Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1861
(1861)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Levensberigt van Mr. Cornelius van Marle.‘Ween niet, dierbre, ween niet wyl 't lot ons scheidt!
Ween niet, want harten scheurt nimmer tyd van een!
Ween niet, - de ziel door deugd veredeld,
Blyft steeds de ziel van den Vriend omzweven.’
C. van Marle (1 Oct. 1808.)
Met die bemoedigende gedachte breng ik eindelijk den onvergetelijken afgestorvene de lang verschuldigde hulde. Voor het gevoel moge, bij de herinnering aan ontelbare blijken van zijne genegenheid uit een tijdperk van ruim veertig jaren, die pligt al zeer ligt schijnen, nooit viel mij die zoo zwaar. En wie van Marle's warme gehechtheid aan zijne vrienden, wie zijne innige vereering der nagedachtenis van dierbare betrekkingen heeft gekend, in de opwelling van het gemoed, door den beminnelijken grijsaard met de tranen in de oogen geopenbaard; wie bedenkt, dat van Marle een genie is geweest, een humoristisch, maar tevens lier- | |
[pagina 154]
| |
dichter, in zijne jeugd door excentriciteiten gekenmerkt, die een koelzinnig prozaïst, op den afstand van een halve eeuw, niet wel met juistheid beoordeelen kan; wie daarbij overweegt, dat dit vernuft een encyclopaedisch beoefenaar der Letteren was, die zich in den kring van luchtige Fransche en Belgische Publicisten evenzeer op zijne plaats bevond, als hij door Nederlandsche en Duitsche Philologen, door onze Staatslieden om zijne uitnemende talenten gewaardeerd werd, zal, naar ik vertrouw, regt doen wedervaren aan de schroomvalligheid, welke de vervulling der mij opgelegde taak tot hiertoe vertraagde.
Geboren te Leiden, den 11den februarij 1783, had de ontslapene tot ouders, Mr. Christiaan George Reinhart van Marle, een tijdlang Lid van het Gewestelijk Bestuur van HollandGa naar voetnoot1, in handelszaken de vennoot van Pieter Vreede; en Cornelia van Engelen, de schrandere dochter van den wijsgeerigen oud-Leeraar der Doopsgezinden; naar welken grootvader van Marle den voornaam Cornelius ontving, dien hij vroeger voluit plag te schrijven. - Van die brave moeder sprak hij tot in hoogen ouderdom, met erkentelijke liefde. Ook stond hem uit zijne kinderjaren, nog volkomen helder het onuitwischbaar beeld van Henrik Albert Schultens voor den geest, en niet zelden verlustigde zich zijn staal geheugen in de regelen, waarin de beurten der wekelijksche bijeenkomsten, ten huize van van Engelen, Etienne LuzacGa naar voetnoot2, van Heukelom en anderen, of wel van den grooten Oosterling te houden, werden beschreven. | |
[pagina 155]
| |
Schneither's Fransche school bezocht de veelbelovende knaap met vrucht; daarna het Gymnasium, waar ‘de geduchte hand van Rector WensinckGa naar voetnoot1 mij (zoo verhaalde van Marle) voor het eerst den tempel der Grieksche en Latijnsche Letterkunde ontsloot.’ Hij had evenwel van dat onderrigt edeler indrukken bewaard. ‘Geen der priesteren van dit heiligdom,’ zeide hij, ‘naar wien mijn oog meer gretig omzag dan naar den ouden Homerus. Reeds als kind had ik hem lief gekregen, den blinden, roemvollen zanger, zoo als ik hem daar, op eene plaat in het woonvertrek mijner ouderen zag voorgesteld, vermoeid en op een bevallig knaapje leunende, bij invallenden nacht de gastvrijheid inroepende aan de deur eener jonge grieksche vrouw, die de handen verbaasd over zooveel ramps bij zooveel roems inéénslaat: en toen ik voor de eerste maal door een begaafden mond de schoone dichtregelen van Chénier hoorde voordragen: ‘Brisant des potentats les sceptres éphémères
Trois mille ans ont passé sur les cendres d'Homère;
Et depuis trois mille ans Homère révéré
Est jeune encor de gloire et d'immortalité,’
prentten zich die regelen van stonde af aan, mijn geheugen in, om het nooit meer te verlaten’Ga naar voetnoot2. Ruim zeventien jaren oud, werd van Marle, onder het Rectoraat van den Hoogleeraar te Water, den 7den october 1800, als Student in de Regten ingeschrevenGa naar voetnoot3. Was het wonder, dat de met zulk een aesthetischen zin begaafde jongeling, en Wensinck's latere opvolger, de menschkundige, smaakvolle Bosse, in het lezen der Grieksche dich- | |
[pagina 156]
| |
ters bij uitstek ingewijd, elkander snel hadden begrepen en op prijs wisten te stellen? - Bij het vernemen van den dood van onzen voormaligen leermeester, schreef van Marle mij den 19den januarij 1840: ‘Ook het afsterven van Bosse heeft mij zeer gegriefdGa naar voetnoot1: zijn aandenken is bij mij met vele aangename herinneringen van mijn vroegeren leeftijd verbonden, en van het weinigje, dat ik nog aan de Akademie geleerd heb, komt hem voor een zeer aanmerkelijk gedeelte de verdienste toe.’ In de jaren van van Marle's verblijf aan de Leidsche Hoogeschool, werd de studenten-vrijheid, wars van banden, ruimschoots botgevierd; het Departementaal Bestuur van Holland vond zich, onder anderen, gedrongen, tegen het houden van welkomst-maaltijden of ontgroen-partijen enz. eene strenge publicatie uit te vaardigenGa naar voetnoot2; en voor mij ligt een gedrukt Drinklied voor de Leydsche Academische Broederschap, bekend onder den naam van Eest-Stokers, met een toepasselijk motto van Boileau, door het vrolijk vijftal ‘Blanken, Thibaut, Smit, Fallot en Cees van Marle,’ aan den Heer ‘Dirk Hoogenstraaten, Grootmeester der Stokers Orden’, opgedragen. Er was ook nog een Ligtvoet van Leeuwen, wien een ‘Vaarwel, ligtste mijner Vrinden’, toegezongen werdGa naar voetnoot3. Men scheen het verdriet over de gebeurtenissen van den dag, over Hollands vernedering een oogenblik te willen verzetten. | |
[pagina 157]
| |
‘Laat vrij een Corsicaan het slaafsche Vrankrijk boeijen!
