Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. | |
[pagina 3]
| |
Levensberigt van Dirk Jacob Veegens.Met diepen weemoed vat ik de pen op om te dezer plaatsè iets meê te deelen omtrent het leven en werken van mijn' eenigen broeder. Hij was mijn vriend en vertrouweling van mijne vroegste kindschheid af. In hem heb ik als een deel van mij zelven verloren .... maar de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde waarschuwt hen, wie zij het opstellen der levensberigten van hare ten grave gedaalde leden toevertrouwt, reeds vooraf tegen elke voor haar doel niet volstrekt noodzakelijke uitweiding. Ik wil dat vertrouwen niet beschamen en zal trachten mijn' overleden broeder te schetsen, als of hij mij vreemd ware geweest. Mogt hij een' meer geleerden, in de algemeene schatting hooger aangeschreven levensbeschrijver hebben verdiend: hij zelf zou mij niet als zoodanig hebben versmaad, mij, die hem beter gekend heeft dan iemand.
In het laatst der vorige eeuw was er te Haarlem geen ge- | |
[pagina 4]
| |
neesheer, die de achting en het vertrouwen zijner medeburgers in zoo hooge mate genoot, als Dirk Veegens Junior. Nog jaren na zijnen dood sprak menig trouwhartig Haarlemmer met warmte van 's mans onvermoeid hulpbetoon, van zijnen minzamen omgang en van zijne meewarigheid voor armen en geringen. Hij bezat een niet onaanzienlijk vermogen, dat door zijne schitterende practijk, waarin hij de voorganger was van dengeen, wien Helmers later, in den hem eigen opgewonden trant, Galenus Bernard noemde, niet anders dan kon aangroeijen. Daarbij was hij schepen der stad en dus op den weg om zijn burgerlijk geslacht tot de zoodanige te verheffen, waaruit in de wegstervende republiek nog altijd bij voorkeur leden der vroedschap gekozen werden. Uit het huwelijk van dien geneesheer met Johanna Wilhelmina Vijgh werd Dirk Jacob Veegens den 29 April 1798 geboren. Hij was de oudste van een viertal kinderen, voor wie, naar de welvaart van het ouderlijk huis te oordeelen, de strijd des levens weinig meer scheen te zullen zijn dan een spiegelgevecht zonder noemenswaarde inspanning. God beschikte het anders. De vader stierf toen het jongste dier kinderen nog niet eens geboren was. Hij viel, gelijk zoo menig, nog niet in zijn beroep verstaald geneesheer, als slagtoffer van zijnen ijver. Na eenige jaren van waarachtigen rouw, ging de moeder een tweede huwelijk aan met een gewezen adjudant van den Generaal Daendels, Pieter Hammink Schepel, die uit liefde voor haar der krijgsdienst vaarwel zeide, doch nog voor het verstrijken van het eerste huwelijksjaar, tot zijne grievende smart, de beminde gade in het kraambed verloor. In zijne wanhoop vatte hij den weggeworpen krijgsmansdegen weder op, streed roemrijk onder Napoleons vanen en vond, met zoo vele duizenden, bij den terugtogt van het Groote Leger uit Rusland, in 1812 het einde zijner loopbaan. Zwaar gewond viel hij nabij Krasnoi met het rampzalig overschot van het 33e regement ligte infanterie, in handen der Kozakken, die hem afmaakten en jui- | |
[pagina 5]
| |
chend de goudstukken verdeelden, in den welgevulden gordel van den forschen Hollandschen krijgsman gevonden. Na het overlijden der moeder zouden de vier weesjes, die den naam van Veegens droegen, ten eenenmale van de zorg van vreemden afhankelijk zijn geweest, indien hunne grootmoeder hen niet tot zich genomen en met zelfopofferende liefde verpleegd had. Deze beminnelijke vrouw, die na het overlijden van haren echtgenoot, den Leidschen boekhandelaar Vijgh, zich te Haarlem gevestigd had, heeft op de vorming van den jeugdigen Veegens te grooten invloed gehad, om hier van haar te zwijgen. Zij behoorde tot het kerkgenootschap der Doopsgezinden, en bezat al de deugden, waardoor Menno's volgelingen zich pleegden te onderscheiden, den geest van strenge spaarzaamheid misschien alleen uitgezonderd. Onwankelbaar in baar vertrouwen op hoogere leiding, ging zij stil en bescheiden haren weg; gaf zoo lang zij iets te geven had, en kenmerkte zich vooral door zachtmoedigheid en liefde tot den vrede. Zij verstond geene andere dan hare moedertaal en toch zou men haar bijna eene geletterde vrouw hebben kunnen noemen. Nog op zeventigjarigen ouderdom deed zij met hare kleinkinderen verre wandelingen door Haarlems bevallige omstreken en schiep er dan behagen in de gretig luisterende knapen veel te vertellen van Jufvrouw van Merken met wie zij had omgegaan en wier Nut der Tegenspoeden zij nog uit het hoofd kon opzeggen; van de twee, in karakter zoo onderscheiden, vriendinnen, aan wie onze letterkunde de Willem Levend en de Sara Burgerhart verschuldigd is; van Berkhey, wien zij in 1774 het Verheerlijkt Leiden had hooren voordragen op eene wijze, die zelfs den stuggen Leidschen wever, meêsleepte, - en wat niet al meer. Niet zelden ook vergastte zij hare voedsterlingen op kleine episoden uit haar vroeger leven, die met de burgertwisten en vrijheidsdroomen van het einde der vorige eeuw in verband stonden en waarin dan wel eens eene waarschuwing tegen overdrijving, geweld en het inroepen van | |
[pagina 6]
| |
