Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Levensschets van Dr. Hendrik Roelof de Breuk.De geachte dichter A.P. van Groningen vereerde Dr. H.R. de Breuk met eene vaderlijke genegenheid, en wederkeerig droeg de Breuk den grijzen vromen zanger van Ridderkerk eene kinderlijke liefde toe. - Die liefde deed vóór jaren de Breuk beloven, wanneer zijn vaderlijke vriend tot het eeuwige leven zoude zijn ingegaan, de Werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde met diens Levensberigt te zullen verrijken; en toen zeide de grijze dichter door die liefde geroerd, met een traan in het oog: ‘Behaagt het God U vóór mij weg te nemen, en heb ik daartoe de kracht, ik zal voor U doen, wat gij voor mij zoudt gedaan hebben.’ Het was, als of de dichter van Groningen een voorgevoel had, dat zijn jeugdige vriend hem zoude voorgaan; de Breuk is vóór hem gevallen. De vaderlijke vriend wilde een Levensberigt geven van hem, dien hij als zijn zoon heeft lief gehad, maar afnemende levenskracht belette hem de weemoedige taak te vervullen. | |
[pagina 71]
| |
Het Bestuur der Maatschappij deed nu mij de eer aan te vragen een levensberigt van mijne hand, en werd zeker daartoe geleid, door dat ik wegens mijne ambtsbetrekking, (de eerste vrouw van de Breuk behoorde tot mijne gemeente), in naauwere betrekking tot hem en zijn gezin had gestaan. - Het verzoek, door den geëerden Secretaris der Maatschappij tot mij gebragt, werd door mij afgeslagen, op grond, dat ik de Breuk minder in zijne letterkundige verdiensten kende; zoo velen waren er die met hem hunne studiën hadden begonnen en voleind, en dus wel in de eerste plaats bevoegd waren in de Werken der Maatschappij hem een gedenkteeken te stichten. Niet tegenstaande mijne gegronde weigering aan het Bestuur, drongen bloed- en aanverwanten van Dr. de Breuk bij mij aan op mijn besluit terug te komen. - Voor dien aandrang ben ik bezweken. Zeker niet te hard oordeel ik, wanneer ik hier nederschrijf: Was de Breuk groot gebleven in het oog der wereld, men had niet noodig gehad naar eenen levensbeschrijver te zoeken; meer dan één zou zich daartoe hebben aangeboden. De gedachte kwam bij mij op, dat door niet aan de uitnoodiging te voldoen, het welligt zoude kunnen gebeuren, dat in de Werken der Maatschappij onder de Levensberigten der ontslapenen in 1861, dat van de Breuk te vergeefs gezocht werd, en dat niet slechts aan hem zoude te kort gedaan zijn, maar ook dat het een grief zoude zijn voor zijne nagelatene betrekkingen en vrienden. Een en ander bewoog mij de weemoedige taak te vervullen, betreurende, dat de waardige van Groningen die niet vervullen kan, en vragende verschooning voor het weinige, dat door mij geleverd wordt. Mijn arbeid zal ik rijkelijk beloond achten, wanneer, na lezing van het onpartijdig levensberigt, deze en gene met mij erkent: Dr. de Breuk is waardig in de Werken der Maatschappij aan de vergetelheid ontrukt te worden; in zijn leven heeft hij getoond een hart in den boezem te hebben, dat open stond voor alles wat goed, schoon en edel | |
[pagina 72]
| |
was; zijn dood wordt te regt betreurd als een onherstelbaar verlies voor de zijnen, als een groot verlies voor de Nederlandsche Letterkunde.