Dat Hollands Leeuw verbaasd een PensionarisGa naar voetnoot1 eer!’
Maar men vestigde de hoop op de toekomst: ‘Voor het lieve Vaderland
Schuim' de beker tot den rand;
Dat eens de oude tijd herleev'
En verdrukking sneev'!’
Schertsend beloofde men elkander bijstand tot dit goede werk: ‘Zeker staat het thans wat slecht;
Doch ras komt dit weêr te regt;
Treden wij eens op de baan,
Dan zal 't anders gaan.’
Hoe althans die rijmelaar, dezelfde als die van 1813, woord heeft gehouden, zou, onder het dreigen der gevaren, blijken. Van van Marle's academie-leven, in meer dan één opzigt, de sleutel tot zijne geheele loopbaan, getuigde een edel, thans insgelijks ontslapen tijdgenoot, L.C. Luzac, het volgendeGa naar voetnoot2: ‘Met Bake,’ meldde hij, ‘Lelyveld, van Laar, zaten wij eens per week aan de voeten van vriend Bosse, en lazen Theocritus, enz.: dit was in 't begin; toen hij (van Marle) aan de Regten zich overgaf, cultiveerde hij daarbij zoovele andere vakken, die buiten mijne studiën liepen, dat wij elkander weinig ontmoetten; zijne intimiteiten waren voor mij wat druk.’ In die regelen is, in den aanhef, blijkbaar de rede van het door Bosse gesticht, ons van elders bekend sodalitiumGa naar voetnoot3, van dien geletterden vriendenkring van oude leerlingen, reeds | |
[pagina 158]
| |
student geworden, met welke de nederige Docent de lessen van Wijttenbach volgde. Dat van Marle niet de minste was onder de leden ook van die broederschap, de zorgvuldig bewaarde, tot hem gerigte briefjes van Bosse, nu eens in het LatijnGa naar voetnoot1, dan weder in het HollandschGa naar voetnoot2, geven het duidelijk te verstaan. - Maar een ander, en wel zeer gewigtig schrijven van den braven, trouwhartigen Geleerde, dat nog heden tot heil van jongelingen, ook minder geniaal dan van Marle, zou kunnen strekken, acht ik voor beider aandenken te vereerend, om het niet aan de vergetelheid te onttrekken. Het leidt ons in de geheimen zoowel van het gemoed, als van den handel en wandel van den eene wijl verdwaalden student, beter en grondiger in dan eenig ander berigt. - De brief luidt woordelijk: ‘Ik hoop, mijn vriend, dat nader overdenken en bedaard overleg, na ons gesprek van heden, u zullen hebben doen beseffen, dat men, als het ons wezenlijk ernst is, zich op geen schip behoeft te werpen of in een kerker te sluiten, om beheering over ons zelve en rust voor ons hart te vinden. Die rust kunt gij alleen vinden in een gedrag en leefwijze ingerigt naar die voorschriften, welke niet alle banden van maatschappelijk geluk verbreken, maar die uw eigen verstand u evenzeer aanprijst, als zich uwe zinnelijkheid daartegen aankant. Dit alles op eens te veranderen, is onmogelijk. Langzamerhand zijt gij in dien toestand gekomen, en | |
[pagina 159]
| |
even zoo langzaam moet gij u daaruit redden. Gij voelt u zelven. Gij wilt hebben dat men van u spreke. Dit alles is goed, doch kies slechts de regte middelen en leg toch uwe zucht af voor dat vrijwillige martelaarschap, of wel uwe neiging om de wanhopende te schijnen. - Uwe lectuur heeft u meer benadeeld dan uwe zoogenaamde vrienden. Verbeter dan dezelve. Gij zijt naauwlijks een jongeling, en wilt somtijds reeds schijnen uwe loopbaan te hebben afgedaan. Daar gij mij nog heden met leedwezen over eenige uwer verkeerde handelingen gesproken hebt, is het mijn pligt dat ik u tracht te helpen; want ik schat u geenszins onder die menschen, die even gemakkelijk dwaasheden of zelfs wandaden belijden, alsof zij vroegen hoe laat of welk weder het was. - Wilt gij dat ik met HagemanGa naar voetnoot1 en Wijttenbach een plan make voor uwe studiën? ik zal u aan de uitvoering helpen tot in de minste bijzonderheden; gij behoeft u voor mij niet te schamen; geef gerust bloot alles wat gij weet en niet weet. Gij zijt nog zwak in het latijn; verzuim toch in 's hemels naam, de collegies van Wijttenbach niet langer. Gij moest ook dagelijks een stuk uit Doering vertalen; wij zullen dit onder vier oogen corrigeren. Wij zullen zamen in de Regten kunnen werken. - Smijt uwe fransche nesten van boeken maar twee jaar aan een zij. - Wilt gij meer directe hulp van mij, ik ben er zeer bereid toe, hoe weinig tijd ik ook voor mij zelven heb. - Wilt gij eens om goed te beginnen, een paar maanden bij mij logeren of langer? ik kan een bed op mijn voorkamer laten brengen. Of willen wij een tijd lang des middags zamen eten en werken? Zeg maar wat gij wilt, zoo ik u maar aan u zelven kan wedergeven. Gij kunt toch even als van Lynden, Vaillant enz. u vermaken en goed studeren. Bedenk u dan wel en zijt verzekerd dat ik van harte ben’ enz. | |
[pagina 160]
| |
Bij het lezen en bepeinzen dier gulden letteren, weet men niet wat meer te bewonderen, het doorzigt en de gulle verknochtheid van den wijzen leermeester, dan wel de dankbaarheid en de hooge zedelijke waarde van den fieren jongeling, die ons als ten spiegel voor anderen, een blik gunde in zijne sedert zoo schitterend uitgedelgde misslagen. Zeker is het dat voor het vaderland een edel burger, voor de wetenschap een buitengewoon talent, aan de bedwelming der hartstogten ontscheurd, van den rand des afgronds gered werd. - Eenige dichtregelen Aan Themire, bij het eindigen des jaars 1805, schilderen aandoenlijk dien strijd en de behaalde overwinning: ‘O treurig herdenken! ja uren en dagen
Te zinloos verbeuzeld, zijn eeuwig verloren;
Ontfermende liefde! u off'ren wij tranen
Van 't zuiverst berouw.
