplaatst, de overtuiging had, daar niet langer van nut te kunnen zijn voor zijn vaderland, die in langer afwezigheid, de verwaarlozing zag der opvoeding zijner kinderen, die reeds vroeger zijn gezin naar dat vaderland had teruggezonden, omdat hij niet wilde dat het jongste zijner kinderen op vreemden grond het eerste levenslicht zou zien, hem was in die omstandigheden die onverwachte maatregel van vasten wil en onafhankelijkheid, niet euvel te duiden. Rustig en stil was nu gedurende eenige jaren het leven van Canneman; ofschoon van openbare bemoeijingen verzadigd kon hij zich echter niet voor altijd aan alles onttrekken. - Hij werd gekozen tot Lid van den stedelijken raad van 's Gravenhage, en nam een werkdadig deel aan het toen zoo zuinig en ordelijk financieel beheer der gemeente. - Hij werd tot medebestuurder gekozen van de Maatschappij Diligentiâ, aan Natuur- en Letterkunde gewijd; en zijn helder inzigt in geldelijk beheer kwam ook hier wel eens te stade. - In die betrekking was het, dat ik hem meer mogt leeren kennen, en zijnen aangenamen vertrouwelijken omgang genieten en waarderen. De schoonste jaren, die de geschiedenis van Nederland kan aanwijzen, waren voorbij gegaan. - Is het niet als of de Nederlander geen groote welvaart kan verdragen, zonder als het ware jaloersch van zich zelf, de hand aan eigen leven te slaan? Even als in vroeger eeuwen werden weder liberalen en antiliberalen, orthodoxen en vrijzinnigen geboren. - De regering deed wat zij kon om evenwigt te houden, - het jaar 1830 bragt de omwenteling in Belgie mede. - Canneman keurde de drijfveeren af van die beweging, maar keurde niet goed de regeringsdaden, die haar voorafgingen en op- | |
[pagina 59]
| |
volgden. - Toen in 1832 reeds eene afscheiding feitelijk was daargesteld, was hij van het gevoelen, dat men die rond en open moest aannemen, en niet volharden om vreemdsoortige bestanddeelen te willen bijeenhouden. - Maar hij ging verder, en meende, dat nu de Noord-Nederlanders zich met geestdrift, allen als één man om hunnen Koning hadden geschaard, het voor de eer en de kracht van het koningschap en het geluk van het volk eene weldaad zou zijn, dat door den koning aan zijn getrouw volk met ontbinding en ter zijde stelling van alles wat was voorafgegaan, uit eigen beweging eene liberale Grondwet geschonken werd. Het zal thans geen bezwaar hebben het geheim op te heffen, tot nu toe zoo ik meen bewaard, nu dertig jaren daar over heen zijn gegaan, nu over allen die het kenden, het lijkkleed is heen gespreid, nu het die allen niet dan tot eere strekken kan, nu het behoort tot de geschiedenis. In 1832 dan deelde Canneman zijn zoo even gemeld denkbeeld, in een vertrouwelijk gesprek mede aan den vriend des konings, de Meij van Streefkerk, en deze aan den koning zelf. - Den volgenden dag reeds werd Canneman door een briefje van de Meij tot eene besogne met den koning uitgenoodigd, die den daarop volgenden dag plaats had. - In een gesprek van niet minder dan drie uren, deelde de staatsman zijne zienswijze mede aan den Koning; de oude vertrouwelijkheid was terug gekeerd, en nu werd, geheel geheim en alléén voor den Koning, door Z.M. aan Canneman, Piepers en van Roijen het ontwerpen eener grondwet opgedragen. Die geheime commissie toog aan het werk, en dat werk ligt voor mij. - Het geheel zou waardig zijn te worden medegedeeld. - De hoofdtrekken schijnen echter hier voldoende. Zij komen hierop neder: Gelijkheid van allen voor de wet. Gelijkheid van alle Godsdienstige gezindheden. | |
[pagina 60]
| |
Regt van Jagt en Visscherij voor ieder op zijn eigen grond. Geen regten van ambachtsheer of heerlijkheid in den staat. Opperbestuur des konings over de colonien, met charters, vastgesteld bij de wet. Bevestiging der bestaande ridderorden. Regt van gratie, abolitie, remissie en dispensatie aan den koning. Verantwoordelijkheid der Ministers, nader te omschrijven in vorm en omvang bij de wet. - Contreseign. Een Staatsraad als raadgevend collegie voor alle wetten en besluiten, en om met vijf leden, met toevoeging van vijf leden uit den Hoogen Raad, regt te spreken in administratieve geschillen. Een Land-dag uit 100 afgevaardigden bestaande, die zelf hunnen voorzitter benoemen. Verschillende gewesten bestuurd door eenen Commissaris des Konings (Land-drost) en drie tot zeven raden. Benoeming der hoofden van het gemeente-bestuur uit de raadsleden. Eene kieswet vast te stellen voor 20 jaren. Verkiezing voor afgevaardigden ten Landdage bij de stem-geregtigden. Verdeeling van het rijk in 100 districten, van ieder district in 25 ringen, uit welke telkens 2 kiezers worden gekozen, welke 50 kiezers den afgevaardigde voor het district ten Landdage verkiezen. Uiterlijk 1 Januarij 1835 regterlijke organisatie, en nieuwe wetboeken in te voeren. Instelling van eenen Hoogen Raad. Vaststelling van een algemeen stelsel van Financien binnen 2 jaren. Jaarlijksche begrooting van uitgaven. | |
[pagina 61]
| |
Dienstpligtigheid voor 15 jaren, waarvan 5 bij het leger of de marine en 10 bij de schutterij. In den regel geen inkwartiering.
