Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Levensberigt van Mr. Jan Ackersdijck.Op den 13 Julij 1861 overleed te Utrecht ons medelid Mr. J. Ackersdijck; en reeds zijn in onderscheidene tijdschriften kortere of langere levensberigten van hem verschenenGa naar voetnoot1. Bovendien is een zijner leerlingen bezig de bouwstoffen te verzamelen voor een afzonderlijk en uitgebreider geschrift hem betreffende. Maar toch mag ook in deze MaatschappijGa naar voetnoot2 niet van hem gezwegen worden. De overledene behoorde tot dezulken, van wie het boven anderen wenschelijk is, dat reeds door hunne tijdgenooten uit verschillende oogpun- | |
[pagina 26]
| |
ten een getrouw beeld geschetst en aan het nageslacht overgeleverd worde, omdat zij minder door geschriften dan door hun persoon invloed oefenden. De geschriften van Ackersdijck zijn betrekkelijk weinige, en echter is zijn invloed onmiskenbaar groot geweest. Indien er thans, meer dan vóór een dertigtal jaren, onder onze landgenooten gevonden worden, bij wie een ernstige opvatting der staatswetenschappen bestaat, en die het heil der maatschappij van geenerlei kunstenarijen verwachten, maar alleen van eene volkomen eerlijke toepassing van die beginselen, welke door studie en nadenkende waarneming als geldig erkend zijn; het is Ackersdijck vooral geweest, die daartoe krachtig heeft bijgedragen; meer echter door het gesproken woord dan door geschriften, en allermeest door zijn voorbeeld. Het kan niet van belang ontbloot zijn om na te gaan, hoe en onder welke omstandigheden zulk een man zich gevormd heeft tot hetgeen hij voor ons land geweest is; en gaarne voldoe ik aan de uitnoodiging van het Bestuur dezer Maatschappij om het een en ander mede te deelen omtrent den levensloop van hem, aan wien ik mij, met velen, zoo veel verpligt gevoel.
Mr. Jan Ackersdijck werd den 22 October 1790 te 's Hertogenbosch geboren, alwaar hij zijne zestien eerste levensjaren doorbragt in den kring der oude regenten-familien der Generaliteit, tot welke beide zijne ouders, Mr. Willem Cornelis Ackersdijck en Maria Elisabeth Bowier, behoorden. Zijn vader was een geacht lid van dien kring, maar hij was meer dan dat. Velen herinneren zich nog met liefde en achting den beminnelijken grijsaard, zoo als hij, laatstelijk te Rotterdam woonachtig, tot op meer dan tachtigjarigen leeftijd nog altijd te midden zijner boeken leefde, en steeds bereid was om, voor allen die tot hem kwamen, den | |
[pagina 27]
| |
schat zijner geleerde aanteekeningen te openen. Die ingenomenheid met studie was bij hem niet slechts een vrucht des ouderdoms. Van zijne vroege jeugd af waren letterkundige nasporingen zijn lust en leven geweest, waaraan hij, ook bij drukke maatschappelijke bezigheden, elk uitgespaard oogenblik had besteed. Een tijd lang waren die bezigheden vele geweest. Nevens eene drukke praktijk als Advokaat, had hij het Secretariaat van 's Hertogenbosch en onderscheidene Landsbedieningen waargenomen. Niemand, die grondiger de Stad en Meijerij van 's Hertogenbosch kende, en die dus ook meer geschikt was om tot raadsman te zijn in al wat het bestuur van dat gedeelte der Generaliteit betrof. Maar het jaar 1795 had daarin groote verandering gebragt. Hij was altijd verklaard Prinsman geweest, en was dit tot het laatst toe gebleven, zoo zelfs dat, toen op het eind van 1794 de Franschen 's Hertogenbosch naderden, hij naar 's Hage week en aldaar nog op de laatste treurige audientie van den Prins, op 1 Januarij 1795, tegenwoordig was. Na de omwenteling had hij daarom alle Stads- en Landsbetrekkingen neergelegd, om zich uitsluitend aan de praktijk als Advokaat en aan zijne letterkundige studien te wijden. De jeugd van den in 1790 geboren zoon viel in dit tijdperk van het leven zijns vaders; en het was dus natuurlijk dat die zoon - de eenige, nadat een oudere broeder op nog zeer jeugdigen leeftijd overleden was - reeds vroegtijdig in de geheimen der boekenwereld werd ingewijd en van jongs af, op het voorbeeld van eene reeks van voorvaderen, voor de regtsgeleerde studien werd opgeleid. Na de destijds vrij gebrekkige Fransche en Latijnsche scholen te 's Hertogenbosch doorloopen te hebben, werd hij op omstreeks zestienjarigen leeftijd geschikt geacht om naar de Universiteit te Utrecht te vertrekken. Op 9 September 1806 werd hij als student ingeschreven; maar het duurde tot in 1807, alvorens hij zijne studien te Utrecht aanving, | |
[pagina 28]
| |