Houd moed mijn Themire! in 's Eeuwgen gedenkboek
Is elke gedachte, elke oeff'ning in 't goede
Ontfermend geschreven; verblijd u, Themire!
De tijd snelt voorbij.’
Met minachting had Bosse van fransche nesten gewaagd, en ongetwijfeld is van Marle geheel zijn leven de ingenomenheid met zulke voortbrengselen van Fransche vernuften bijgebleven, die zijn lach- en spotlust konden bevredigen. Eene eigenhandige verzamelingGa naar voetnoot1 der bijtendste puntdichten, nog in den jongsten tijd met keurige netheid bijgehouden, is een bewijs van dien nooit afgelegden hang, tegelijk van zijne | |
[pagina 161]
| |
verbazende belezenheid, aan eene zeer fijne kritiek gepaard. Maar, terwijl zijne vaderlandsliefde eenmaal dergelijke nesten als wapen tegen de Franschen zou gebruiken, mogt men vragen, of in de gevoelvolle uitboezeming aan Themire, in ‘dat vrijwillige martelaarschap’, in die overhelling van van Marle tot zwaarmoedigheid, niet veeleer het dweepen met overspannen Duitsche lectuur te bespeuren was? - Kon de invloed van SchillerGa naar voetnoot1 op het voor al het verhevene en in 't algemeen, voor de scherpste contrasten zoo ontvankelijk gemoed, onvruchtbaar blijven? Maar ook Göthe, Tiedge, Stolberg, Bürger en Matthisson waren zijne uitverkorenen. - Zijn eigen dichterlijke aanleg en een ongemeen talent van declamatie werden reeds destijds in de uren aan de liefde, nog meer aan de vriendschap gewijd, ijverig aangekweekt. De Duitsche gelukwensch van den Haarlemschen GeneesheerGa naar voetnoot2 Gijsbert Swartendijk Stierling bij van Marle's bevordering tot Doctor in de Regten op den 1 October 1808, stelt ons de beide studenten voor, zorgeloos in betooverende idealen verdiept, en thans na den hoogen en steilen berg beklommen te hebben, op het bekoorlijk dal, op het beekje langs de bloemrijke velden, met weemoed starendeGa naar voetnoot3. Doch ook van Marle's eigen gedicht, zijn' hartvriend F.H. Spiering, die op denzelfden dag als hij de Hoogeschool verlietGa naar voetnoot4, toegezongen, is van dezelfde gedachte doortrokken: | |
[pagina 162]
| |
‘Soms zagen we opwaarts, scheem'rende in 't wijd verschiet,
Den bergtop rijzen, blaauwende in zonnengloed,
Den bergtop, die voor 's jonglings treden
Opent de baan van het woelig leven.
Thans staan wij beiden op de gevreesde kruin,
Weemoedig blikken we eens nog terug in 't dal’ enz.