Hendrik Roelof de Breuk werd te Haarlem geboren, den 25en September 1814 uit deftige burgerouders; zijn geachte vader, nog in leven, was Joh. de Breuk; zijne moeder Cornelia Dorothea Haartman moest hij, nog geen 12 jaren tellende, reeds missen. Als kind en als jongeling gaf hij meermalen bewijzen van een dichterlijken aanleg; gaarne hoorde men in den familie- en engeren vriendenkring zijne verzen, en rekende steller dezes het niet voor onkiesch, uit den bundel door de Breuk alleen gedrukt voor vrienden en betrekkingen een en ander over te nemen, het zoude hem gemakkelijk vallen menig gemoed in beweging te brengen door zangen, die betrekking hebben op het verlies, hetwelk een kind lijdt, dat de moeder derft, maar tevens zoo vol zijn van dankbaarheid aan de vrouw, die de moederplaats had ingenomen en door hare liefde den levensavond verhelderde van den beminden vader. Na op de te Haarlem gevestigde Rijks-Kweekschool degelijk onderwijs te hebben ontvangen, betoonde hij zich een uitmuntend leerling op het Gymnasium, van waar hij in 1832 tot de Academische lessen werd bevorderd. In April 1833 verliet hij zijne vaderstad en vertrok, als Student in de Letteren, naar de Hoogeschool te Leiden, alwaar hij weldra in de achting en liefde deelde zijner Hoogleeraren niet alleen, maar ook zijner medestudenten. Den 25sten Junij 1839 werd hij gepromoveerd tot Doctor in de Letteren, na het schrijven eener uitmuntende dissertatie: de Quaestione, quid annuum Consulatus Romani tempus profuerit et nocuerit Rei Publicae, en na het verdedigen van zeer belangrijke Theses. - Terstond na zijne promotie trachtte hij als docent aan een of ander Gymnasium geplaatst te worden, doch telkens werd hij in zijne verwachting te leur gesteld. | |
[pagina 73]
| |
Bij zijn levendig gestel en edel hart was het hem ondragelijk geen bepaalden werkkring te hebben, en nog zoo geheel en al ten laste te zijn van zijnen braven vader, die zoo onbekrompen zich vele opofferingen voor hem getroost had; daarom vertrok hij in 1840 naar Zwolle, en was aldaar gedurende 1 1/2 jaar belast met het onderwijs in de oude talen aan het Stedelijk Instituut van den Heer L.C. Cnopius. Naar zijne geboorteplaats wedergekeerd, zette hij aldaar met vrucht zijne studiën voort. Na te Zwolle zich bekend gemaakt te hebben als een aangenaam en uitmuntend onderwijzer, na aldaar de harten van ouders en leerlingen te hebben gewonnen, was het natuurlijk, dat meer dan ooit de hoop in hem leefde, weldra door een of ander stedelijk bestuur tot docent aan een gymnasium te worden benoemd. In dat opzigt heeft hij, die het zoo zeer verdiende, geen Maecenas gevonden onder de magtigen der aarde. Elke poging aan een gymnasium geplaatst te worden, was en bleef vruchteloos, zoodat hij eindelijk moede langer te bedelen om eene betrekking, waarop hij boven anderen billijk aanspraak mogt maken, besloot in 1843 zich te Leiden te vestigen, alwaar hij eigenaar eener Boekdrukkerij geworden was. - Deze gelegenheid om zich zelven eenen zelfstandigen werkkring te scheppen, was gretig door hem aangegrepen; zijn hart trok naar Leiden, de stad, waar hij zijne schoonste jaren had doorgebragt, en waar ook zij woonde, aan welke sedert jaren zijn hart was verbonden geweest. Door zijne vestiging als boekdrukker te Leiden, zag hij op den 17den Augustus van datzelfde jaar, zijn liefsten wensch vervuld. De dag ging voor hem op, die reeds gedurende zoo vele jaren door hem was afgebeden geworden, - de dag, waarop hij in den echt trad met Mejufvrouw Johanna Helena Hazenberg. Nu waren jaren van ongestoord geluk zijn deel; een doel zijns levens was nu bereikt, een vaste eervolle werkkring was de zijne, zijn pers leverde menig bewijs van zijne kennis en goeden smaak; gezegend was | |
[pagina 74]
| |