en ook toen verliet hij de ouderlijke woning niet. Zijn vader namelijk, die zich bij de nieuwe orde van zaken te 's Hertogenbosch niet meer t'huis gevoelde, besloot, toen zijn zoon naar de universiteit vertrok, mede, met echtgenoot en drie dochters, zich te Utrecht te vestigen, alwaar hij bleef tot het jaar 1820, toen familie-omstandigheden het hem geraden deden oordeelen zich naar Rotterdam te verplaatsen; en zijn zoon, die eerst laat is gehuwd, is tot den gezegden tijd toe, en dus tot zijn dertigste levensjaar, in het ouderlijk huis blijven wonen. Groot was oogenschijnlijk het verschil tusschen den ouderwetschen kamergeleerde Mr. W.C. Ackersdijck en den geheel modernen Mr. J. Ackersdijck; maar toch waren er, bij groot wezenlijk verschil, vele punten van overeenkomst en heeft de vader grooten invloed op de vorming van den zoon gehad. Hoezeer andere hoedanigheden van ons thans overleden medelid daarmede schijnbaar in strijd waren, was hij echter inderdaad zijn geheele leven door, althans in zekeren zin, weinig minder boekengeleerde dan zijn vader. Mogt de boekerij zijns vaders grootendeels uit perkamenten en kalfsleeren banden hebben bestaan, en de nieuwgekochte en net gebonden boekwerken in de zijne verre de overhand hebben; mogten zijne aanteekeningen andere onderwerpen betreffen dan die zijns vaders; de zucht om boeken te verzamelen en die keurig te rangschikken, en de gewoonte om onvermoeid aan te teekenen en al zijne aanteekeningen in zoodanige orde te bewaren, dat zij ten allen tijde voor hem beschikbaar waren, had hij van zijnen vader overgenomen. Zijne bibliotheek was nog uitgebreider dan die zijns vaders, en de volgeschreven folianten, die van zijnen vader over zijn, worden nog overtroffen door de stapels van aanteekeningen die door hem zijn achtergelaten. Maar ook in andere opzigten had Ackersdijck veel met zijnen vader gemeen. Deze had wel is waar in zijne studie | |
[pagina 29]
| |
groote voorkeur voor het oude, maar hij was toch nimmer laudator temporis acti. Indien hij in der tijd ijverig Prinsgezind was, dit was meer eene erfelijke familie-hoedanigheid, die bij hem gesteund werd door zijn zeer wezenlijken afkeer, zoowel van het streven der oude Hollandsche Staten-partij, als van alle revolutionaire woelingen, dan dat hij de handelingen van de Prinsen-partij van zijnen tijd zou hebben goedgekeurd. Hij was integendeel ook toen reeds zeer hervormingsgezind en tegen alle redelooze voorregten gestemd, en daardoor een, hoezeer volkomen trouw, tevens altijd berispend lid zijner partij. Had die partij vele zulke leden geteld, wie zegt, of Nederland niet, even als Engeland, zonder het altijd noodlottig middel van Staats-revolutie, op de baan van ontwikkeling had kunnen voortschrijden! Vergelijken wij daarmede de stemming en rigting van den zoon, vooral zoo als deze zich openbaarden tijdens onze vereeniging met Belgie, toen hij in de laatste jaren dier vereeniging aldaar woonde, dan vinden wij groote overeenkomst met die van zijnen vader in een vroeger tijdperk. Ook hij was tegenover de Belgen verklaard Orangiste, die zich als zoodanig gelden deed; maar tevens was hij in den boezem zijner partij steeds klagend en waarschuwend. En indien hij ook later, toen zijne voorspellingen omtrent Belgie door de uitkomst maar al te zeer geregtvaardigd waren, niet zelden wegens hetgeen hij schreef of sprak, als vijandig aan de gevestigde orde van zaken is aangemerkt, is dit een gevolg geweest der gewone verwarring tusschen de gisping van een belangstellenden vriend en die van een kwaadzoekenden vijand. Ackersdijck, hoezeer rusteloos naar vooruitgang strevend, is, even als zijn vader, altijd en bovenal man van orde geweest. Hij was dit in zijne studien en tot in de minste bijzonderheden van het dagelijksch leven; maar hij was het evenzeer in zijn streven ten aanzien van den gang | |
[pagina 30]
| |
der maatschappij. Geen grooter vijand dan hij van het doldriftig omverrukken van het bestaande. Maar keeren wij tot zijne jeugd terug. Zijne studiejaren te Utrecht vielen in een voor zijne ontwikkeling merkwaardig tijdperk. Weinige maanden na zijne komst te Utrecht vestigde Koning Lodewijk aldaar zijne residentie, en Ackersdijck zag zich dus plotseling uit de stille provincie-stad in een hofstad overgeplaatst. Hoezeer de jeugdige student aan het hofleven geen deel nam, was deze omstandigheid voor hem toch niet onbelangrijk, vooral wegens het zeer goede tooneel, waarin Utrecht zich toen voor een korten tijd mogt verheugen, en waarvan Ackersdijck veel gebruik maakte. Hij liet zich hierdoor echter niet van zijne studien aftrekken, welke aanvankelijk grootendeels van letterkundigen aard waren. Van Heusde, die toen nog geheel in het tijdperk zijner letterkundige en historische studien was, beheerschte destijds de uitstekendsten onder de Utrechtsche studenten, en tot deze behoorde ook Ackersdijck, die niet alleen zijne collegien getrouw bezocht, maar ook met groote ingenomenheid deel nam aan een privatissimum ter lezing van Latijnsche dichters. Die waardering van het schoone in letteren en kunst heeft hem nimmer begeven. De classici van ouderen en later vooral van nieuweren tijd zijn altijd zijn uitspannings-lectuur gebleven; en meermalen heeft hij zelf zijn gevoel uitgestort in verzen, die, ofschoon door hem niet voor de pers bestemd, zeer bewonderd werden door de vrienden, aan wie hij ze mededeelde. Merkwaardig is dat ook het tooneel voortdurend zijn aandacht is blijven trekken. Te huis zijnde kon hij wel op later leeftijd zelden besluiten het studeervertrek voor het theater te verlaten; maar op reis woonde hij getrouw tooneelvoorstellingen bij. In zijne reisjournalen vindt men tel- | |
[pagina 31]
| |