vreemde hulp lag opgesloten. Niets van hetgeen zij sprak en deed ging verloren voor een gemoed, zoo vatbaar voor elken indruk, als dat van den jeugdigen Veegens. Indien hij tot den einde toe een geloovig Christen, doch vreemd aan allen uitsluitenden sectengeest, gebleven is, had hij dit inzonderheid aan zijne opvoedster te danken. Hij was levendig van aard en ontstak dus wel eens in onstuimige drift; maar te midden dier hevigheid bleef de onnavolgbare goedheid zijner grootmoeder de grondtoon van zijn karakter; eene goedaardigheid, die, waar het hart in het spel was, misschien soms in te ver getrokken toegevendheid ontaardde. Alleen zijne liefde voor wetenschap en letteren zou ik niet voor ingeboezemd durven verklaren: dorst naar kennis was hem aangeboren. In de eerste noodzakelijke kundigheden ontving hij onderrigt op de departementsschool zijner geboortestad, aan welker hoofd destijds de in zijn vak beroemd geworden P.J. Prinsen stond; een man, bij uitnemendheid geschikt om elke jeugdige plant, die weligen groei beloofde, tot ontwikkeling te brengen. Op deze school en op elke andere, die hij vervolgens bezocht, was hij onveranderlijk de eerste zijner klasse en waagde zelfs de vlugste makker niet, zich met hem te meten. Wat anderen moeijelijk viel was voor zijnen schranderen geest weinig meer dan spel. In zijne tusschenuren verslond hij elk boek, dat hem in handen viel. Als de inhoud hem boeide, was hij daarin zoo ten eenenmale verdiept, dat de buitenwereld als voor hem verdween. Zijne huisgenooten bemerkten dikwijls met verbazing, dat hij van hetgeen in zijne tegenwoordigheid gesproken was niets hoegenaamd wist: hij had zitten lezen. Even merkwaardig als zijne leerlust en schranderheid, was de trouw van zijn geheugen en de gemakkelijkheid, waarmede hij de aangeleerde kundigheden in het jeugdige brein ordende. Toen hij in 1810 onder de leerlingen der Latijnsche school te Haarlem werd opgenomen, waaraan destijds reeds eene inrigting voor | |
[pagina 7]
| |
het onderwijs in vreemde, levende talen verbonden was, zag ieder, die hem kende, in den jeugdigen Veegens een knaap, van wien zich verwonderlijk veel verwachten liet. Gelukkig mogt hij zich prijzen, dien naam reeds vroeg te hebben verworven; hij ware anders ontwijfelbaar in den loop zijner studien gestuit. De Fransche overheersching met hare noodlottige gevolgen drukte destijds, vooral ook in onze Hollandsche binnensteden, loodzwaar op de verarmde gemeente. Het erfgoed zijner ouders, het kleine kapitaal zijner grootmoeder bestond uitsluitend in Hollandsche schuldbrieven. Door een pennestreek des geweldenaars waren de renten daarvan tot op een derde verminderd. Familien als de zijne hadden den slag, die thans trof, niet mogelijk geacht: aan het geld van weduwen en weezen, dat, volgens een voorschrift der wet zelve, den lande moest worden toevertrouwd, zou, waanden zij, niet worden geraakt. Uit den droom ontwaakt zagen zij de vroegere ruimte en onbezorgdheid door eenen toestand vervangen, die tot inkrimping dwong, ja, allengs aan behoefte begon te grenzen. Waar het volstrekt noodige niet dan met moeite kon worden bijeengebragt, zouden de betrekkingen van den jeugdigen Veegens, zouden zijne trouwe voogden, Joannes Mattheus Guepin en de Waalsche Predikant Teissèdre l'Ange, het eene ongehoorde geldverspilling hebben geacht, hem te laten studeren, indien hij een gewoon jongeling geweest ware: thans, nu hij zooveel beloofde, werd alles daarvoor opgezet. Hij doorliep met uitbundigen lof al de klassen der Latijnsche school te Haarlem. Van zijne leermeesters bij die school schatte hij niemand hooger dan den smaakvollen, eerlijken Jan ten Brink en den genialen P. Hofman Peerlkamp. De eerste onderhield zich gaarne met zijn veelbelovenden leerling en mengde dan wel eens in de gesprekken over klassieke auteuren, verhalen omtrent zijne eigene loopbaan gedurende het omwentelingstijdperk van 1795; geen daarvan bleef dieper in het gemoed van den luisterenden jon- | |
[pagina 8]
| |
geling geprent, dan dat, waaruit bleek, hoe ten Brink, te midden van den strijd der partijen, aan schitterende uitzigten vaarwel had gezegd, om een eerlijk man te kunnen blijven. Van Peerlkamp kon hij leeren, zoo hij het niet reeds wist, wat onder ongunstige omstandigheden een helder hoofd door ijzeren vlijt vermag. In het voorjaar van 1816 vertrok Veegens naar Leiden, om daar in de letteren te studeren. Hij handhaafde aan de Hoogeschool den vroeger verkregen naam van buitengewone schranderheid en leerzucht. Meer dan één hoogleeraar, zoo als Siegenbeek en van de Wijnpersse, telde hem onder zijne liefste leerlingen. Niet dan met zekeren heiligen eerbied voor zoo veel geleerdheid, schaarde hij zich onder het gehoor van den grijzen Wyttenbach, wiens lessen over de algemeene geschiedenis hij met ingespannen aandacht volgde en bestudeerde. Geen zijner leermeesters trok hem echter meer aan dan Bake, die, in 1815 tot hoogleeraar benoemd, Veegens onder zijne eerste akademische kweekelingen tellen kon. Welligt had deze tevens, in den vollen zin des woords, tot 's mans beste kweekelingen behoord, zoo zijne akademische