Deze waren de hoofdtrekken van het ontwerp. Het opstellen van een toelichtend betoog werd aan Canneman alleen opgedragen. Van dat belangrijk stuk zij het genoegzaam hier enkele volzinnen te laten volgen: ‘Bij de bewerking van het eerste hoofdstuk (van het Rijk en deszelfs inwoners) ontveinzen wij geenszins, dat wij hier de oude benamingen der gewesten onder het federatief bestuur der Unie, Gelderland, Holland enz. zouden hebben gewenscht ter zijde te laten, omdat die benamingen, van weleer souvereine provincien, met zich voeren, denkbeelden en herinneringen aan hoogheid, regten en gezag, welke men ten jare 1814 voorzeker niet bedoelde te doen herleven met terugzigt op verouderde vormen en terugkeer tot provinciale instellingen, die wij ten eenen male onbestaanbaar beschouwen met de noodzakelijke éénheid en den aard eener gematigde alleenheersching enz. Wij hebben nogtans die oude benamingen behouden, omdat onze ervaring ons overreedde, dat wij te vergeefsch zouden beproeven, door eene anderzins gewenschte indeeling naar territoriale gelegenheid en evenredigheid van bevolking in Gewesten of Departementen te doen verdwijnen, of af te leiden den provincialen geest, die zoo diep geworteld is, dat Friesen toch altijd Friesen en Zeeuwen, Zeeuwen zullen blijven, enz. De zoogenaamde heerlijke regten die vroeger waren afgeschaft, en niet uitdrukkelijk maar slechts zijdelings als aanwezig gepraesumeerd werden, hebben wij in de vergetelheid des tijds, die alles verzwelgt, bedolven gelaten. - Weinig wenschelijk toch mag het worden geacht, dien | |
[pagina 62]
| |
steen des aanstoots, welke sedert 1814 telkens moeijelijkheden gegeven heeft, op nieuw in het midden te zien werpen, enz. Het regt van de Jagt, die twistappel in zoo vele oorden des vaderlands, verlangen alle verlichte staatsburgers bij eene herziening der grondwet te zien terugbrengen tot de eenvoudige beginselen van het eigendoms-regt, en alzoo van het grondbezit onafscheidelijk verklaard, enz. Bij de Grondwet van 1814, waarvan wij alleen de eerste alinea hebben overgenomen, was gevoegd een breedvoerig aanhangsel, hetwelk een gevolg was van het geheele doel der ontwerpers om een bevoorregten stand, onder de oude benaming van Ridderschap bekend, in sommige gewesten, als een afgezonderd ligchaam in de maatschappij te voorschijn te doen treden. - Deze instelling hebben onbevooroordeelde lieden, als weinig bestaanbaar met den aard eener constitutionele Monarchie beschouwd, en wij moeten instemmen dat daaruit veel misnoegen is geboren enz. Het wordt erkend dat verheffing in den adelstand, en derhalve het verleenen van eenen eeretitel, als onderscheiding, tot de voorregten van de kroon behoort; en zij kan hare nuttigheid hebben, maar de adelijken vormen onderling geene volksklasse, die regt heeft op eene afzonderlijke vertegenwoordiging, enz. De bevestiging der bestaande ridderorden ingesteld tot belooning van burgerlijke en militaire verdiensten is ons voorgekomen zeer gepast te zijn, daar dezelve bij de vroegere Grondwetten slechts verondersteld konden worden. - Wij hebben alleen van de beide bestaande orden gesproken, opdat niet later meerdere dergelijke honorifique onderscheidingen, de door Uwe Majesteit ingestelde, in waardij zouden doen achterstaan, enz. De Ministers als verantwoordelijke ambtenaren beschouwd, heeft de Landdag het regt om dezen aan te klagen, en | |
[pagina 63]
| |