hij aanvankelijk door zijnen ijver in zijn middel van bestaan, gezegend was hij in zijn huis; na eenige jaren gevestigd te zijn was de vrouw zijner keuze de gelukkige moeder van vier kinderen geworden, die tot beider vreugde zich voordeelig ontwikkelden. - De opgeruimdheid van den jeugdigen huisvader en de lieftalligheid der aanvallige huismoeder maakten, dat men gaarne met het gezin van Dr. de Breuk in aanraking kwam. Al ras viel hij in het oog wegens zijnen werkzamen aard, al ras was zijn roem als goed en gemakkelijk spreker gevestigd, zoodat weldra de meeste nuttige en weldadige inrigtingen zich meester maakten van zijn persoon, en meerderen hem drongen het Bestuur op zich te nemen. Dr. de Breuk, en dat was zijn zwak, kon niet weigeren, wanneer men bij hem kwam en aandrong; ja wij willen hen niet tegenspreken, die zeggen: ‘dat gevierd en gezocht zijn streelde de Breuk;’ maar wij willen U vragen, die hier een steen op hem werpt: ‘hoe ondragelijk zoudt gij geweest zijn, als gij zoo gezocht en gevierd waart geworden als hij?’ Dat moet ten minste van hem gezegd worden, hij bleef onder alle loftuitingen de nederige eenvoudige man; er was in hem niets van dat lastig aanmatigende, waardoor wij groote talenten meermalen zich bespottelijk zien maken. - Waarlijk door hem met zoo vele bezigheden en bemoeijingen te overladen, hoe vereerend ook, heeft men hem eene slechte dienst gedaan; want de man, die wat hij deed en op zich nam, gaarne goed verrigtte, moest meermalen zichzelven de nachtrust ontzeggen, om niet onder zijn werk begraven te worden. Meermalen, wanneer ik een blik wierp in zijne vele werkzaamheden, moest ik uitroepen: ‘ik weet niet, waar gij den tijd van daan haalt!’ En zijn antwoord was: ‘voor anderen sta ik het vroegst op en ga laat naar bed.’ Dat deed hij, ofschoon hij geen buitengewoon sterk ligchaam had ontvangen! Wie onzer zou den man, zoo vol van zelfopoffering voor anderen, niet toewenschen een vreedzaam rustig le- | |
[pagina 75]
| |
ven tot in spaden ouderdom ? Helaas! naar het wijs Godsbestuur is die wensch niet vervuld geworden; - wel vele stormen moesten over het hoofd van Dr. de Breuk heengaan, alvorens hij het ter ruste kon nederleggen. Even na zijne vestiging te Leiden ham de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen hem op onder hare leden; den 6en November 1845 werd hem door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde het lidmaatschap aangeboden. In de wintervergaderingen werd in beide maatschappijen meermalen waardiglijk de spreekbeurt door hem vervuld, en deed hij zich kennen als den man, die de wetenschap bleef lief hebben, en de Nederlandsche Letterkunde vooral op hoogen prijs stelde. - Het Leidsche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen koos hem al ras tot zijnen Secretaris en in 1848 tot Bestuurder. Als Armverzorger bij de Hervormde Gemeente onderscheidde hij zich door trouwe vervulling zijner verpligtingen; en hij, die slechts eenige jaren burger in Leiden geweest was, genoot de eer in 1856 gekozen te worden tot Voorzitter van het Leidsche Departement der Maatschappij van Nijverheid. Onder zijne leiding werd opgerigt en bloeide de Rederijkers-Kamer, genaamd Vondel; was hij bij den aanvang haar Voorzitter, later werd hij benoemd tot haren Eere-Voorzitter. Den 2en Mei 1850 werd Dr. de Breuk, die oogenschijnlijk tot de gelukkigste menschen behoorde, zwaar getroffen door het zoo onverwacht afsterven zijner gade, hem nalatende één zoon en drie dochters, die de moederhulp nog zoozeer noodig hadden. Ik behoorde als haar herder en leeraar tot hen, die haar van nabij hadden gekend; wij gevoelden alle, wat in haar werd verloren. In mijne ambtsbetrekking was ik aan het sterfbed der vrouw en moeder, die zulk eene lieve vriendin voor mijn gezin gedurende jaren geweest was; mijn gemoed was bijna te vol, om dáár den bedroefden man woorden van troost toe te spreken; met moeite kwam | |
[pagina 76]
| |