loopbaan niet te spoedig afgebroken ware. Reeds in December 1818 legde Veegens met lof het examen voor het candidaatschap in de letteren af. Daar destijds op onze Latijnsche scholen gebrek aan docenten heerschte, ontving hij kort daarna meer dan één aanzoek om zich met zulk eene betrekking te belasten. Tegen de verleiding van eene dier aanbiedingen was de twintigjarige jongeling niet bestand. De praeceptorsplaats te Haarlem was opengevallen en hem werd ingefluisterd, dat, als hij zich daarvoor aanmeldde, de benoeming volgen zou. Naar Haarlem trok hem met magnetische kracht niet slechts de gehechtheid aan zijne geboortestad; niet slechts de loffelijke zucht om voortaan, onafhankelijk van vreemden, wat hij was alleen aan eigen inspanning te danken te hebben; maar ook en bovenal een daar gevestigd, bevallig en begaafd meisje, dat toen reeds | |
[pagina 9]
| |
zijn jeugdig gemoed geheel vervulde en niet lang daarna zijne levensgezellin werd. Hij ging en aanvaardde den 15 Maart 1819 het Haarlemsche praeceptoraat. Die stap was verklaarbaar, maar voor zijnen toekomstigen naam als geleerde noodlottig. Door zulk eene vroegtijdige intrede in het werkdadig leven scheen hij afstand te doen van alle aanspraak om onder onze philologen eene eervolle plaats te bekleeden. Ik waag echter den twijfel, of in zijnen vroegeren leeftijd de rigting van zijnen geest wel daarheen leidde. De oude talen waren hem destijds meer middel dan doel. Hij wilde op het onafmeetbare veld der menschelijke kennis te veel omvatten en hechtte zich daardoor niet lang en gezet genoeg aan een bepaald onderwerp. Zoo eenig vak gezegd kon worden het zijne te zijn, het was de geschiedenis in den ruimsten zin. Wie hem in zijne studien stoorde, vond hem meestal met Livius of Thucydides in de hand. Eerst in latere jaren drong hij dieper in den geest zijner geliefde classici door en gevoelde hij zich gelukkig, eene betere lezing van deze of gene moeijelijk verstaanbare plaats te hebben gevonden. Maar wat hij van dien aard wrocht, bleef in zijne Adversaria bewaard, zonder het licht te zien; hetzij omdat hij zelf daaraan zoo veel waarde niet hechtte, hetzij omdat hij zonder sterken aandrang van buiten niet ligt iets openbaar maakte. Ofschoon het verblijf van Veegens op de Leidsche Hoogeschool nog geen volle drie jaren duurde, was het lang genoeg om hem vriendschapsbanden te doen aanknoopen, die de dood alleen heeft kunnen verbreken. De jongelingen, aan wie hij zich daar verbond, waren niet allen van zijnen stempel. Daaronder waren meer door de fortuin begunstigden, die de levenstaak niet zoo ernstig opvatteden als hij; anderen, niet geheel vreemd gebleven aan den dweependen verbroederingsgeest, die destijds aan de Duitsche Universiteiten heerschte. Zoo hij in den kring zijner mede-studenten soms zijne boeken vergat, droeg de omgang met hen voor de vor- | |
[pagina 10]
| |
ming van zijn karakter, voor het verwerven van menschenkennis, goede vruchten. Een jongeling, opgevoed als hij, zou, niet bij tijds gewaarschuwd, een afgetrokken of op zijne verworvene kennis hoovaardig kamergeleerde hebben kunnen worden. Thans werd hij een man, rond, open en zelfstandig, die wel de wetenschap boven alles schatte, maar zich toch vrij en gemakkelijk in elken kring kon bewegen; nooit iemand, op lager standpunt geplaatst, van zich stiet, en aan wien niets menschelijks vreemd bleef. Ruim twee jaren na de aanvaarding van het Haarlemsche praeceptoraat (1821), trad Veegens in het huwelijk met Anna Elisabeth Clasina Waardenburg, de oudste dochter van een vroeger overleden, zeer bemind Rector dierzelfde Latijnsche school, waarbij hij thans werkzaam was. Ik geloof niet, dat hij eene echtgenoote had kunnen kiezen, meer geschikt om hem het beste wat de wereld geeft, huisselijk geluk, te doen smaken. Zij schonk hem eene reeks van kinderen, die de vreugd waren van zijn leven. Zijne inkomsten waren niet groot; maar wat daaraan ontbrak, wist hij door het geven van privaatlessen aan te vullen. In den omgang met de gebroeders Peerlkamp, toen beide zijne ambtgenooten, vond hij eene aangename verpoozing van zijnen rusteloozen arbeid. Hunne grondige geleerdheid was hem een prikkel te meer tot voortzetting zijner studien. Hoe vermoeijend zijn dagwerk ook ware, voor die studien wist hij tijd te vinden. Niet enkel nu, maar tot het einde zijns levens, zou hij den dag verloren hebben geacht, die hem niet toeliet, bij den schat van vergaderde kennis een penningske meer neder te leggen. Zijn leven heeft zeer zeker naauwlijks een enkele van die verlorene dagen geteld. Daarbij volgde hij al wat op het wereldtooneel voorviel, met rustelooze belangstelling. Toen de wisselende kansen van den Griekschen onafhankelijkheidsoorlog het beschaafde Europa nog sterker bezig hielden, dan nu onlangs de strijd voor Italie's eenheid, hoorde ik hem met opgetogenheid verhalen, | |
[pagina 11]
| |