Meer dan waarschijnlijk is het, dat de doorwrochte, meest aesthetische, deels evenwel ook historisch-geographische Proeve eener oordeelkundige behandeling van Ossians gedicht Karthon volgens de vertaling van den Heer Bilderdijk (voorkomende in diens Poezy I. 25-54) gedurende den tijd der Academische studiën is bearbeid, hoewel dan eerst later voltooid, herzien en gezuiverd. Met de vurigste geestdrift, nog bij den grijsaard niet bekoeld, die zich weinig aan de bedenkingen tegen de echtheid der zangen van den Schotschen Bard kreundeGa naar voetnoot1, schoon hij zich aan dien twijfel ergerde, droeg hij Ossians treffendste plaatsen aan zijne verrukte toehoorders op wegslependen toon voor. ‘Nimmer,’ teekent hij zelf ergens aan, ‘is het mij gebeurd deze roerende alleenspraak van Fingal aan een mijner kunstvrienden voor te lezen, zonder dat ik hen in vervoering geraken, ja somwijlen tranen zag storten; en echter hoe eindeloos verre is niet Bilderdijk op deze plaats beneden het oorspronkelijke gebleven!’ - Geene in- of uitlandsche vertolking van Kaledonische poezy, geene beschouwing van kunstregters, Nederlandsche of vreemde, was hem ontgaan. Ahlwardt was van allen, zijns inziens, ‘de gemoedelijkste en naauwkeurigste’ vertaler. Deze had | |
[pagina 163]
| |
het oorspronkelijke voor zich, terwijl daarentegen Denis, Cesarotti, Rhode, Stolberg, van de Kasteele enz. alleen Macpherson gevolgd warenGa naar voetnoot1. - Men vindt in dezen jeugdigen arbeid de eerste sporen van die lieveling-studie der moedertaal, op van Marle welligt van zijn' grootvader van Engelen overgeërfdGa naar voetnoot2. Wat was inmiddels, bij de beoefening van ‘zoo vele andere vakken’, die Luzac niet konden verleiden, van de regtsgeleerdheid geworden? Niet bijster veel, al weidde van Marle gaarne uit in den lof van den scherpzinnigen van der Keessel, en al telde hij in den goeden, eerwaardigen Hageman, een hem zoo genegen nabestaande. - Van de Theses Juridicae Inaugurales, welke hij privatim verdedigde, zijn nu de meest opmerkelijke die, waarin schijn noch schaduw van Regt of Wet te ontdekken is. - Dáár wordt zonderling genoeg, het gevoelen van Strabo over de oudheid der dichtkunde aangetroffen; dáár wordt, wel is waar, met de woorden van Bijnkershoek, de onontbeerlijkheid der kritiek in elk vak van wetenschap verkondigd; dáár wordt eene regtvaardiging van het gedrag van Cicero als staatsman, fraai geformuleerd, en de al te zeer verwaarloosde kennis der brieven aan Atticus gegispt; dáár geldt het gezag van Ernesti bij het toetsen der waarde van het Esprit des Lois van Montesquieu; dáár ziet men niet de spreuk van den grooten Frederik, maar de colloquia van Erasmus aangehaald tot sta- | |
[pagina 164]
| |
ving der stelling, dat de Vorst is ten behoeve van den Staat of van het volk, en niet deze ten behoeve van den Vorst; dáár worden Plutarchus en Muretus en Wijttenbach ingeroepen; dáár hoort men eindelijk het verval van het gebruik der Latijnsche taal, als de dreigende en onvermijdelijke voorbode betreurenGa naar voetnoot1 van den ondergang der letteren en der beschaving. - Mogt niet Bosse roem dragen op zulken kweekeling? Toch had van Marle ook van de beginselen van Staaten Regeerkunde eenig werk gemaakt. Hij beäamde of bestreed enkele meeningen van Rousseau, Mably, Marmontel en Dupaty, en hoe jong, reeds zoo velerlei verandering van Constitutie beleefd hebbende, beweerde hij, dat welke de wisseling der Staatsvormen ware, de regelen van een wijs en regtvaardig BestuurGa naar voetnoot2 duurzaam behoorden te zijn; dat die regering de beste was, waarin elk naar kunde en verdienste, niet naar het toeval van afkomst en aanzien, tot het ambt en den werkkring geroepen wierd, voor welke hij meest geschikt en berekend ware. - Anti-napoleontisch eindelijk, in de vroegere en tegenwoordige beteekenis, klinkt de leer van Vattel, door van Marle verdedigdGa naar voetnoot3, dat het eene misdaad is, aan eene natie den Souverein, wien zij gehoorzaamt, hij zij wie hij zij, te ontscheuren; eene onverholen afkeuring van | |
[pagina 165]
| |
de verheffing van Koning Lodewijk, Holland twee jaren te voren opgedrongen. En zoo trad hij de maatschappelijke, afschrikwekkende loopbaan in. Hoe onheilspellend hij zich die met zijne vertrouwelingen had voorgesteld, weinig vermoedde hij in het najaar van 1808, welke bittere beproeving hem, eenige maanden daarnaGa naar voetnoot1, door het verlies van zijn vermogen van alle inkomsten verstoken, plotselijk uit zoete droomen zou wakker schudden; hoe hij het een geluk zou moeten achten, deels door een klein, schraal bezoldigd ambtGa naar voetnoot2, deels door het zuur verdiend honorarium of liever het karig en slecht betaald loon van vertaler en broodschrijver, gebrek te ontgaan. - In die benarde omstandigheden, in dat treurig tijdperk, bijna zamentreffende met de vernietiging van 's Lands onafhankelijkheid, leerde van Marle niet slechts zijne echte vrienden kennen, onder deze in 't bijzonder den Hoogleeraar Bake maar kampte hij met grootheid van ziel tegen de dubbele ramp, zijne eigene en de nationale. Ook andersdenkenden, die wat al te ligt aan de ongunstige, breed uitgemeten geruchten van zijne Academische antecedenten geloof hadden geslagen, perste hij door dit gedrag hoogachting af. - Hij zelf heeft sedert in onbewolkte dagen, het edel genot, in den ergsten druk, te midden van zijne geliefde boeken gesmaakt, openlijk in eene plegtige redevoering, door hem als Voorzitter van een Letterkundig Genootschap gehouden, erkend en geschetstGa naar voetnoot3. ‘Ook ik,’ dus sprak hij, ‘heb vaak in de beoefening der letteren verpoozing, wat zegge ik, vergetenis mogen vinden van de hartgrievende slagen, waarmede een onverdiend noodlot mij had getroffen. | |
[pagina 166]
| |