daarin vindt de openbare meening een waarborg tegen misbruik en schendige inbreuk op de Grondwet. - Maar ook bij de afgevaardigden ten landdage kan onzalige twistzucht of verderfelijk wantrouwen ontstaan; dermate dat de rust der maatschappij en de vastheid der bestaande instellingen daardoor bedreigd worden. - De Koning behoort in dat geval, eene onzijdige en bemiddelende magt te kunnen doen gelden, door het ontbinden van den Landdag, enz. De persoon des Konings is onschendbaar, enz. Maar er bestaat eene grondwet, waarborgen behelzende tegen willekeur enz.; deze waarborgen kunnen worden verbroken of ondermijnd. - Een zwak en door gevaarlijke vleijers, of niet minder gevaarlijke heerschzucht weggesleept monarch, kan de stem der driften gehoor geven, en der burgeren vrijheden en voorregten bedreigen. - Hiertegen moeten wijze voorzorgen en krachtige behoedmiddelen worden aangebragt bij de grondwet zelve. - Zij die 's Konings gezag, bij delegatie als zijne staatsdienaren uitoefenen enz. moeten verantwoordelijk zijn voor hunne daden enz. Met dat al zouden wij voor ons, al ligt hebben kunnen besluiten, om deze leer der ministerieele verantwoordelijkheid geheel ter zijde te laten, niet slechts, omdat dezelve uit den aard eener regeringsvorm, zoo gematigd als Uwe Majesteit die verlangt, en een hoog gezag zoo beperkt als de tijden en de volksaard dit medebrengen, als van zelve voortvloeit, enz. Maar nog veel meer omdat de heftigste voorstanders van deze leer, zelven de juiste en geregelde omschrijving en bepaling van den aard, de grenzen en gevolgtrekkingen van dien, zoo wij vermeenen, geenszins in zoo helder licht hebben weten te plaatsen, dat onbevooroordeelde en gematigde staatsburgers, met de in tallooze geschriften ontwikkelde denkbeelden op dit onderwerp zouden bevredigd zijn, enz. Wij hebben de ministerieele verantwoordelijkheid als beginsel van staatsregt | |
[pagina 64]
| |
in ons ontwerp erkend en opgenomen. - De klem dier verantwoordelijkheid is, vertrouwen wij, gelegen in het Contreseign, enz. De Grondwet van 1814 heeft den Souverein de bevoegdheid toegekend om buitengewone staatsraden te benoemen enz. Wij hebben dit punt niet aangeroerd, te minder daar wij in het verleenen van titels en onderscheidingen, eer verbastering van het oud nationaal karakter, dan veredeling van hetzelve meenen te moeten duchten. - Wij oordeelen dat de Grondwet buiten adel en orde-band geen lokaas voor eerzuchtigen bevatten moet, enz. Op het voorbeeld der staatsregeling van 1814, hebben wij geene tweede fractie der vertegenwoordiging, in de Grondwet van 1815 Eerste Kamer genoemd, in ons ontwerp overgenomen. - Eene vertegenwoordiging, zoo talrijk als wij die verlangen, en waarin alle standen hunne belangen kunnen doen gelden, vermeenen wij, voor eene zoo weinig groote bevolking, als die der oude Nederlandsche gewesten alzins voldoende te achten enz. Het prerogatief des Konings om aan de voorstellen van den landdag geen gevolg te geven, en ten allen tijde den landdag te kunnen ontbinden, enz. dat prerogatief heeft een heilzaam middel aangewezen, om dwalingen van het oogenblik onschadelijk te maken, en tevens aan den monarch een middel in handen gesteld om willekeurige aanmatiging of gezags-verplaatsing met nadruk tegen te gaan. - Nederland heeft daarenboven behoefte aan eene eenvoudige en zuinige regering. - De zucht om ten bezware der schatkist een bestaan te vinden, heerscht bij velen die zich aanzienlijk beschouwen, zonder uitstekende verdiensten en aanbevelingswaardige bekwaamheden te kunnen doen gelden, enz. Alle de voor- en nadeelen, verbonden aan het openlijk vergaderen van de volksvertegenwoordiging, hebben wij met bedachtzaamheid gewogen. - De zucht om door wel- | |
[pagina 65]
| |
sprekendheid te schitteren, de toeleg om de hartstogten der menigte door heftige taal op te winden, de te dikwerf onnutte nasleep van gerekte uitweidingen zijn allen, wij bekennen het gaarne, ongelegenheden en gevaren, van de publiciteit onafscheidelijk, maar wij mogten het ons ook niet verbergen, dat het hier zoo goed als ondoenlijk is, terug te treden tot verouderde vormen; bovendien het openbaar vertrouwen, zoowel als de kracht der regering moet bij de openlijke behandeling van alle staatsaangelegenheden winnen, enz. Daar wij in ons zamenstel der toekomstige staatsinrigting voor het Nederlandsche volk, geen provinciale staten opnemen, valt