dat het hem niet de minste moeite had gekost, zich het nieuw-Grieksch eigen te maken, en dat ik weet niet welk committé van Griekenvrienden hem de vertolking der geschriften, die zij uit Griekenland ontvingen, had toevertrouwd. Op eenen anderen tijd vond ik hem geheel vervuld van 't berigt, dat de Abt Maï een aanmerkelijk deel van Cicero's verloren werk de Re Publica aan 't licht had gebragt. Toen hij het boek magtig geworden was, sprak hij daarover, als of hij een niet te waarderen schat had gevonden. Hij rustte niet voor hij ten behoeve zijner landgenooten eene onkostbare uitgave daarvan verkrijgbaar had gesteld. Die uitgaveGa naar voetnoot1 heeft wel geene andere verdienste, dan dat zij den tekst van Cicero, zoo als Villemain dien destijds naar Maï bewerkt had, getrouw wedergeeft, maar zij bewijst toch den prijs, dien de Haarlemsche praeceptor op de kunstgewrochten der klassieke oudheid bleef stellen. Ongetwijfeld had hij zich nog veel gelukkiger gevoeld, zoo het hem gegeven ware geweest, de verlorene boeken van Livius aan 't licht te helpen brengen. Het terugvinden dier boeken behoorde langen tijd tot zijne liefste droomen. In 1825 werd het praeceptoraat bij de Latijnsche school te Amsterdam aan Veegens opgedragen. Met geestdrift aanvaardde hij die roeping, ofschoon het hem aan 't hart ging, vaarwel te moeten zeggen aan de geliefde geboortestad. Tot zijnen dood bleef hij aan de genoemde belangrijke instelling verbonden. In hare dienst klom hij van trap tot trap op, tot hij ten laatste, in 1846, als Rector, aan haar hoofd werd geplaatst en naar zijn vermogen tot hare latere herschepping in een Gymnasium medewerkte. Omtrent de wijze, waarop hij het leeraarschap te Amsterdam, vijf en dertig jaren lang vervulde, heerscht onder het groot aantal | |
[pagina 12]
| |
leerlingen, dat hij heeft helpen vormen, slechts ééne stem. Zij getuigen eenparig, dat zij veel van hem hebben geleerd en zich geen beter leermeester konden denken. Inderdaad liep veel zamen, om hem voor onderwijzer aan eene school als het gymnasium der hoofdstad bij uitnemendheid geschikt te maken. Misschien zijn mannen denkbaar, die eene uitgebreide, tweeslachtige instelling als deze met krachtiger hand weten te besturen: in weldadigen invloed op de aan zijne persoonlijke zorg toevertrouwde jongelingen zal niet ligt een opvolger Veegens overtreffen. Door de reinheid zijner zeden en de regtschapenheid van zijn karakter, door zijne strikte regtvaardigheid en afkeer van alle gunstbetoon, boezemde hij ook den onhandelbaarste eerbied en ontzag in. Zonder moeite handhaafde hij zijne meerderheid; want, met het eigenaardig instinct van den schoolknaap, bemerkten zijne leerlingen het spoedig, dat hij, evenzeer als in de oude talen en letteren, op elk ander wetenschappelijk gebied verre hun meester was. Bij zijne uitgebreide kunde voegde hij een zuiveren, kieschen smaak en eene zeldzame gemakkelijkheid om zich sierlijk, logisch en duidelijk uit te drukken. Te meer nog boeide hij zijne leerlingen aan zijne lippen, omdat hij ver verwijderd was van al wat naar opgeblazenheid of aanmatiging zweemde. Niet als een schoolman uit den ouden tijd, met stuurschen blik en gefronst voorhoofd, maar met zachten ernst gaf hij zijne lessen; een ernst, dien hij door gepaste scherts wist af te wisselen. Er was iets eigenaardigs in den fijnen spot, waarmede hij soms de domheid of de waanwijsheid te regt wees. Wie zijn onderwijs had genoten, bleef hem liefhebben. Dit bleek ook daaruit, dat velen zijner leerlingen, nadat zij de school, zelfs sedert langen tijd, verlaten hadden, zich bij voorkeur tot hem begaven, wanneer zij onderligt of hulp omtrent een of ander wetenschappelijk punt begeerden. Hij toonde zich dan steeds even hulpvaardig en gaf hun gaarne zijn tijd en zijn kennis ten beste. De eens gesloten band tusschen leermees- | |
[pagina 13]
| |
ter en leerling werd nimmer verbroken. - Men verdenke mij niet, dat ik bij deze vlugtige schets van de wijze, waarop mijn broeder zijne levenstaak vervulde, aan eene verschoonbare partijdigheid botvierende, in plaats van bloot levensbeschrijver te zijn, lofredenaar worde. Ik geef slechts weder wat gewezene leerlingen van den Amsterdamschen rector, die thans eervolle betrekkingen in de maatschappij vervullen, mij mondeling of schriftelijk hebben medegedeeld. Uit eigen ondervinding kan ik er bijvoegen, dat de naauwgezetheid en blijmoedigheid, waarmede de altijd wakkere man zijne schoolpligten vervulde, bewonderenswaardig was. Wat hem ook boeide of verlustigde - een wegslepend boek, een aangename vriendenkout, een huisselijk feest zelfs - als het schooluur sloeg of de onwelkome tred van een privaat-leerling zich in de verte hooren deed, stond hij op en scheurde zich los, zonder een enkel oogenblik te verwijlen. Het lag trouwens in zijn karakter, slaaf te zijn van de klok: hij kwam nooit en nergens te laat, en zat meestal reeds op zijne studeerkamer, als zijne huisgenooten nog sliepen. Zelfs in gevorderden leeftijd spotte hij met hen, die wegens eene ligte ongesteldheid een schooltijd verzuimden. Zoo die naauwgezetheid hem zelfopoffering kostte, waren de sporen van den inwendigen strijd voor zijne leerlingen niet merkbaar. In hun midden was hij altijd dezelfde opgeruimde man; eene opgeruimdheid, ontwijfelbaar levendig gehouden door het besef, dat hij, zoo veel de menschelijke zwakheid dit vermag, deed wat zijne hand vond om te doen, en dat zijn arbeid vruchten droeg. Wanneer in zijne tegenwoordigheid de een of andere begaafde Amsterdammer geroemd werd, deed het hem blijkbaar goed te kunnen zeggen: hij is mijn leerling geweest. Dat onschuldig genoegen viel hem in lateren leeftijd niet zelden ten deel. Het ware onbescheiden, hier namen van levenden te noemen; maar men zal mij de vermelding niet euvel duiden, dat ik hem, als hij van leerlingen sprak, die zich door uitstekenden aanleg onderscheidden, | |