het woord van mijne lippen: ‘Zij was eene der liefsten mijner kudde; zoo lang ik leef, zal ik de vriend van U en hare kinderen zijn.’ - Welk eene verandering bragt die dood niet te weeg; de woning, waar zooveel geluk had gezeteld, was een klaaghuis geworden. Het was in deze dagen, dat men begon aan de burgers de vrijheid te geven hunne eigene bestuurders te kiezen. Hier zoo als elders, vormden al ras de bestaande staatkundige partijen verschillende kiesvereenigingen; en was het te verwonderen, dat men de Breuk als Lid van den Gemeenteraad begeerde? Weldra berigtte de als Kandidaat gestelde, dat hij hoogst gevoelig was voor de eer hem aangedaan, maar dat hij wegens zijne treurige huisselijke omstandigheden moest vragen, de stemmen hem toegedacht op anderen uit te brengen. Kort daarna kwam hij mij dankzeggen voor de ondersteuning, welke hij in de treurigste omstandigheden zijns levens van mij had ondervonden. - Ons gesprek kwam al ras op de verkiezingen, die hadden plaats gehad; en toen ik hem wijs noemde, van zich als Lid des stedelijken raads niet verkiesbaar gesteld te hebben, ontving ik het antwoord: ‘Wanneer zulk een zware slag mij niet getroffen had in mijn gezin, zoude ik gaarne zitting in den Raad genomen hebben.’ - Opregtheid deed mij hem toevoegen: ‘ik beklaag U en uw gezin, wanneer gij ooit Lid des Bestuurs wordt; vooreerst: Lid van den Raad zijn kost tijd, en uw tijd moet uw geld zijn, en gij hebt reeds buiten uwe drukkerij zoo vele bemoeijingen; maar ten anderen, ik zie voor U daarin een groot gevaar, gij spreekt goed en gemakkelijk; de eene of andere partij zal U aantrekken en vleijen, en meerderen die nu uwe zaak, welke U en den uwen brood en welvaart moet geven, begunstigen, zullen haar verlaten; in waarheid vriend! gij hebt andere pligten te vervullen, dan mede te regeren.’ - Mijne waarschuwing had eene treurige uitwerking, eene verwijdering tusschen hem en mij; de har- | |
[pagina 77]
| |
telijke vriendschappelijke toon, dien hij altijd had aangeslagen, veranderde in stijve beleefdheid. Mijne waarschuwing had hem gegriefd; hij zeide mij geen raad te hebben gevraagd, en wanneer later hem werd aangeboden Lid van den Stedelijken Raad te worden, dat te zullen aannemen. Had hij mijne waarschuwende stem gehoord en gevolgd, hoevele onaangenaamheden had hij zichzelven niet gespaard. Bij eene vacature in den gemeenteraad, vereenigde zich een heir van kiezers om de Breuk te benoemen, en alras nam hij zitting en een werkzaam deel aan het Bestuur. - Den 5en Julij 1852 gaf hij eene waardige tweede moeder aan zijne kinderen, door in het huwelijk te treden met Mejufvrouw Geertruida Johanna Bazendijk. Niet ten onregte had ik het voor de Breuk gevaarlijk geacht, Lid des Bestuurs te worden. - In 1845 bij mijne komst in Leiden had ik hem leeren kennen als een man, niet van gematigden, maar van geweldigen vooruitgang, zoodat ik, meer behoudend meermalen in vriendschappelijk, hoeveel warm twistgesprek kwam; geen wonder dus, dat hij, toen de Grondwetherziening zoude plaats hebben, meende, nu zal de heilzon over Nederland opgaan; men zoude hem toen eene plaats hebben kunnen geven onder de Ultra-liberalen; later voegde hij zich bij de zoogenaamde behoudende partij, die zijne bekwaamheden op prijs stellende, hem gaarne in hare gelederen opnam. - Wij willen de Breuk over zijne verandering in politieke zienswijze niet hard vallen; hoevele mannen van naam en invloed hebben aan dat euvel mank gegaan? Maar niet te ontkennen is het, dat hij, die ééns breekt met eene politieke partij, zich geduchte vijanden maakt; de Breuk moest zulks ondervinden, want al ras werd een en ander door de liberale partij aan zijne pers onttrokken; voor dat verlies vond hij ruimschoots eene vergoeding daarin, dat hij drukker en uitgever werd van de Werken der Maatschappij van Nijverheid. - Groote voordelen spiegelde men den onderne- | |
[pagina 78]
| |