Ik heb mij vaak gelukkig gevoeld, ook waar ik alles moest ontberen, en met een geroerd hart de zanggodinnen het offer toegebragt mijner dankbaarheid voor den heelenden balsem, die hare weldadige hand in mijne wonden goot. Daarom ook zal haar eeredienst mij steeds heilig blijven, zoolang mijne hand de kracht zal behouden om een nederig bloemfestoen om hare altaren te vlechten.’ Wat niet al in dat kommervol tijdperk, bij de hand werd genomen! Wat teleurstellingen nu eens bij geleerden, dan weder bij laatdunkende boekhandelaren-uitgevers ondervonden en verduurd! Regtstreeks of zijdelings waren voorwaarden te bedingen, hetzij als mede-arbeider aan den Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkundeGa naar voetnoot1, of over de uitgave van een bundel Eerstelingen die geen voortgang had; even weinig als de onderneming van een zelfstandig tijdschrift, waartoe men in overleg met andere jeugdige talenten, de medewerking van Bilderdijk hoopte te verkrijgen. Wat al leed verkropt onder vervelende vertalingen, tot welke de hooghartigheid zich nu boog! Eerst was men bereid geweest, Wijttenbach's beroemden Anti-Kantiaanschen briefGa naar voetnoot2 of Böttiger's bevallige Sabina in een Néderduitsch gewaad te steken; later drong de nood, tot den Code des Médecins af te dalenGa naar voetnoot3. Toch was het dit zoo moeijelijk doorgeworsteld tijdperk, dat van Marle's karakter louterde, zijn lot besliste en hem zelf, den ondergeschikten ambtenaar van het Fransche Keizerrijk, met onverwelkbaren roem, in de rij der verlossers van het vreemd geweld eene plaats verzekerde. - Miskend, ja gelasterd, heeft niemand in latere dagen, meer naar waar- | |
[pagina 167]
| |
heid kunnen betuigen: ‘Vaderlandsliefde was steeds een der gevoelens, welke mijne borst met de meeste warmte deden kloppen. Zelfs de tijden der vreemde overheersching - kunnen hiervan, in mijne lotgevallen, het bewijs opleveren.’Ga naar voetnoot1 - Onder het naauwlettend oog van den Minister Gogel, nu Fransch Staatsraad en Intendant-Generaal, tot strenge pligtbetrachting aangespoord en door dien Staatsman, die een vader voor zulke onderhoorigen was, wier bekwaamheid en ijver hij had gadegeslagenGa naar voetnoot2, te Amsterdam aangesteld tot ‘commis au cinquième Bureau de liquidation de la comptabilité des contributions de l'an 1808 et antérieurs,’ en wel ‘dans les Bureaux de l'Intendance générale des Finances et du Trésor Impérial’, zag van Marle zich bij Besluit van den Hertog van Gaëte (Émile Gaudin), den 14 januarij 1812 naar 's Hage als Ambtenaar bij den Waarborg, zijne administrative bestemming, overgeplaatstGa naar voetnoot3; welke betrekking hij na bij de Regtbank van eersten aanleg aldaar beëedigd te zijn, den 30sten dier maand aanvaardde. In den brief van Gogel, die de eerste benoeming begeleidde, was het vertrouwen uitgedrukt, dat van Marle niet alleen het hem opgedragen ambt voorbeeldig zou waarnemen, maar ook dat hij in 's Keizers (‘Zijner Majesteits’) dienst, door ijver en trouw steeds zou uitmunten. - Maar wie denkt niet aan de Nemesis en aan de profetische regelen van Châteaubriand: ‘Tacite est déjà né dans l'Empire’Ga naar voetnoot4, als men | |
[pagina 168]
| |
op de keerzijde van een blad, kennelijk herkomstig uit de verdrietige liquidatie ten behoeve der Fransche schatkist, dezelfde hand, die de opbrengst van tienden en erfpachten ten bate van een gehaat Bewind had gecopieerd, en nu varianten op enkele coupletten der Καταβασις dichtte, ontwaart? de snerpende geeselroede, die den verwaten overmoed van den Xerxes onzer eeuw, door laaghartige vleijers als de Godheid der toekomst aangebedenGa naar voetnoot1, tuchtigde? Van Marle zelf heeft ons den oorsprong der Rijmelarij onopgesmukt ontvouwd. ‘De dichtstukjens,’ verklaart hij, ‘zijn hun bestaan verschuldigd, gedeeltelijk aan eenige luimige oogenblikken, tot welke de onzinnigheid en belagchelijke grootspraak onzer verdrukkers zoo ruime stof opleverden, gedeeltelijk ook aan den onwil en de verontwaardiging, waarmede hunne verfoeijelijke en hemeltergende overheersching, gevoegd bij de te vergedrevene langmoedigheid onzer landgenooten, mijne ziel, zoowel als die van alle weldenkenden vervulden. Geen dier voortbrengselen, intusschen, was immer voor de drukpers bestemd. Het eenig oogmerk, dat dezelve had doen vervaardigen, bestond in het vervrolijken van eenen kleenen kring van vertrouwde vrienden, die, gelijk zij deelden in de geheimste gevoelens van mijn hart, zoo ook met de vurige wenschen van hetzelve voor de redding van mijn vaderland, instemden.’ - De Bundel heeft derhalve tweederlei strekking; de Dichter wilde ‘het gerimpeld voorhoofd ontfronsen’, maar hij vleide zich ook een bij dezen en genen ‘nog sluimerend vonkje van vaderlandsliefde op te wekken en aan te blazen.’ Zoo moest dan ook de toon verschillen. Het geparodieerd rapport van Napoleon in den Raad zijner Ministers, de Malbroekius redivivus, de Napoleonade hebben van 't lagchen doen schateren, en zoo als te regt onlangs aangemerkt werd, met dien lach heeft van Marle ‘de angstvalligheid van on- | |
[pagina 169]
| |
telbaren verdreven’, en komt hem de verdienste toe ‘een schok gegeven te hebben aan de publieke opinie, die beslissend was’Ga naar voetnoot1. Maar de Nederlander, die van verontwaardiging gloeide, is nu en dan, hoogernstig gestemd; de ontwaakte Leeuw; de Strafzang tot eene nog immer dommelende en, naar hij vreesde, verbasterde natie gerigt; de verachting, waarmede hij den vrijwilligen garde d'honneur de vriendenhand weigerde; de Ode, Herman de Cherusker; de vermaning tot stilzwijgen na de onvoorzigtigheid, die hem op den 23 april 1813 tot Staatsgevangen had gemaakt; de in lang gesmoorden wrok uitgestorte regelenGa naar voetnoot2: ‘Zwijg, bedacht'looze tong! wat durft ge u te spreken vermeten?