[pagina 14]
| |
meer dan eens in dit opzigt den voorrang boven allen heb hooren toekennen aan dien Gerrit de Clercq, wien voor een paar jaren in deze zelfde Handelingen der Maatschappij, door eene bevriende hand eenige merkwaardige bladzijden werden gewijd. Nog niet lang was Veegens te Amsterdam gevestigd, toen hij den eersten stap deed om een der nadeelige gevolgen van het te vroeg afbreken zijner akademische loopbaan uit te wisschen. Hij wilde naar den graad van doctor in de letteren dingen en liet zich daartoe op nieuw als student te Leiden inschrijven. Toch duurde het nog verscheidene jaren, eer hij dien graad verkreeg. Hij draalde, niet omdat hij tegen het te ondergaan examen opzag, maar omdat hij het met zich zelven over het onderwerp der te schrijven dissertatie niet eens kon worden. Meer dan één grootsch plan van zulk een proefschrift werd gevormd en na reeds tot zekere hoogte uitgewerkt te zijn, ter zijde geschoven. Ten laatste hing het tijdstip zijner promotie niet meer van zijne vrije keus af. Hij was tot Conrector te Amsterdam bevorderd, onder voorwaarde, dat hij, zoo spoedig mogelijk, den daarvoor vereischten doctorstitel bij zijnen naam voegen zou. Die titel werd hem in 1839 toegekend, na het verdedigen van eene Disputatio over Polycrates, den beheerscher van SamosGa naar voetnoot1; een onderwerp, waarvoor de bekende ballade van zijnen geliefden Schiller hem ongetwijfeld belangstelling had ingeboezemd. In de voorrede van dit stuk geeft hij zelf te kennen, dat het van ligter gehalte was, dan hij gewenscht en anderen misschien van hem verwacht hadden. Hij verontschuldigt zich door een beroep op zijnen tijdroovenden schoolarbeid. Hij had er bij kunnen voegen, dat ten slotte | |
[pagina 15]
| |
een jaren lang gekoesterd voornemen, om de aangeduide reden, nog met eenige overhaasting werd volvoerd. Bovendien moest het denkbeeld van tot het openbaar maken eener vrucht zijner studien gedwongen te worden, voor een karakter als het zijne iets hebben wat de vrije vlugt van den geest verlamde. Welligt had de regtsgeleerde dissertatie, die hij eenmaal voor een academievriend schreef, in hare soort hoogere waarde dan de disputatie over Polycrates, den Samiër. Ofschoon Veegens vroeger en later voor de drukpers arbeidde, heeft hij betrekkelijk zeer weinig met zijnen naam in 't licht gegeven. Die naam komt voor op een Handwoordenboek der Romeinsche Oudheden, tot schoolgebruik bestemd en naar het Hoogduitsch van F.J. Brand bewerktGa naar voetnoot1; - op het titelblad van een Tijdschrift tot bevordering der kennis van onze Oost-Indische bezittingen, dat hij met zijnen - thans mede reeds overleden - zwager, Professor Blume, wien hij ook in de uitgave zijner groote botanische werken behulpzaam was, begon uit te geven, doch waarvan slechts weinige nommers het licht zagenGa naar voetnoot2; - en onder eenige, hier en daar verspreide, tijdschriftartikelen en levensbeschrijvingenGa naar voetnoot3. Slechts door één enkel boekske heeft hij zich in een breederen kring doen kennen en aan zijne landgenooten eenig denkbeeld gegeven van zijnen kieschen smaak, warme vaderlandsliefde en uitgebreide belezenheid. Ik bedoel zijne Haarlemsche Vertellingen uit den Ouden Tijd, in 1850 te Amsterdam bij J.F. Schleyer uitgekomen. Het ontstaan van dit boekske hangt zamen met de meer bepaalde rigting, die zijne studien in de laatste helft zijns levens | |
[pagina 16]
| |
namen; eene rigting, waarop zijn veeljarige omgang en naauwe vriendschapsbetrekking met den rijk begaafden Jacob van Lennep een beslissenden invloed uitoefenden. Was vroeger de geschiedenis in den ruimsten omvang zijn lievelingsvak; in latere jaren had bovenal de beoefening van hetgeen het vaderland en zijne oudheden betrof voor hem onweêrstaanbare bekoorlijkheid, zonder dat hij daarom de oude letteren verzuimde of vreemd wierd aan de merkwaardigste verschijnselen op ander wetenschappelijk gebied. Zijne Adversaria, die thans voor mij liggen, kunnen tot getuige strekken van die veranderde rigting der werkzaamheid van zijnen geest. Reeds uitwendig kenschetsen zij hem, die ze bijeenbragt. Ze zijn, naar 's mans volstandige gewoonte, van het begin tot den einde keurig net geschreven; hier en daar door bijgevoegde teekeningen van zijne ook in dit opzigt geoefende hand opgehelderd, en door een zorgvuldig bijgehouden register bruikbaar gemaakt. Bij het doorbladeren ontmoet men, nevens de vrucht van een tijdroovend onderzoek naar een moeijelijk chronologisch vraagstuk of van eene poging om een