kens vrij uitgebreide recensien van de stukken, die hij zag en van de wijze waarop zij werden uitgevoerd. Maar meer nog dan van Heusde, was het de reeds oudere de Rhoer, door wien Ackersdijck als student zich aangetrokken gevoelde. Wij kennen de Rhoer uit de schoone redevoering, welke van Heusde in 1821 in het Utrechtsch Genootschap over zijn toen ontslapen vriend uitsprak. De Rhoer wordt ons daarin geschetst als een regtschapen en echt wetenschappelijk man, op wien het esse, quam videri, bonus malebat van toepassing was; en tevens als een bijzonder universeel en voor zijnen tijd modern geleerde, die de kennis van menschen en volken tot hoofdonderwerp van zijn studie gekozen had. Denken wij bij dit beeld aan Ackersdijck, zoo als wij dezen op rijpen leeftijd gekend hebben, dan kunnen wij ons voorstellen, hoeveel hij als jongeling aan den omgang met een man als de Rhoer moet verschuldigd geweest zijn. Intusschen waren de donkerste dogen over ons vaderland gekomen. Nederland had opgehouden te bestaan; men vreesde dat de Fransche Keizer de Utrechtsche Hoogeschool zou opheffen, en dit gaf aanleiding dat Ackersdijck reeds op 31 Augustus 1810, en dus op nog geen twintigjarigen leeftijd, een overhaast einde aan zijne academische studien maakte, door eene promotie op theses, welke aantoonden dat de staathuishoudkunde hem reeds toen niet vreemd was, maar welke overigens van zeer verspreiden en zeer weinig bepaaldelijk juridischen inhoud waren. Het bleek echter weldra, dat, hoe kort zijn academietijd geweest was, en hoe velerlei studien hem in dat tijdperk hadden bezig gehouden, hij toch ook de regtsgeleerdheid ijverig genoeg beoefend had om haar met goed gevolg toe te passen. Hij vestigde zich als Advokaat te Utrecht; en boven verwachting kwam de praktijk tot hem. Hiertoe droeg niet weinig bij, dat hij zich met groote gemakkelijkheid van het Fransch bediende, eene gaaf die hem vooral te pas kwam | |
[pagina 32]
| |
bij de behandeling van zaken voor het toen te Utrecht voor geheel oud-Nederland gevestigde tribunal des douanes, eene in die tijden van handelsdruk en daardoor uitgelokte sluikerij zeer belangrijke regtbank. De treurige jaren van 1810 tot 1813 waren alzoo voor hem jaren van betrekkelijken voorspoed. Aan het gevaar van als garde d'honneur te moeten vertrekken, waartoe hij reeds opgeroepen was, ontkwam hij, èn wegens zijne gezondheid, èn wegens de bekendheid, dat hij werkelijk pleitend advokaat was; en die praktijk als advokaat gaf hem reeds op jeugdigen leeftijd bezigheid en inkomen. De heugelijke revolutie van 1813 bragt daarin eene voor hem ongunstige verandering. Maar toch zou de regtspraktijk waarschijnlijk zijne carrière gebleven zijn, hadden niet twee omstandigheden hem hierin verhinderd. De eerste was eene hevige ziekte, die in 1814 gedurende verscheidene maanden hem alle werkzaamheid verbood; de tweede het uittrekken in 1815 als vrijwillig jager te paard. En deze laatste afbreking duurde langer dan de krijgsdienst zou vereischt hebben, doordien hij, eenmaal te Parijs zijnde, verlof bekwam om zich van zijn corps te scheiden, en toen nog tot op het einde des jaars aldaar als reiziger bleef vertoeven. Bij zijne terugkomst te Utrecht waren de praktijk-voor-uitzigten zeer verminderd; maar weldra bekwam hij andere werkzaamheden. In 1816 belastte hij zich met het opmaken van den Catalogus van de Bibliotheek der Hoogeschool, en kreeg hij de benoeming tot Regter-plaatsvervanger bij de Regtbank van eersten aanleg te Utrecht; en in 1817 werd hij benoemd tot Substituut-Officier bij dezelfde Regtbank en eenige maanden later tot Secretaris van Curatoren der Hoogeschool; in welke laatste betrekkingen hij gebleven is, tot dat hem in 1825 een leerstoel aan de Hoogeschool te Luik werd opgedragen. Gedurende vijftien jaren is hij derhalve in de toepassing van het regt werkzaam geweest, van 1810 tot 1817 als | |
[pagina 33]
| |
Advokaat en van 1817 tot 1825 als Substituut-Officier; en, hoezeer het positieve regt nooit zijn geliefdste studie geweest is, werden alle voorkomende zaken met naauwgezetheid en talent door hem behandeld, en met die zelfstandigheid van karakter, waardoor hij steeds, ofschoon onder beschaafde vormen, met onverzettelijke kracht handhaafde wat hem voorkwam waarheid en regt te zijn. Laatstgemelde hoedanigheid, die hem ook later zoo zeer kenmerkte, stelde hem echter ook toen reeds niet zelden aan miskenning bloot. Velen keurden het af, dat de jeugdige Advokaat misbruiken durfde aantasten, al behoorden zij die het genot van die misbruiken hadden, tot de aanzienlijksten zijner stadgenooten; en als lid van het parket had hij den naam van streng te zijn. Hij was dit inderdaad; maar hij was het gelijkelijk jegens allen, en ten behoeve van niemand dan van de wet. Hij was dan ook even streng jegens de Regering als jegens bijzondere personen. De zin voor legaliteit, die over het algemeen toen nog zoo zeer sluimerde, was bij hem reeds ten volle ontwaakt; en verwondering en ergernis baarde het, dat een lid van het parket soms de regtskracht van bestaande Besluiten en publieke Verordeningen durfde betwijfelen! In één opzigt kan men niet zonder reden aanmerking maken op de wijze, waarop hij zijne publieke functie waarnam, daarin namelijk, dat hij zoo dikwijls afwezig was ten gevolge zijner vele en langdurige reizen, welke in dit tijdvak een aanvang namen. Reeds van zijne vroege jeugd af aan had een brandende zucht tot het bezoeken van vreemde landen hem bezield; maar ongelukkiglijk vertoonde zich op dit punt het grootst mogelijk antagonisme tusschen hem en zijn vader, die, in alles overbezorgd voor zijn eenigen zoon, in het bijzonder op het stuk van reizen geheel Nederlander van de achttiende eeuw was, en het denkbeeld van een buitenlandsch verblijf niet kon afscheiden van dat van schier onoverkome- | |