menden Dr. de Breuk voor met de uitgave van een politiek Blad; het kwam eerst uit onder den naam van Weekblad, éénmaal en later, onder den naam van Dagblad van Leiden, tweemaal in de week; slechts enkele maanden mogt het Dagblad bestaan, en de uitgever was door gebrek aan ondersteuning en medewerking beroofd van eenige duizenden guldens; vele beloften waren hem gedaan, maar deze waren slechts bloesems, die afvielen; toen de uitgave van het Dagblad niet opnam, liet men, onedelmoedig genoeg, de Breuk voor de schade zitten. Was dit geldelijk verlies gevoelig, verpletterend was de slag, die hem in het laatste gedeelte van het jaar 1855 Werd toegebragt. Daar ontving hij een schrijven van het Bestuur der Maatschappij van Nijverheid, dat hij met den nieuwen jaarkring voor zijne diensten werd bedankt. - Dat besluit van het Hoofdbestuur der Maatschappij van Nijverheid, zeker uitgelokt door een vijand van de Breuk, drukte hem zwaar ter neder, en bewoog den nijveren man zich te ontdoen van alle zaken en zich te vestigen in het stille IJsselstein. - Vóór zijn vertrek kwam hij mij vaarwel zeggen. In jaren was hij niet geweest in mijne woning. Zijn eerste woord was: ‘U kom ik dank zeggen, want gij hebt mij vroeger eenen goeden raad gegeven; had ik dien opgevolgd, alles ware beter geweest.’ Hij openbaarde zijn edel karakter, geen woord van smaad of verachting tegen over hen, die hem groot kwaad hadden gedaan, kwam over zijne lippen. Hij verliet mij getroost door de hoop op God, die de donkere wolken van zijnen levenshemel kon wegvagen, en mijn afscheidswoord: ‘Waarin gij mij ooit noodig hebt, gij kunt op mij rekenen;’ werd beantwoord met een: ‘ik dank U; ik weet, gij hebt U als een vriend van mij en de mijnen betoond.’ Te IJsselstein zocht hij bezigheden op; aan het Stedelijk Instituut nam hij het onderwijs op zich in de oude talen; aldaar heeft hij ook het verwaarloosd stedelijk archief geregeld, gecatalogiseerd en beschreven; hetzelfde heeft hij al- | |
[pagina 79]
| |
daar gedaan met het kerkelijk archief van 1661 af, en daardoor groote diensten bewezen aan de beoefenaars der geschiedenis van het Vaderland en van de Nederlandsche Hervormde Kerk. Het Stedelijk Bestuur van IJsselstein zijne diensten erkennende vereerde hem met een geschenk in zilver en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap met het Lidmaatschap. In 1857 ontdekte hij de gave van Improvisatie te bezitten; op vele plaatsen van ons vaderland gaf hij daarvan de schitterendste bewijzen. Onderwerpen werden opgegeven, en in krachtige vloeijende verzen werden zij bezongen. Allen, die hem hoorden, moesten de zeldzaamheid der gave erkennen en in bewondering uitroepen: welk eene belezenheid, welk eene heerschappij over de taal. Zijn naam lag op veler lippen; waar men kwam, werd van den Improvisator gesproken. - Voortdurend greep Dr. de Breuk elke gelegenheid aan, om eene plaatsing aan een of ander gymnasium te vinden; teleurstelling was meermalen zijn deel; en wie toch meer dan hij, zoo te huis in de Nederlandsche Letterkunde en in de geschiedenis, verdiende eene plaatsing. In den voorzomer van dit jaar vernam ik, dat hij stond naar de betrekking van Docent aan het Gymnasium te Gouda in de Hollandsche taal, Letterkunde en Geschiedenis; dringend werd hij door mij aanbevolen aan een Curator van het Gymnasium te Gouda, van wien ik de overtuiging had, dat hij ware verdiensten zou voorstaan, en ik mogt de vreugde smaken, dat hij in Junij benoemd werd. Gaarne deelde ik zijnen brief hierop aan mij geschreven mede; zeker dat schrijven zou aller harten voor hem winnen, maar het Levensberigt zou te uitvoerig worden voor de plaatsruimte mij toegestaan in de Handelingen der Maatschappij. Maar toch kan ik niet nalaten te melden, dat de inhoud van dien brief vol is van dankbaarheid aan mij, die ongevraagd zijne belangen had voorgestaan, maar ook vol van erkentenis aan God, die hem op rijperen leeftijd een werkkring | |
[pagina 80]
| |