Grieksch opschrift te ontcijferen, treffende plaatsen uit oudere en nieuwere schrijvers over de gewigtigste vraagstukken van godsdienst en wijsbegeerte. Toch zijn deze aanteekeningen dáár het meest uitgewerkt, waar zij de oudere geschiedenis des vaderlands, de godsdienst, de zeden, de taal onzer voorouders betreffen. Zoo heeft de verzamelaar zich b.v. ongelooflijke moeite gegeven, om het zich zelven duidelijk te maken, hoe de Hollandsche schooljeugd in de vijftiende eeuw onderwezen werd en welke kerkgezangen destijds uit vrome gemoederen hemelwaarts stegen. Zelfs hulpwetenschappen, die in ons vaderland weinig beoefenaars meer vinden, gelijk de heraldiek, versmaadde hij niet. Hij was in die wetenschap zoo bedreven, dat hij, met zijne gewone dienstvaardigheid, voor zekere uitgebreide portrettenverzameling van Nederlanders de geslachtswapens leverde, zonder in de aanwijzing immer te falen. | |
[pagina 17]
| |
De Haarlemsche Vertellingen zijn in een romantisch kleed getooid, maar dragen bijna in elke zinsnede blijken van het streven des schrijvers om aan de historische waarheid trouw te blijven. Hij wilde de eigenaardigheden van het volksleven onzer voorouders schetsen, nadat het licht des christendoms voor hen was opgegaan; eene bijdrage leveren tot de kennis der ontwikkeling van den volksgeest in de opkomende Hollandsche steden onder de grafelijke regering. ‘Het was,’ zegt hij in de voorrede, ‘een krachtig volk, die poorters der steden, aan welke wij, hunne nakomelingen, de vrijheid, als een dierbaar erfdeel, verschuldigd zijn: een volk, door burgerzin, onderlinge trouw en opoffering voor het gemeene welzijn, noch meer dan door moed en volharding, onze bewondering en navolging waardig. Het was eene harde leerschool, waarin het werd gevormd, onder krijg naar buiten en beroerte van binnen, maar ook juist geschikt, om de deugden van dien burgerstand te ontwikkelen, welke nog altijd de kern onzer natie uitmaakt.’ - Zoo deze verhalen alle de stad Haarlem tot middelpunt hebben, was het niet enkel omdat de schrijver zijne geboorteplaats lief had, maar ook omdat hij daar beter te huis was dan ergens elders en zich dus vleijen mogt, dat aan de stoffering van elk tafereel het hoofdvereischte, de waarheid niet geheel ontbreken zou. De bijval, dien zijn boekske verwierf, spoorde hem aan op den ingeslagen weg voort te gaan. Jaren achtereen verzamelde hij bouwstoffen voor soortgelijke verhalen, die Haarlems geschiedenis aanschouwelijk zouden maken tot op onzen tijd. Van een dier vertalen zou de schilder Mr. Marten van Heemskerck de hoofdpersoon zijn geweest: een man, die zich in de zestiende eeuw door de gelukkige beoefening zijner kunst van een boerenzoon tot een aanzienlijk en vermogend Haarlemsch burger verhief en wiens zonderlinge uiterstewilsbeschikking nog eeuwen na zijnen dood den naam van Heemskerck on- | |
[pagina 18]
| |
der zijne stadgenooten in zegening deed blijvenGa naar voetnoot1. Ongelooflijke moeite had Veegens zich gegeven om al wat dezen schilder en zijne kunstgewrochten betreft op te sporen. Zijn verhaal zou te belangwekkender zijn geweest, omdat het zich ook tot de immer gedenkwaardige belegering van Haarlem in 1572 en 1573 zou hebben uitgestrekt; eene gebeurtenis, die de laatste levensjaren van den rijken, aan het geloof zijner vaderen trouw gebleven schilder jammerlijk vergalde. Ik betreur het onvoltooid blijven van dit stuk, doch nog veel meer dat van eene andere Haarlemsche vertelling, waarvan zich insgelijks fragmenten onder de nagelatene papieren van mijnen broeder bevinden. In die vertelling zou hij, op zijne wijze, dat is zonder vooringenomenheid, maar ook zonder voor het ten toon stellen van de dwaasheden der vaderen terug te deinzen, Haarlem in 1787 hebben geschetst, toen de patriotsche twisten aldaar aller gemoederen beroerden en het verschil van godsdienstige geloofsbelijdenis maar al te zeer op de staatkundige partijschap terugwerkte. Het verhaal vangt aan met eene avondgodsdienstoefening in de St. Janskerk op 2 September 1787. Op de groote markt prijkt de prachtige tempel, waarin den volgenden dag het nieuwe regeringsreglement plegtig zal worden beëedigd; een tempel, dien de Haarlemmers, een vierde eeuw later, met loffelijke spaarzaamheid, tot eenen reusachtigen eereboog zullen zien verwerken, om op die zelf- | |
[pagina 19]
| |