[pagina 34]
| |
lijke bezwaren en gevaren. Een moeijelijken tweestrijd had dit bij Ackersdijck te weeg gebragt. Innig was hij aan zijnen vader gehecht; maar de zucht naar reizen was zoo sterk, zij was door zijn verblijf te Parijs nog verlevendigd, en hij gevoelde zoo zeer dat zijn verlangen een dieperen grond had dan nieuwsgierigheid of begeerte naar vermaak! Eindelijk, toen hij reeds in zijn acht en twintigste levensjaar gekomen was, meende hij, dat zijn aangeboren neiging niet langer behoefde bedwongen te worden; en men moet erkennen, dat hij eenmaal daartoe besloten aan die neiging voortdurend en zeer ruim den teugel heeft gevierd. Van het jaar 1818 tot op dat van zijn overlijden, dus gedurende drie en veertig jaren, is er bijna geen voorbij gegaan, waarvan hij niet ettelijke maanden reizende heeft doorgebragt; tweemaal is hij zelfs meer dan een jaar in het buitenland gebleven; en de weinige jaren, in welke hij geene of slechts korte uitstappen in den vreemde deed, werden besteed om ons eigen land in alle deelen en bijzonderheden op te nemen. Buiten Europa heeft hij zich nooit begeven; maar in Europa werden schier alle landen, van westelijk Ierland tot Kazan in Rusland, en van Lapland tot Palermo en Gibraltar, door hem bezocht. Reizen was steeds zijn grootste genoegen; en gevoelde hij zich, gelijk dikwijls het geval was, zwak en vermoeid, het was tevens het eenig geneesmiddel, dat hij kende. En toch zou dat reizen, zoo als hij het deed, voor elk ander meer vermoeijenis dan ontspanning hebben opgeleverd; want elke reis door eenig land was voor hem tevens een ernstige studie van dat land. Alles werd met de grootste naauwlettendheid onderzocht, en zoo veel mogelijk reeds op het oogenblik zelf het een en ander opgeteekend. Bijna altijd alleen rondtrekkende trachtte hij zich overal in betrekking te stellen met de belangrijkste inwoners van de plaats en tijdelijk in hunnen kring te leven. En elken avond, hoe vermoeijend de dag ook mogt geweest zijn, werd al wat hij gezien | |
[pagina 35]
| |
en gehoord had, en gedeeltelijk reeds voorloopig had opgeteekend, naauwkeurig te boek gesteld. Enkele proeven van deze reisjournalen zijn in het licht verschenen, in de Vriend des Vaderlands d. 2, bl. 120 volgg., d. 4, bl. 104 volgg. en d. 7, bl. 113 volgg. betreffende eenige gedeelten van ons land, en in het afzonderlijk in 1840 uitgegeven Verhaal eener reize in Rusland in 1835. Het zijn geen later op het studeervertrek uit opgezamelde bouwstoffen zamengestelde stukken, maar eenvoudige afdrukken van het dagboek, zoo als het op de plaats zelve werd opgesteld. Onder zijne nagelaten papieren zijn stapels van zoodanige, alle even keurig en bijna zonder eenige doorhaling geschreven reisjournalen. Dat gedurige reizen, hetwelk, gelijk wij opmerkten, reeds verscheidene jaren voor de aanvaarding van zijn professoraat een aanvang nam, stond in naauw verband met de geheele rigting zijner studien. Hij had na het verlaten der universiteit nooit opgehouden te studeren, en kennis van menschen en volken was het steeds geweest, waarop hij zich, op het voetspoor van zijn leermeester de Rhoer, had toegelegd. Maar die studien waren zeer verspreid geweest. Behalve de regten, zijn beroepsstudie, hadden geschiedenis en oude en nieuwe letteren hem veelal bezig gehouden, en het was eerst in 1817 geweest, dat hij meer opzettelijk de Staathuishoudkunde was gaan beoefenen. In verband met zijne reizen erlangden die studien nu een bepaalder rigting. Kennis van den tegenwoordigen toestand der volken werd nu hoofdzaak; maar die kennis werd in ruimen zin opgevat. Het familie-leven evenzeer als het maatschappelijk leven, de geestelijke toestand niet, minder dan de stoffelijke, waren voorwerpen van onderzoek en beschouwing. En eigenaardig was het, dat, toen hij op 31 December 1825 zijne inaugureele oratie te Luik hield, hij tot onderwerp koos: de utilitate quam studia imprimis historica et politica e peregrinationibus capiunt. | |
[pagina 36]
| |