geopend had, waarnaar hij in zijne jeugd zoo vurig had verlangd. Nu is de Breuk uit zijn lijden, nu, Gode zij dank, vangt voor hem en de zijnen eene blijde toekomst aan, zoo sprak ik tot anderen, die met mij het vele goede erkenden, dat hij met opoffering van zijn eigen belang voor Leiden deed. De vruchten toch, die het Leidsch Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen afwerpt, zijn voor een groot deel aan hem te danken; daardoor heeft hij Leidens burgerij duur aan zich verpligt, en zal zijn naam lang in gezegend aandenken blijven. - Alle weldenkenden juichten dan ook de keuze van het Stedelijk Bestuur van Gouda toe. - Den 15en Augustus vestigde hij zich met zijn gezin aldaar; met moed aanvaardde hij zijnen nieuwen werkkring; hij voelde zich gelukkig, omdat hij berekend was voor zijne taak, en de Curatoren zich geluk wenschten, hem aan het Stedelijk Bestuur te hebben voorgedragen. Nu was er een einde gekomen aan den zwaren levensstrijd; nu was de zon des geluks over hem en zijn gezin opgegaan; maar helaas! alras ging die onder; reeds in September werd hij nedergeworpen op het krankbed, eene hevige ziekte van drie weken ontrukte hem op den 24en dier maand aan zijne echtgenoote en 6 kinderen, waarvan 4 uit het eerste huwelijk. Hoe kortstondig zijne werkzaamheid te Gouda geweest was, men stelde hem dáár op hoogen prijs, en bejammerde het verlies, dat in zijnen dood het Gymnasium had geleden. De inwoners van Gouda zochten als om strijd door hunne deelneming het leed van vrouw en kinderen te verzachten; die deelneming werd verhoogd, door dat mede de drie dochters uit het eerste huwelijk door de ziekte werden aangetast, waaraan de vader was bezweken; de jongste slechts werd aan den dood ontrukt. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde betreurt den vroegtijdigen dood van Dr. de Breuk; hij was voor | |
[pagina 81]
| |
haar een waardig lid, en hoeveel had hij voor haar nog niet kunnen zijn, nu hij zich geheel en al aan de beoefening der Nederlandsche Letterkunde had kunnen wijdenGa naar voetnoot1. Doch wij willen niet klagen; God nam hem tot zich; hij rust, van wien men zeggen moet: in zijn leven heeft hij zeldzaam voorspoed genoten, doorgaans waren teleurstellingen zijn deel, en toch verliet hem de moed nimmer. Zijn dood is een zware slag voor zijnen braven, hoogbejaarden vader, voor zijne broeders en zusters, die hem zoo innig lief hadden, voor zijne gade en kinderen, die in hem bezaten den trouwsten echtgenoot en teedersten vader; het geloof hetwelk hem eene kracht was in den levensstrijd en eene bron van vrede in het uur des doods, zij hun allen een troost bij het groote verlies. Ik kan de pen hier nederleggen, ik heb mijne weemoe- | |
[pagina 82]
| |
dige taak volbragt en getracht Dr. de Breuk weêr te geven gelijk hij geweest is. Allen, die hem hebben gekend, zullen moeten erkennen, dat zijn hart warm klopte voor alles wat goed, schoon en edel was, en inzonderheid voor alles, wat betrof de Nederlandsche Letterkunde; daarom ook blijve zijn naam in eere bij de leden der Maatschappij, als die van een waardig lid. Allen, die tot hem in naauwere betrekking stonden, moeten der waarheid hulde doen, en met mij beamen: rusteloos heeft hij gearbeid tot zegen van velen, geheel voorbij ziende zijn eigen tijdelijk belang; zijn leven was een heerlijk zaaijen en planten, en heeft de aarde hem het oogsten ontzegd, de eeuwigheid zal hem zulks niet onthouden; wat hij zoo veelvuldig belangeloos deed voor anderen, dat zal de Algoede wel rijkelijk vergelden aan zijne weduwe en kinderen; velen met mij zullen zich gedrongen gevoelen, waar zij kunnen, de zijnen beschermend ter zijde te staan, en daarin te toonen waardiglijk te eeren de nagedachtenis van eenen man, wien wij, nadat hij na zwaren strijd een levensdoel bereikt had, zoo gaarne een langer leven hadden toegewenscht, hetwelk zeer zeker menige schoone vrucht ook voor de Maatschappij van Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot1 zoude hebben afgeworpen.
Leiden, 1 December 1861. J.E. Inckel. |
|