't Spreken is misdrijf, voor wien waarheid heilig nog is.
Leer uw taal naar den geest der tijden verbuigen en dwingen;
Leer, dat kruipen in 't stof is de ed'le bestemming des menschen;
Leer, voor een ordenlint, deugd verkrachten, en pligt en geweten,’
die gespierde, mannelijke taal, die fijne, diepzinnige ironie, die klassische en tevens romantische inkleeding duiden een fier en stout talent aan, doorvoed met het merg der Ouden, doortrokken van Klopstock's verheven geest. Vroeger was aan van Marle het verwijt toegevoegd: ‘Gij voelt u zelven, Gij wilt hebben dat men van u spreke.’ - Een regtmatig besef van eigenwaarde heeft hem voorzeker nooit ontbroken, als zijne gekrenkte eer het eischte; maar van ijdelen waan en zucht om te schitteren, is zoover mij heugt, niet ligt iemand zoo afkeerig en vrij geweest. - Nogtans zou, ten gevolge der verrassende publiciteit aan het ‘kind zijner luimen’ door anderen onder hunnen naam en met verzwijging van den zijnen gegeven, zijne optreding als Dichter, even zonderling en opzienbarend zijn in den vorm, als de | |
[pagina 170]
| |
Rijmelarij zelve. - Tot niet geringe verwondering van velen, las men in de Haarlemsche Courant van 1 januarij 1814 een berigt, te karakteristiek om het niet volledig over te nemenGa naar voetnoot1. ‘De ondergeteekende, dus luidde het, heeft voor acht stuivers gekocht een Nieuw Liederenboekje, op aangename en bekende wijzen enz. door Mr. W. Bilderdijk, Vrouwe K.W. Bilderdijk en Mr. S.I.Z. Wiselius, gedrukt te Amsterdam bij H.W. Gartman, 1813. Dat dit boekske nieuw is, moge waar zijn, doch dat de liedjes, in hetzelve vervat, het, althans voor den ondergeteekende, alle zijn zouden, ontkent de ondergeteekende op het stelligst, alzoo hij (onaangezien vele verminkingen) in het stukje, getiteld: Toonkunstige berijmingen enz. en te vinden op bl. 20 volg. met geene geringe verbazing, zijn eigen werk herkend heeft. - Hoe de gemelde Heeren en Vrouwe eene zoodanige handelwijze voor zich en het publiek kunnen verantwoorden, en wat hen bewogen hebbe om de bekende fabel van Phaedrus om te keeren, en tusschen hunne trotsche paauwenveren een ontleend kraaijenpennetje in te voegen, lust den ondergeteekende niet, te onderzoeken. - Sed rem suam vindicat, en den Heer Bilderdijk althans, die ten alle tijden heeft voorgegeven een gezworen vijand van alle letterdieverijtjes te zijn, zal zeker deze reclame niet onbillijk kunnen vinden. Weinig had de ondergeteekende kunnen verwachten, dat een dichtstuk, waarvan hij zelve naauwelijks, in het geheim, durfde bekennen, vader te zijn, zoo op eenmaal, onder wild-vreemde, twee vaders en eene moeder, te gelijker tijd, zoude vinden; en daar nu zijne aanvankelijk ongunstige meening omtrent zijne kleenen hierdoor aanmerkelijk te goede is veranderd, en de plaats gehad hebbende adoptie, daarenboven, volgens den | |
[pagina 171]
| |
8sten Titel, 1ste Kapittel, 1ste Sectie van het Burgerlijk Wetboek, bezwaarlijk als wettig kan beschouwd worden, zoo heeft de ondergeteekende, met protest tegen alle, buiten hem aangegane verbindtenissen, besloten het gedachte onmondige kind zijner luimen zelve de wereld in te leiden. Ingevolge hiervan zal hetzelve, binnen weinige dagen, onder zijnen waren doopnaam, van Καταβασις of Rapport van Xerxes δευτερος in den Raad zijner Ministers, enz. en vergezeld van nog eenige soortgelijke, mede in den tijd der verdrukking geboren, hersenvruchten uit den boekwinkel van den Heer J. van Thoir te Leyden, te voorschijn treden. - De ondergeteekende verzoekt dus ten vriendelijkste dat zijne kinderen voortaan van alle verdere adoptie verschoond mogen blijven, ten einde hij niet genoodzaakt worde zijn vaderregt op eene krachtdadige wijze te handhaven. Beneficium toch (dit weten de Heeren Bilderdijk en Wiselius zoowel als de ondergeteekende) non obtruditur invito. - Of Mevrouw Bilderdijk latijn verstaat, is den ondergeteekende onbekend; zoo niet, zal haar Gemaal haar dit wel willen vertalen.
's Gravenhage den 29 December 1813. Mr. Cornelius van Marle.’