Het onderwijs, waartoe hij te Luik geroepen werd, droeg er toe bij om het veld zijner studien nog nader te bepalen. Hoezeer aangesteld bij de juridische faculteit, waren het geene regtskundige vakken, maar staathuishoudkunde, statistiek en staatkundige geschiedenis, die hem opgedragen werden. Het was dus thans meer bepaaldelijk de staatkundige en staathuishoudkundige toestand der volken, met welks kennis en wetenschappelijke verklaring hij zich, naar aanleiding van zijn onderwijs, had bezig te houden. Toch heeft hij zich nimmer binnen die voor hem te enge perken kunnen houden; en het hing hiermede welligt zamen, dat hij het begrip van statistiek veel ruimer opvatte, en dus aan die wetenschap een veel grooter uitbreiding gaf, dan veelal pleegt te geschieden. Geen carrière kon voor Ackersdijck gewenschter zijn dan die hij thans erlangd had. Geheele toewijding aan zijne geliefdste studien was nu pligt voor hem, terwijl de vacantien hem de gelegenheid gaven om zich jaarlijks een geruimen tijd buitenslands op te houden. Dien tijd strekte hij wel is waar veelal verder uit dan de wettelijke perken der vacantien, maar hij was gewoon, tot verschooning hiervan, op het regtstreeksch verband te wijzen, waarin zijne reizen tot het hem opgedragen onderwijs stonden. En inderdaad hebben zoowel zijne lessen als geheel zijne studie steeds het karakter gedragen van de wetenschappelijke werkzaamheid van den reiziger en van den geleerde, die in zijn persoon vereenigd waren. Het was altijd de werkelijkheid, die hij door zijn onvermoeide persoonlijke nasporingen in zoo wijden kring om zich zag, welke hem de stof leverde, die hij wetenschappelijk trachtte te verwerken. Die gedeelten der afgetrokken wetenschap, die het minst ter verklaring van de werkelijkheid strekken, werden daarom, ofschoon hij geenszins waarde daaraan ontzegde, betrekkelijk het minst door hem beoefend. Aan den anderen kant liet zijn wetenschappelijke aard hem | |
[pagina 37]
| |
nimmer toe eenig feit waar te nemen, zonder te pogen het in zijn oorzakelijk verband te begrijpen, en was hij te zeer wezenlijk en dus ook nederig geleerde om in het gebrek der zoogenoemde practici te vervallen, van, met verachting van hetgeen reeds door anderen tot de wetenschap is bijgedragen, alleen op eigen waarneming en eigen beschouwing te steunen. Maar wat hij bovenal in de wetenschap begeerde, het was volkomene helderheid en toepasselijkheid harer slotsommen ter verklaring en leiding van de werkelijkheid. Zoolang derhalve eenig door hem ondernomen wetenschappelijk onderzoek nog tot geen bevredigende uitkomsten gevoerd had, vernam men gewoonlijk niets daarvan; en had het daartoe geleid, dan deelde hij alleen met volkomen klaarheid de slotsommen mede, zonder de vermelding noodig te achten van het geleerde apparaat, waardoor hij tot die slotsommen gekomen was. Bij zijn onderwijs nam hij dadelijk de gewoonte aan, die hij ten einde toe heeft volgehouden, van niet alleen niet te dicteren, maar van zelfs geen geheel geschreven opstel, maar alleen losse aanteekeningen, voor zich te hebben. Hij verkoos dit, zoo als hij zelf zeide, omdat hij zich daardoor in de noodzakelijkheid stelde, om, voor elk collegie opzettelijk zich voor te bereiden. Daarbij was hij in zijne voordragt bij uitstek eenvoudig. Met vermijding van alle oratorische versierselen, zeide hij kort en duidelijk wat hij zeggen wilde. Maar juist daardoor verkreeg de natuurlijke levendigheid, waarmede hij sprak, wanneer hij, gelijk dikwijls gebeurde, door zijn onderwerp in vuur gebragt werd, te meerder waarde; en deze geheel vrije en ongekunstelde voordragt, in zuiver en vloeijend Fransch, heeft er zeker veel toe bijgedragen, om zijne lessen bij de Luiksche studenten zoo grooten opgang te doen maken. De jaren door Ackersdijck te Luik doorgebragt zijn voor hem onder zijne gelukkigste geweest. Zijne collegien waren druk bezocht; en hij had onder zijne leerlingen on- | |
[pagina 38]
| |
derscheidene uitstekende jonge lieden, die later in Belgie tot hooge betrekkingen gekomen, het herhaaldelijk en openlijk verklaard hebben, dat zij aan Ackersdijck vooral hunne opleiding verschuldigd zijn geweest. Bovendien was de kring, waarin hij zich bewoog, zamengesteld uit mannen van allerlei landaard, gelijk die toenmaals te Luik vereenigd waren, geheel naar zijnen smaak; en eindelijk was het ook aldaar, dat hij in Maria Anna Walterthum de vrouw leerde kennen, die hem later en tot zijn dood toe als echtgenoot een geliefde levensgezellin geweest is. Kort slechts mogt echter dit tijdperk van zijn leven duren. In Augustus 1830 brak ook te Luik de revolutie uit, die Belgie van Nederland heeft afgescheurd, en het kon in Ackersdijck niet opkomen om zich aan te sluiten aan degenen, wier streven hij naar vermogen steeds had pogen tegen te gaan. Hij week dus naar Aken, en zocht zijn troost in reizen. Na een kort bezoek in het vaderland vertrok hij weder naar Duitschland, alwaar hij tot in Julij 1831 bleef. Het langst vertoefde hij ditmaal te Berlijn, van half December tot het laatst van April, en woonde aldaar de collegien bij van vele der meest beroemde Hoogleeraren, onder andere zeer regelmatig die van Hoffmann over statistiek, van von Raumer over geschiedenis, en van Hegel over philosophie der geschiedenis. Intusschen had hij het berigt ontvangen van zijne voorloopige overplaatsing bij de universiteit te Utrecht, en het was derwaarts dat hij zich bij zijne te huis komst in 1831 begaf. Buiten Luik kon geen Academiestad voor Ackersdijck als woonplaats meer aantrekkelijks hebben dan Utrecht, waar hij van ouds te huis was en waar een kring van goede vrienden hem wachtte, met wie hij, voor zoo ver zij hem niet vooruitgegaan zijn, gelijk met de meesten het geval is geweest, tot zijn dood toe is blijven verkeeren. Maar voor zijn onderwijs had zijne aanstelling aan die universiteit een groot bezwaar in de bijzonderheid, dat er geen vacature | |