de groote markt aan de intrede van Napoleon I luister bij te zetten. Ds. Mobachius Quaet, om zijne welluidende, forsche stem bij de gemeente geliefd, beklimt voor eene overgroote schare den predikstoel. Op uitdrukkelijke uitnoodiging der stads-regenten houdt hij eene leerrede ter verheerlijking van de nieuwe grondwet der stad. Niet zonder een zweem van heiligschennis vergelijkt hij, naar aanleiding van Exodus XXIV: 4, de wetgeving op Sinaï met het regeringsreglement van eene Hollandsche binnenstad, dat volle zes weken van kracht bleef ..... Doch reeds genoeg, misschien te veel, van deze niet tot rijpheid gekomen vruchten van wetenschap en verbeelding, door de onverbiddelijke hand des doods onherroepelijk vernietigd! Ik mogt er niet van zwijgen, omdat zij den man kenschetsen, wiens geest zich in het scheppen daarvan vermeide. Ofschoon Veegens de studie boven alles lief had, was deze liefde niet zóó uitsluitend, dat hij zich daardoor verleiden liet, aan het gezellig en maatschappelijk leven vreemd te worden. Integendeel vond hij er iets behagelijks in, ook buiten zijne school bedrijvig te zijn en allerlei vergaderingen en bestuurs-bijeenkomsten bij te wonen. Faalde hij wel eens in 't volbrengen van de kleine pligten der zamenleving, de zonde bepaalde zich tot beleefdheidsbezoeken en dergelijke: aan een oproepingsbriefje werd altijd trouw gehoorzaamd. In elken kring zag men den opgewekten man gaarne verschijnen, die wat men hem opdroeg naauwgezet volbragt; met blanke opregtheid voor zijn gevoelen uitkwam en, ook bij hen, die met hem in meening verschilden, geen twijfel achterliet aan de zuiverheid zijner bedoelingen. De zeldzame gemakkelijkheid, waarmede hij, niet enkel in zijne moedertaal, voor de vuist sprak, maakte hem in sommige kringen spreker bij uitnemendheid. Men hoorde hem gaarne, niet slechts omdat hij zijne overtuiging met warmte gelden deed, maar ook omdat zijne redenen, gekruid met herinneringen en toespelingen uit zijnen rijken schat van kennis, | |
[pagina 20]
| |
gewoonlijk zich boven het alledaagsche en afgesletene verhieven. Sedert 1832 was hij lid van de orde der Vrijmetselaren. In welk een verheven geest hij de beginselen dier broederschap opvatte; hoeveel moeite hij zich gaf haren geheimen en toch zoo werkzamen invloed, ook in vroeger tijdsgewrichten, na te sporen en wat zij in hem verloor, is mij niet geheel onbekend; doch ik acht het onbescheiden daarover uit te weiden. Hij was voorts lid van verscheidene letterkundige of geleerde genootschappen. In vroegere jaren trad hij niet zelden te Amsterdam in Felix Meritis, Doctrinâ en elders als redenaar op. Zijne benoeming in 1848 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was hem uiterst welkom; minder welligt als blijk van onderscheiding, dan om de daardoor geopende gelegenheid van zich eenmaal 's jaars te midden van letterkundigen en vroegere academievrienden te kunnen bewegen. In 1845 werd hij lid van den kerkeraad der Waalsche Gemeente te Amsterdam; eene betrekking, die hij, even als elke andere, jaren lang met trouw en ijver waarnam. Meermalen werd hij afgevaardigd naar de zoogenaamde Reunie van het Waalsche Kerkgenootschap, die, gelijk men weet, bij afwisseling in aanzienlijke steden des lands gehouden wordt. Zulk eene zending was hem te aangenamer, omdat zij hem de ongezochte aanleiding gaf, gedurende het schoone jaargetijde met een deel van zijn gezin eene andere lucht in te ademen dan die van Amstels stad. Buitenlandsche reizen hadden hem dat genot in hoogere mate kunnen verschaffen; maar daarvoor had hij noch tijd, noch geld. - Na de Grondwetsherziening van 1848 trad hij van tijd tot tijd als Secretaris eener Amsterdamsche kiesvereeniging op. Eindelijk, in januarij 1858, bij de invoering der nieuwe wet op het lager onderwijs, werd hij tot schoolopziener benoemd. Ook deze betrekking sloeg hij niet af, ofschoon zulks bij zijnen reeds gevorderden leeftijd, in 't belang zijner gezondheid wenschelijk geweest ware. Met jeugdigen ijver wijdde hij thans een | |
[pagina 21]
| |
deel zijner uitgewoekerde uren aan schoolbezoek en wat het nieuwe ambt verder medebragt. Tot zijn schooldistrict behoorden de wijken der hoofdstad, waarin de Israëliten het talrijkst zijn. Hij verheugde zich daarover, omdat die omstandigheid hem gelegenheid schonk, dieper in de eigenaardigheden van het Israëlitische volksleven door te dringen. Voor zijnen onderzoeklievenden geest was zoo iets eene wezenlijke aanwinst. Als of de waarneming van het schoolopzienersambt nog niet genoegzaam ware, liet hij zich ook het Voorzitterschap van het hoofdbestuur van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap opdragen. In die betrekking nam hij de leiding van twee algemeene vergaderingen van dat Genootschap, in 1859 en 1860 te Nymegen en te Amsterdam gehouden, op zich. Aan de wijze, waarop hij zich ook van dit Voorzitterschap kweet, hebben na zijnen dood de overgeblevene leden van het hoofdbestuur met warmte hulde gedaan. ‘Slechts twee jaren’ - zeiden zij - ‘mogt het Genootschap zich in den invloed zijner werkzaamheid verheugen. Te Nymegen hebben zijne woorden hem aangekondigd als den man, die uit innige overtuiging den onderwijzersstand hoogschatte, wiens eer en sieraad hij was, en te Amsterdam vertoonde hij zich nog in zijne volle kracht. Wie, die zijne begaafde taal, zijne ongedwongene heuschheid, zijnen opgeruimden toon, zijne geestige en argelooze scherts bewonderde, voelde zich niet tot hem getrokken? Wie erkende niet, dat de geest, die te Amsterdam heerschte, juist die was, welke het Genootschap moet bezielen; en wie ontwaarde niet, dat hij den toon aangaf van die schoone harmonie? - Niet anders was hij in onzen meer beperkten kring. Hij was het hoofd en aller vriend; hij kon krachtig besturen, want het kwam niet in hem op, te willen heerschen; hij bezat aller achting, want zijne kennis, zijn karakter, zijn tact deden hem meer nog dan deze, deden hem aller liefde verwerven. IJverig, voortvarend, naauwkeurig, gaf hij kracht en bezieling aan onze werkzaamheden, en zoo | |