Zulke waarheden, met Hollandsche rondheid, den trotschen zanger (Bilderdijk) in het aangezigt te zeggen, had niemand zich tot hiertoe vermetenGa naar voetnoot1, en de les was niet onverdiend. - Nu zweefde van Marle's naam met zijne in onderscheidene uitgaven verspreide rijmen op aller lippen; enkele werden spreuken, en zoo was hij gewis de volksdichter van het oogenblik. - Voor hem, tegelijk met het herboren vaderland, was na den stikdonkeren nacht, een heldere dageraad aangebroken. | |
[pagina 172]
| |
Een tijdperk van welstand ving nu aan en duurde onafgebroken voort tot 1830. Al dadelijk werd zijn administrative werkkring, met verhooging van rang uitgebreidGa naar voetnoot1, en in het voorjaar van 1814 mogt hij den lang gekoesterden wensch van zijn hart vervuld zien, daar hij met Vrouwe Catharina Maria Pasteur in den echt tradGa naar voetnoot2, de waardige dochter van den als beoefenaar der natuurwetenschappen en als lid der Nationale Vergadering met roem bekenden J.D. Pasteur. Door dit huwelijk werd hij de zwager van zijn' geestverwant, den van fijne scherts overvloeijenden Advocaat, sedert Raadsheer Mr. J.F. van der Meersch, en daardoor als van zelf in den gezelligen kring dier ‘veelvermogende Beschermers’ opgenomen, zonder wier tijdige tusschenkomst, hij het jaar te voren, onfeilbaar het slagtoffer der Fransche spionnen en verklikkers zou geworden zijn. Eerlang kwam een andere belangrijke lotwisseling, op zijne bedrijvigheid van gewigtigen en duurzamen invloed. - Op het voorstel van Appelius, Staatsraad-Commissaris-Generaal van Finantiën te Brussel, werd van Marle bij Besluit van den Souvereinen Vorst-Gouverneur-Generaal, in dato 20 September 1814Ga naar voetnoot3, mede onderteekend door den Secretaris van Staat, Baron van der Capellen, derwaarts ontbodenGa naar voetnoot4. Hij ontving den dubbelen last om in geheel België de Kan- | |
[pagina 173]
| |
toren van Waarborg der gouden en zilveren werken te vestigen en in te rigten, en voorloopig de betrekking van Inspecteur dier kantoren te aanvaarden. - Voorwaar, wèl een vereerend en doorslaand bewijs van de achting en het vertrouwen, welke de kunde en de wakkerheid van den jeugdigen Hoofd-Ambtenaar onzen treffelijksten Staatslieden hadden ingeboezemd. Met welke veerkracht en voortvarendheid hij zich van den hem vertrouwden last kweet, bleek spoedig uit zijne bevestiging in het ambt, dat hij zestien jaren, de genoegelijkste van zijn leven, bekleedde. Dáár te Brussel moet men van Marle in al den omvang van zijne werkzaamheid zoowel administrative als wetenschappelijke, in het eerste tijdvak der vereeniging van Holland en België ook staatkundige, van nabij gezien en opgemerkt hebben, om zich van zijne veelzijdige kennis, van zijne nu en dan in volle kracht ten toon gespreide gaven en tevens van het niet van zekeren uiterlijken glans verstoken standpunt dat hij aldaar ingenomen had, een juist begrip te vormen. De morgenstond had voor hem goud in den mond; dáár te Brussel, gelijk sedert te Utrecht, deed hij eerst, vlug maar zonder overhaasting, met de uiterste regelmaat en stiptheid, zijne dagelijksche administrative taak af; daarna leefde hij voor de Muzen, voor zijne vrienden en de zamenleving. - Vreemd aan alle stijfheid en den wel eens stuggen en terugstootenden toon van andere Staatsdienaren, won hij met zijne beschaafde vormen en toch met de ongedwongenheid van een homme de lettres, al zeer vroeg de genegenheid zijner Belgische onderhoorigen, hoewel hij, waar dit noodig was, zich met achtbaarheid en nadruk wist te doen gelden. - Niet weinige wier trouw en verkleefdheid hij ook na de gebeurtenissen van 1830 mogt ondervindenGa naar voetnoot1, hechtte hij aan zich door zijne | |
[pagina 174]
| |
immer heusche bejegening, gelijk door de ijverige en zorgvuldige behartiging van hunne belangen. Uit het indrukwekkend, sterk sprekend en ligt beweeglijk gelaat met de groote, heldere, blaauwe oogen vonkelde het vernuft, en het gansche wezen van den snel tot toorn en gramschap ontvlambaren, maar ook even spoedig tot de zachtste en teederste gewaarwordingen, of tot zijne gewone welwillendheid te neigen, regtschapen man, duidde in de kleine gestalte, eene geniale individualiteit aan. Tot zelfs in de door hare natuurlijke dorheid zoo stroeve administrative briefwisseling, welke hij, de beide talen meester, beurtelings in het Fransch en Hollandsch met het personeel van Essayeurs, Ontvangers en Controleurs, met den Minister van Finantiën of wel met het Collegie van Raden en Generaalmeesters van de Munt had te voeren, kon hij niet nalaten, hier en daar, eene spotternij in te vlechten, of eene onaangename teregtwijzing wellevend door een of ander puntig gezegde te temperen. Ik zeide dat zijne bedrijvigheid in België in den aanvang ook van staatkundigen aard was. Na reeds aan het schrijven van dat dagblad met Mr. G. van Lennep en den Hoogleeraar Lesbroussart deel te hebben genomen, werd van Marle bij Koninklijk Besluit van 11 julij 1816 bepaaldelijk tot Redacteur der Algemeene Nederlandsche Courant, die tegelijk onder den titel van Gazette générale des Pays-Bas verscheen, op een jaarlijksch tractement aangesteld, met het uitzigt op eene gratificatie, ‘wanneer,’ zoo heette het in de missive van den Eersten Secretaris van het Kabinet des Konings, de Mey van StreefkerkGa naar voetnoot1, ‘omtrent de werkzaamheden en ijver van den Redacteur gunstige rapporten werden gedaan, en de uit- | |
[pagina 175]
| |