[pagina 39]
| |
bestond, welke hij vervullen kon. Alle examen-collegien en de belangrijkste testimonium-collegien waren onder de vroegere Hoogleeraren verdeeld, die niet gezind waren daarvan afstand te doen. Hij kon dus aanvankelijk alleen statistiek en staatkundige geschiedenis geven, en nu en dan een zoogenaamd liefhebberij-collegie over eenig gedeelte der staathuishoudkunde. Nadat hij in 1840 voor goed, en thans als gewoon Hoogleeraar, aan de Utrechtsche Hoogeschool verbonden was, vermeerderden wel zijne werkzaamheden, doordien hem het eigenlijk tot de letterkundige faculteit behoorende tot op dien tijd door den in 1839 overleden van Heusde gegeven collegie over nieuwe geschiedenis werd opgedragen; maar het was eerst in 1849, en dus achttien jaren na zijne komst te Utrecht dat, na het overlijden van Brueijs, het gewone collegie over staathuishoudkunde hem ten deel viel. De waardering van zijn onderwijs door de studenten te Utrecht was afwisselend. Soms waren zijn collegien druk bezocht, in andere jaren maar al te zeer verlaten; en dat niettegenstaande hij persoonlijk steeds in hooge mate achting en ontzag bij de studerende jeugd genoot. Datzelfde verschijnsel doet zich wel is waar zeer algemeen voor; maar bij een zoo uitstekend onderwijs als dat van Ackersdijck zoekt men naar bijzondere oorzaken. En als zoodanig is de omstandigheid aan te merken, dat ver de meesten onzer studenten in de regten bepaaldelijk eene regtsgeleerde carrière op het oog hebben; waardoor alle collegien, buiten die over positief regt, ligtelijk verzuimd worden. Maar de eigenaardigheid van Ackersdijck's onderwijs droeg er, althans wat de staathuishoudkunde betreft, welligt ook het hare toe bij. Gelijk reeds boven werd opgemerkt, onderscheidde hij zich door buitengewone klaarheid en daardoor dat hij zoo veel mogelijk afgetrokken en onpraktische strijdvragen vermeed, om zich te bepalen tot zulke wetenschappelijke waarheden, die in het maatschappelijk leven het meest als beginselen | |
[pagina 40]
| |
van handelen kunnen te pas komen. Maar op den leeftijd onzer studenten is men nog zelden in staat deze zeer wezenlijke verdiensten op den waren prijs te schatten. Het volkomen duidelijke maakt dan dikwijls den indruk van al te groote eenvoudigheid; en ingewikkelde theoretische onderwerpen trekken op dien leeftijd niet zelden het meest aan. Eerst later pleegt het besef van het bruikbare levendig te worden; en niet weinigen zijner leerlingen hebben zich dan ook, nadat zij reeds het praktische leven waren ingetreden, meer aan Ackersdijck aangesloten, dan zij als studenten gedaan hadden. Ackersdijck is tot in 1860, en dus gedurende 29 jaren, als Hoogleeraar te Utrecht werkzaam gebleven. In Junij van dat jaar gaf hij zijn laatste lessen; en in October ontving hij zijn emeritaat. Tot op het laatst toe bleef hij even naauwgezet en ijverig in zijn onderwijs; de inhoud van elk spreekuur werd steeds te voren overdacht, en ook bij zijne meer algemeene en vrije studien had hij voortdurend het door hem te geven onderwijs voor oogen. Maar toch leefde hij ook buiten zijn universiteits-onderwijs. Lid van onderscheidene geleerde genootschappen, woonde hij gaarne dier vergaderingen bij en nam alsdan ijverig deel aan de werkzaamheden. Nog meer echter trokken hem de in den laatsten tijd zoo in zwang gekomen congressen. De discussie over onderwerpen van meest actueel belang, welke op zoodanige congressen plegen behandeld te worden, en de discussie daarover ook met mannen van praktijk, was bijzonder welgevallig aan den man, die altijd met de actualiteit bezig was en die niet slechts in het ontstaan eener goede en ware gedachte, maar meer nog in hare toepassing belang stelde. Die zelfde strekking is ook zigtbaar in zijne geschriften. Het meeste, wat hij, buiten zijne reeds boven vermelde Reis in Rusland in het licht heeft gegeven, is verschenen in tijdschriften, als: de Vriend des Vaderlands; Konst- en Let- | |
[pagina 41]
| |