[pagina 22]
| |
het tegenwoordig hoofdbestuur reeds iets goeds voor het Genootschap mogt verrigten, een groot deel daarvan is het aan Veegens verschuldigd’Ga naar voetnoot1. Ik geloof niet, dat er overdrijving in deze woorden heerscht. Ik geloof tevens, dat Veegens de slotsom van zijn nadenken over de hoogere belangen der menschheid uitsprak, toen hij aan het einde zijner te Nymegen, den 20 Julij 1859, voor de daar verzamelde onderwijzers uitgesprokene, in menig opzigt merkwaardige redevoering, zeide: ‘Mogt een zelfde esprit de corps, als onder wapenbroeders pleegt te bestaan, ook ons bezielen, opdat er broederschap tusschen ons zij en eenheid van streven tot bereiking van het groote doel van alle opvoeding en onderwijs: - de vestiging van Gods koningrijk op aarde.’ Hoewel Veegens niet op een sterk ligchaamsgestel kon bogen, had hij, dank zij zijne regelmatige levenswijs, steeds eene goede gezondheid genoten. In den laatsten tijd echter trof het zijne vertrouwde vrienden, dat hij, wel ver van in zijne wijze van zijn de voorteekenen van den stuggen, trageren ouderdom te vertoonen, levendiger, bedrijviger wierd. Hun bekroop somwijlen de vrees, of hier ook aan den fakkel te denken ware, die te helderder opflikkert, als hij het uitgaan nabij is. Die vrees bleek maar al te gegrond te zijn. In den herfst van 1860 wilde hij eene vergadering der Waalsche Reunie te Dordrecht bijwonen; doch zagen zijne huisgenooten, niet zonder ontsteltenis, hem overhaast van daar terugkeeren. Hij was ernstig ongesteld. Eene wijle tijds scheen geen gevaar voor zijn leven te duchten. Zelfs kwam er een tijdperk van aanvankelijk herstel; maar hij bleef kwijnen. Aan kamer en ruststoel geboeid, gevoelde de werkzame man zich als verlamd. Te midden van dien | |
[pagina 23]
| |
staat van kwijning trof hem een onherstelbare, ofschoon reeds lang gevreesde slag. Zijn oudste zoon, die zich uitstekend had ontwikkeld en te Weesp het beroep van geneesheer vervulde, bezweek onder de vermoeijenis van zijnen werkkring. Hij stierf, als zijn grootvader, op het bed van eer, eene treurende weduwe en twee teedere dochterkens nalatende. Menig schoone droom van den trouwen vader werd door dit overlijden vernietigd; ook die van door zijnen eerstgeborene zijn naam en voornaam op volgende geslachten over te brengenGa naar voetnoot1. Met gelatenheid scheen Veegens het verlies te dragen. Het lag in zijnen aard, het leed, dat hem griefde, zoo veel mogelijk voor zijn gezin te verbergen. Maar er is eene smart, die, zoo als van Haren het uitdrukt, als een worm de nieren doorknaagt, als een gier het hart verscheurt. Na weinig weken reeds deden zich zeer ontrustende verschijnselen op. Zijne gade en kinderen meenden, dat hij, die ook nu nog kalm en opgeruimd bleef, geen besef had van zijnen toestand. Hoe bedrogen zij zich! In den ochtend van den 24 Januarij 1861 sprak hij zijnen trouwen geneesheer, tegen zijne gewoonte, in 't Latijn aan. Met toespeling op eene plaats uit de brieven van Horatius, vroeg hij, of de tempus abire voor hem dáár was. De geneesheer knikte toestemmend. Onmiddellijk daarna riep hij zijne gade en al zijne kinderen aan zijne legerstede, deelde hun bepaald en duidelijk, maar met weinig woorden, mede, wat zij na zijn overlijden te doen hadden en besteedde de hem overschietende levensuren aan het toespreken van woorden van liefde aan al de zijnen. Zoo vond ik hem op den middag van dien onvergetelijken dag. Zijne huisgenooten lagen weenend neêrgeknield rondom het sterfbed en werden, als | |
[pagina 24]
| |
hij niet spreken kon, beurtelings met een handdruk vertroost. Zijn gelaat drukte kalmte, neen, blijmoedigheid uit. Zelfs het denkbeeld, dat hij aan zijne kinderen naauwlijks iets anders achterliet, dan zijn onbevlekten naam, scheen hem niet te verontrusten. Tegen den avond legde hij het moede hoofd neder en stierf. Hij ontsliep als de landman, die, na volbragten dagarbeid, insluimert naast zijne spade, wetende, dat de koele avond en de sombere nacht zal opgevolgd worden door een schoonen morgen. Den 28 Januarij werd zijn stoffelijk overschot op het kerkhof te Haarlem den schoot der aarde toevertrouwd. Dat stof rust niet ver van den bekoorlijken duinzoom, waar hij als kind het liefst had gespeeld, als jongeling gedroomd van liefde en wetenschap of aan zijn gevoel in verzen lucht gegeven. Eenige vrienden en leerlingen stonden zwijgend bij zijn graf. Het zou daar aan geene talrijke schare noch aan hartelijke uitboezemingen hebben ontbroken, had niet de overledene alle uiterlijk vertoon te dier gelegenheid uitdrukkelijk verboden. Die zelfde afkeer van uiterlijk vertoon, die dit laatste gebod, dat hij den zijnen gaf, kenmerkte, had zich bestendig geopenbaard in al de handelingen van zijn welbesteed leven. Esse quam videri ‘liever te zijn dan te schijnen,’ was de leus, waar hij aan getrouw bleef tot den eindeGa naar voetnoot1.
Februarij 1862. D. Veegens. |
|