er op het stuk van gewestelijke besturen, veel eer te zeggen wat wij niet hebben overgenomen uit de eerste Grondwet, dan te ontwikkelen wat wij al hebben noodig geacht, enz. Wij hadden hier geen twistgeding te voeren over de vraag of het oude bondgenootschappelijk bestuur, de welvaart en roem des vaderlands had bevorderd ? Maar wij mogen toch rondborstig er voor uitkomen, zonder vrees van gelogenstraft te worden door verlichte tijdgenooten, dat men bij de stichting eener Monarchie in deze landen, zelfs den schijn had behooren te vermijden, van het gezag van den Souverein te doen deelen door staten der provincien, welke men niet kon te voorschijn roepen uit de vergetelheid, zonder voet te geven aan vergelijkingen, en wat erger is, aan aanmatigingen, die onheil moesten berokkenen. - In 1815 was het nog tijd om terug te treden; maar eenmaal het spoor bijster, plaatste men andermaal de waarborgen, die de vrijheid tegen volgende misbruiken konden verzekeren, niet zoo als het wenschelijk was, in eene zuivere volksvertegenwoordiging, maar men verbond die aan de daarstelling van vergaderingen, in welke de volksstem slechts bij toeval gehoord zou worden, en die nog vroeg of laat, stout op den naam van staten zich | |
[pagina 66]
| |
als de tolken van de openbare meening zouden willen doen gelden, enz. Het Nederlandsche volk heeft geen herleving der Unie van Utrecht gewenscht. - Provinciale Staten en Ridderschappen mogten aan sommige geslachten, tijden van bevoorregting herinneren; aan onbevooroordeelde staatsburgers vertegenwoordigen die benamingen, onzalige aanmatigingen, twisten en botsingen, waardoor de hooge regering verlamd en zelfs het volksbestaan wankelend moest worden, enz. In den volstrekten zin, hebben wij geene directe verkiezingen door de stemgeregtigden zelven durven aanraden. - Wij vleijen ons wel, dat de volksgeest, door het aannemen van milde beginselen opgewekt, zich gunstig zal ontwikkelen, bij het ruimschoots aanwenden der gelegenheid om deel te nemen aan de kiesvergaderingen; maar talrijke volksvereenigingen willende vermijden, en tevens in de tusschenkomst van kiezers, ten genoegzamen getale, door verschillende ringvergaderingen benoemd, een middelweg zoekende tusschen gevaarlijke zamenspanning of onbedachte overijling, zijn wij gekomen tot het aannemen van de bepalingen in het zesde hoofdstuk voorgedragen, enz.’ Deze letterlijke uittreksels mogen volstaan om aan te toonen hoe Canneman dacht, en hoe hij schreef voor den Koning. Alle stemgeregtigden zouden worden opgeroepen om in registers het ontwerp goed of af te keuren. Dat ontwerp en dat toelichtend betoog werd den Koning aangeboden. - En wat gebeurde er mede? Het bleef slapen. Ééne zaak blijkt echter, dat de Koning die de commissie benoemd had, die vooraf den geest van Canneman en de overige leden kende, meer tot vooruitgang gestemd was, dan het algemeen geloofde, en dat het terughouden in andere tegenwerkende krachten moet gezocht worden, die nog 16 jaren lang tegenhielden wat eindelijk in 1848 tot stand kwam. | |
[pagina 67]
| |
Commissien van verschillenden aard werden nog later aan Canneman opgedragen. In 1833 die van Commissaris bij de Maatschappij van Weldadigheid; in 1836 die van Lid van het Provinciaal Collegie van Toezigt over de Kerkelijke Administratie in Zuid-Holland. Na eerst door stemgeregtigden te 's Gravenhage tot Commissaris bij de Nederlandsche Handelmaatschappij verkozen te zijn, werd hij in 1836 benoemd tot Commissaris des Konings bij die Maatschappij, welke Commissie hij tot 1853 bleef waarnemen, toen hij uit hoofde van hooge jaren en toenemende zwakheid van gezigtsvermogen op zijn verzoek werd ontslagen. Ook de Nederlandsche Stoombootmaatschappij benoemde hem tot haren Voorzitter. In 1837 werd hij benoemd tot Lid van Directie der Weduwen- en Wezen-kas voor Officieren van de Landmagt. In 1839 werd hem door den Koning het lidmaatschap