terbode; Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht; de Gids; Bijdragen tot de Staatshuishoudkunde en Statistiek door Mr. G. Wttewaall; de Tijdgenoot; Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde Kolonien, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven; Algemeen letterlievend Maandschrift; Nieuwe Bijdragen tot bevordering van het Onderwijs en de Opvoeding; Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek door Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis; Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje, enz. Soms echter heeft hij ook afzonderlijk kleine geschriften uitgegeven. Toen in 1835 een wet was voorgesteld om den buitenlandschen graanhandel door schaalregten te belemmeren, bestreed hij dien maatregel in een geschrift getiteld: Bedenkingen over de Korenwetten. De Regering, hierover verbitterd, wilde hem een ernstige berisping doen toekomen. Zij deed dit echter door tusschenkomst van den President-Curator der Hoogeschool, den edelen van der Capellen, die zich op zijne wijze, met een glimlach op de lippen, van die onheusche taak kweet; waarschijnlijk niet zeer naar de bedoeling zijner lastgevers. - Toen drie jaren later de steller van dit levensberigt, als student, een geschrift had uitgegeven en daarover heftig was aangevallen, vatte Ackersdijck de pen op ter verdediging van de wetenschap, die aan de Utrechtsche Hoogeschool geleerd werd, en waarvan zijn leerling niet was afgeweken, in een stuk, getiteld: Iets over het ontwerp eener zoogenaamde giro- of handelsbank. - In 1843 gevoelde hij zich wederom gedrongen zijn gevoelen in een afzonderlijk geschrift aan de natie mede te deelen. De Regering had een conversie-plan van een deel onzer nationale schuld voorgesteld, hetwelk hij hoogelijk afkeurde in: Nederlands financien, Nationale schuld, en in een Vervolg op het zoo even gemelde stuk. - In 1845, bij gelegenheid der inwisseling der oude munten, verscheen van hem een geschrift: Nederlands Muntwezen; - in 1849, toen de financieele gesteldheid van ons vaderland weder zeer | |
[pagina 42]
| |
ongunstig scheen, een bemoedigend stuk: Over Belastingen en Bezuinigingen, - en in 1850, bij de laatste regeling van het toezigt over 's Rijks Munt, een opstel onder den titel: Over het Collegie van Ráden en Generaalmeesters van de Munt. Het meeste, wat hij op het terrein van staatkunde in het licht gaf, was in berispenden zin; maar hieruit mag niet worden afgeleid, dat hij ook slechts eenigermate opposant om te opponeren was. Integendeel, ook in het staatkundige was hij, gelijk reeds boven werd opgemerkt, bovenal man van orde; maar hij was het, niet in reactionnairen, maar in vrijzinnig-constitutioneelen geest. Zeer juichte hij daarom onze rustige staatshervorming van 1848 toe, en hoogelijk was hij ingenomen met den organiserenden arbeid van het krachtige gouvernement, dat van 1849 tot 1853 aan het bestuur was. Als blijk daarvan liet hij zich in 1851 zijne benoeming tot Lid van den Gemeente Raad en tot Lid van de Provinciale Staten welgevallen. Volijverig maar niet lang is hij in die betrekkingen werkzaam geweest. Hoe praktisch in zijne studien, was het toch meer de wetenschappelijke nasporing en verklaring van de beginselen der praktijk, dan de praktijk zelve, die hem aantrok. Tweemalen heeft de Regering, in belangrijke zaken buiten het universiteitsonderwijs, zijne dienst ingeroepen. De eerste maal in 1828 toen hij Lid werd eener Staats-commissie tot regeling van het hooger onderwijs. En andermaal, toen hij in Januarij 1859 benoemd werd tot Voorzitter van de nieuw opgerigte Rijks-commissie voor Statistiek. Met groote ingenomenheid aanvaardde hij laatstgemelde betrekking. Hij had lang op het wenschelijke van het bestaan van zoodanige commissie aangedrongen; en nu zijn wensch vervuld was, meende hij zich niet te mogen onttrekken aan de vele werkzaamheden, die vooral in den eersten tijd aan het Voorzitterschap der gezegde Commissie verbonden waren. Toch is hij ook daarin slechts kort werkzaam gebleven. In | |
[pagina 43]
| |
December 1860 erlangde hij op zijn verzoek een eervol ontslag, en het was niet alleen zijn hooge leeftijd, die hem tot dat verzoek had doen besluiten, maar ook teleurstelling in hetgeen hij gehoopt had, dat in die betrekking nog door hem ten nutte van zijn vaderland zou kunnen verrigt worden. Thans was hij van alle verpligte maatschappelijke werkzaamheid ontslagen; maar de rust kon voor hem geen ledige rust wezen. Het was niet een physieke behoefte aan werkzaamheid, maar diep pligtgevoel, dat hem dit onmogelijk maakte. Ackersdijck heeft bij velen den indruk gemaakt van buiten de godsdienst te leven. Toch was dit geenszins het geval, hoezeer men niet kan ontkennen, dat hij zelf tot die dwaling aanleiding heeft gegeven. Hij had reeds in zijne jeugd zich geërgerd aan de kerkleer, zoo als die destijds hem geleerd en gepredikt was, en hij heeft steeds de kerkleer, ook van onzen tijd, al te zeer met die van den tijd zijner jeugd blijven vereenzelvigen. Bovendien had hij een levendigen afkeer van alle baatzuchtig vertoon van vroomheid. Maar zij die hem intiem kenden, wisten niet te min, welk eene groote plaats het zedelijk en godsdienstig bewustzijn in zijn zieleleven innam. Hij had geloof aan vooruitgang onder de leiding van een liefderijke Voorzienigheid, en, hoezeer hij besefte hoe weinig elk mensch tot den algemeenen vooruitgang kan bijdragen, weerhield dit hem nooit van werkzaamheid, omdat, gelijk hij gewoon was zich uit te drukken, voor de opleiding van elk mensch het strijden zelf het doel van den strijd is. Daarbij kwam dat hij, hoezeer zeventig jaren tellende, inderdaad niet oud was. In het volle bezit van zijne geestvermogens en van zijne zintuigen, was zijn altijd zwakke gezondheid nooit beter geweest, dan zij thans was. De laatste helft van het jaar 1860 had hij nog in Engeland, Duitschland en Frankrijk doorgebragt, deels met zijne vrouw, doch grootendeels alleen; en hoe hij op zijne vrienden te Parijs nog den indruk van jeugdige kracht maakte, toen | |
[pagina 44]
| |
men hem aldaar nog even onverpoosd als vroeger alles zag onderzoeken en aanteekenen, en op eene vergadering van de Société d'Économie Politique geheel onvoorbereid op uitstekende wijze het woord hoorde voeren, kan blijken uit het verslag dier vergadering in het Journal des Économistes van November en December 1860Ga naar voetnoot1, en uit de hulde, welke Joseph Garnier later in die zelfde vereeniging van staatshuishoudkundigen den toen reeds overledene gebragt heeftGa naar voetnoot2. In Junij 1861 zag men hem nog een levendig deel nemen aan de beraadslagingen op het Landbouw-congres te Dordrecht; en reeds was het plan tot een nieuwe reis naar het buitenland gereed. Toch begreep hij dat het reizen eindelijk zou moeten gestaakt worden; en juist daarom had hij er zoo grooten prijs op gesteld, om nog voor het laatst in 1860 in de twee groote hoofdsteden van westelijk Europa eenigen tijd te vertoeven, opdat, zoo als hij zeide, indien hij in kennis van het tegenwoordige, bij gebreke van reizen, ten achteren moest raken, hij althans met de jongst mogelijke kennis toegerust mogt blijven. Voortaan, begreep hij, zou huis en studeervertrek meer uitsluitend het tooneel zijner werkzaamheden moeten zijn, en hij mogt zich voorstellen, dat daar nog genoegelijke jaren des ouderdoms hem wachtten. Met eene geliefde echtgenoot en nog jeugdige dochter - een oudere dochter was in 1848 met zijn ambtgenoot Mr. C.W. Opzoomer gehuwd - in eene woning, geheel naar zijnen wensch ingerigt, waarvan zijn fraai en keurig geordend studeervertrek het uitzigt had op een ruimen tuin, in welken het steeds zijn lust geweest was zelf schoone planten en gewassen aan te kweeken, liet het zich aanzien, dat hij zij- | |
[pagina 45]
| |
nen ouderdom zou kunnen genieten, en dat hij de hem nog overblijvende jaren zou kunnen besteden, om in te halen wat hij zelf gevoelde tot nog toe te zeer verzuimd te hebben. Hij had namelijk te weinig voor het publiek geschreven. Dit lag grootendeels aan de zorg, waarmede hij zijne collegien behandelde; maar toch ook aan de inrigting zijner studien. Het veld dat hij zich ter wetenschappelijke bearbeiding gekozen had, was al te ruim geweest. Hij had al te zeer er naar gestreefd om op geen deel van dat terrein ten achteren te geraken; te veel de gewoonte gehad om van alles aanteekening te houden, te groote zorg gewijd om zijne aanteekeningen, alsmede zijn uitstekende bibliotheek steeds in volkomen orde te houden. Het had hem hierdoor altijd aan tijd ontbroken. Hij gevoelde dit zelf, en in vertrouwelijk gesprek erkende hij dikwijls, dat het hem steeds een onoplosbaar vraagstuk gebleven was, hoe in het opzamelen en het ordenen van het opgezamelde de juiste maat te houden. Nu, meende hij, zou dat beter worden. Hij zou thans den tijd vinden om het opgezamelde te gebruiken; hij wilde zijne lessen voor de pers bewerken, en dacht er over ook nog andere geschriften uit te geven. Maar hoe vele plannen hem nog bezig hielden, hij vergat daarbij niet den leeftijd, dien hij reeds bereikt had. Ofschoon er naar strevende om te werken zoo lang het dag was, had de mogelijkheid, dat die dag spoedig ten einde kon zijn, hem altijd voor den geest gestaan; en in den laatsten tijd was dat besef nog levendiger geworden. Onder zijne papieren bevinden zich eenige bladzijden, die hij bij den aanvang van het jaar 1861 ter neer schreef, en daarin leest men: ‘Dit jaar vang ik aan in zeer veranderden toestand; ik ben den ouderdom in alle opzigten ingetreden. Zeventigjarig; ontslagen van alle ambtspligten, met vrije beschikking over mijn tijd, met de aanspraak op rust. Doch ook met volle bewustheid van het naderende einde. Ern- | |
[pagina 46]
| |
stig ben ik doorgaans geweest; ware het anders, zoo zoude thans de overgang wel tot nadenken nopen. Weemoedig maakt wel het terugzien op den afgelegden weg; doch onvoldaan ben ik niet; het leven was voor mij niet zonder beteekenis, en ik beklaag mij niet over mijn lot. Wat nu de avond moge opleveren, hierover wil ik niet bekommerd zijn; die avond kan niet lang zijn en de betere dag, vertrouw ik, zal onmiddelijk volgen.
Ik wil niet rusten in den gewonen zin, maar mijn rusttijd zoo vlijtig mogelijk aanwenden om nog wat goeds te doen, en daartoe zal de gelegenheid wel nimmer ontbreken ............... Mijn gezondheid is zoo goed als ik die wenschen kan, en mijne krachten zijn niet zoo afgenomen, of ik kan nog naar ligchaam en geest werkzaam zijn als in mijne vroegere dagen.’ Het lag echter niet in de plannen der Voorzienigheid nog veel van die krachten te vergen. Zes maanden nadat hij dit schreef, werd hij, na een korte ziekte, tot hooger werkkring opgeroepen.
Amsterdam, December 1861. W.C. Mees. |
|