opgedragen eener Staatscommissie, ten doel hebbende een onderzoek van hetgeen ten opzigte der financien wenschelijk was, ten gevolge der scheiding van Belgie. In 1841 werd hij weder geroepen tot Voorzitter der Commissie tot onderzoek der zaken van de Maatschappij van Weldadigheid ingevolge de wet van 11 October van dat jaar; het verslag dier commissie werd op 15 November 1842 den Koning aangeboden, niet minder dan 80 gedrukte bladzijden in folio bevattende, vol van cijfers en berekeningen, en dat tot maatstaf gediend heeft voor de verdere regeling der zaken van die maatschappij. In 1847 werd hij nog Voorzitter van het Bijbelgenootschap en in 1849 Vice-praesident van het Genootschap tot Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven in Suriname. Uit al deze opdragten, de eene meer, de andere minder gewigtig, blijkt overvloedig het groot vertrouwen dat algemeen in Canneman werd gesteld door zijne medeburgers, | |
[pagina 68]
| |
en niet minder door den Koning; ook hiervan mogt hij nog daarenboven de blijken ontvangen door zijne benoeming in 1843 tot Commandeur en in 1850 tot Grootkruis der Orde van de Eikenkroon. Een tiental jaren geleden, meer dan 70 jaren oud, achtte Canneman, dat de tijd voor hem gekomen was, om zich voor goed aan het werkzaam leven te onttrekken en werd daartoe bijna genoodzaakt door meer en meer toenemende gezigtsverzwakking. Het landgoed Hartestein bij Oosterbeek in Gelderland, was de bekoorlijke plek waar hij gedurende zijne laatste levensjaren, het grootste deel van zijnen tijd doorbragt, slechts voor enkele barre wintermaanden in 's Gravenhage terugkeerende. Mogt een nevel het oog verduisteren, helder bleef zijn geest, helder bleef het in zijn hart, als hij door de hand eener geliefde dochter of hare kinderen werd rondgeleid, tot dat op 6 October 1861 zijne bestemming hier op aarde ten einde was. - Zoo zacht en kalm sloot zich de loopbaan van eenen man, die ofschoon niet vrij van de zorgen en bezwaren, aan 85 jaren levens onafscheidelijk verbonden, toch na zijnen dood mag gerekend worden te hebben behoord onder de gelukkigen. Door de natuur begaafd met een helder verstand, met eene vlugheid van bevatting en van uitvoering, slechts weinigen eigen, zag hij de vruchten van zijn werk reeds van de jeugd af, naar waarde door ieder geschat. Het moeijelijkste en werkzaamste tijdperk zijns levens was, toen hij nog te midden van mannelijke kracht, aan werk en tegenspoed gemakkelijk het hoofd kon bieden. Hij was de vriend van allen, die hem van nabij leerden kennen, de vriend van de meest uitstekende mannen van zijnen tijd, de vriend der Vorsten, waaronder hij zijn werkzaam leven doorbragt, zonder immer noodig te hebben tot vleijerij af te dalen; hij zag zijne kinderen meerendeels gelukkig en naar zijn genoegen in de maatschappij gevestigd. | |
[pagina 69]
| |
Waar of wanneer men Canneman ontmoette, hij was immer dezelfde. In zijn studeervertrek, in den dagelijkschen omgang, altijd heusch, wellevend, altijd keurig, net, beleefd en beschaafd. Wat hij sprak, wat hij schreef, het droeg alles dien zelfden stempel van netheid en fijne beschaving, die ook zijn uiterlijk kenmerkte; en mogt dat uiterlijk bij hem omgeven schijnen met een waas als uit den vreemde, in zijn binnenste klopte een hart, vol liefde voor zijn Vaderland - van een echt Hollandsch huisvader. De daden en zaken die ik mogt mededeelen, zijn het eenvoudig uittreksel uit de eigenhandige geschriften van den overledene zelf en van zijne vrienden. - Zeer belangrijk zouden die geschriften zijn voor den geschiedschrijver, ter verspreiding van licht over vaderlandsche karakters en toestanden; voor het tegenwoordig doel kwam mij het medegedeelde genoegzaam voor, genoegzaam om Canneman te leeren kennen en hoogschatten, en den wensch te regtvaardigen dat Nederland vele mannen moge opleveren als hij.
's Gravenhage, 1 Maart 1862. A.G.C. Alsche. |
|