breiding van het debiet der Courant het gevolg ware van die pogingen.’ Dat van Marle de ziel van het geheele werk werd geacht, de spil waarop het draaide, toont een vroegere brief van den toenmaligen Secretaris van Staat A.R. Falck. Bij gelegenheid dat de Inspecteur van den Waarborg zich te `s Hage, ten huize van zijn' schoonbroeder van der Meersch bevond, werd hij door dien Minister wegens gemeld dagblad geinterpelleerdGa naar voetnoot1, en in deze regelen tot meer gezette deelneming daaraan opgewekt. ‘De correspondentie over de Algemeene Nederlandsche Courant tot dusverre geene resultaten hebbende kunnen opleveren, en mijn vertrek naar Brussel niet meer verre af zijnde, heb ik, meldde Falck, den Heer WeissenbruchGa naar voetnoot2 bereids aangeschreven, dat de zaken vooreerst op den tegenwoordigen voet konden worden dragende gehouden. Het retour van den Heer van Marle zal echter de geregelde uitgave merkelijk bevorderen, en ik hoop dierhalve dat de betrekkingen tot het Ministerie van Finantiën zijn -Ed. eindelijk zullen veroorlooven het te bewerkstelligen en ik zijn Ed. bij mijne komst te Brussel zal aantreffen, inmiddels met de meeste achting blijvende’ enz. Zoo werd hij dan de officiële tolk der Regering en met het hoofdbestier der zuidelijke Staats-Courant belastGa naar voetnoot3, het blad, dat in latere jaren ook S. van de Weyer onder de mede-arbeiders telde. Maar erkende Regeringsbladen schijnen, trots alle bezielende elementen, nergens te kunnen tieren. Een blad dat in de uiting van gevoelens niet geheel vrij is, of zelfs dat als zoodanig, als ministeriëel verdacht wordt gemaakt, is eene doodgeboren vrucht. Kon dit in België anders zijn, waar de vereeniging met Holland slechts | |
[pagina 176]
| |
door een klein getal opregte voorstanders werd toegejuicht, en de Gazette zoowel met den Franschen Nain Jaune als in 't bijzonder met den min of meer wetenschappelijken Observateur der oppositie had te kampen? Wat hiervan zij, het laat zich begrijpen, dat juist die journalistiek, veel meer nog dan zijne administrative betrekking, van Marle schier aanhoudend, soms ten gevolge van opstellen in het dagblad geplaatst en van daartegen gerigte reclamesGa naar voetnoot1, met belangwekkende, hetzij dan vermaarde of beruchte personen, in aanraking bragt, waardoor hij overvloedige stof vond zijne ervaring van menschen en zaken te verrijken. Naar Brussel immers, als een der middenpunten van Europa, stroomden in 1815 na de honderd dagen en iets later die Fransche ballingen, kort te voren hoog verheven, nu zich gelukkig achtende, in het herbergzaam Koningrijk der Nederlanden eene schuilplaats te genieten. Vandaar zijne meer of min gemeenzame bekendheid met den kolonel, oud-lid der Conventie Poultier d'Elmotte, schrijver van de te Doornik uitgegeven Conjectures sur l'origine et la nature des choses, en daarbij een vrolijk rijmelaar; met den generaal Mellinet, die hem meer dan ééne bijzonderheid van den veldtogt, zoo noodlottig voor Napoleon geëindigd, verhaalde; met den treurspel- en fabeldichter | |
[pagina 177]
| |
Arnault; vooral met den welsprekenden regtsgeleerde, advocaat te Luik, Minister onder Louis Philippe, daarna zoo diep gezonken J.B. Teste, met diens broeder Charles TesteGa naar voetnoot1 en anderen. In weerwil van zijn verwonderlijk geheugen, erkende hij de behoefte aan Herinneringen en dagelijksche aanteekeningen, die van tijd tot tijd geschorst en hervat, den 9den december 1818 beginnen met het verhaal eener ontmoeting van Taillefer, een der regters van Lodewyk XVI, en den 18den november 1825 met het vertrek van den Commissaris-generaal Dubus de Ghisignies naar Java eindigen. Dáár zijn dus een aantal anecdotes, bijna onmiddellijk te boek gesteld, ook die uit den mond van enkele onzer Ministers Appelius, van Maanen, de Mey en Goubau, door hem of zijne vrienden waren opgevangen. Inzonderheid met Appelius, zooveel zijne eigen bescheidenheid en het verschil van aanzien en leeftijd dit toelieten, verkeerde van Marle op vertrouwelijken voet. En zoo heeft hij uit dien aangenamen omgang de zekerheid verkregen dat de Zeeuwsche staatsman en niemand anders, de auteur is van het met zeldzame bezadigdheid en in verzoenenden geest geschreven werk: de Staatsomwenteling van 1795 in haren aard, loop en gevolgen beschouwdGa naar voetnoot2. Ook J.M. Kemper en L.C. Luzac komen in dat Journaal voor, de laatste derhalve al vóór het lidmaatschap der Staten-Generaal, en meest naar aanleiding van een onderhoudend en leerrijk gesprek over Bilderdijk en Johan ValckenaerGa naar voetnoot3. | |
[pagina 178]
| |
- Dat, welke de verstrooijingen van het verblijf te Brussel mogten zijn, de Hollander in van Marle niet verloren ging, toont de scherpe aanmerking op den 18den januarij 1820: ‘Zoo als ijdelheid en ligtzinnigheid bij de Franschen, zoo is, bij de Belgen, eene door alle tijden en omstandigheden onafgebroken voortdurende onvergenoegdheid de grondtrek van het volkskarakterGa naar voetnoot1. De verpligting tot ambtsreizen den Inspecteur opgelegd, gaf insgelijks ruime gelegenheid zoo tot kennismaking, als tot het schetsen zijner indrukken op die togten, die zich tot in het Groot-Hertogdom Luxemburg uitstrekten. Zulke verhalen, gedeeltelijk proza, gedeeltelijk poëzy, werden in vroegere jaren meer, later allengs minder aan belangstellenden, en eindelijk in het geheel niet of ter naauwernood aan enkele zeer vertrouwden als versnapering gegund. De verscheidenheid en het keurige in toon en vorm, worden in eene klagt over die geheimhouding, door een nederlandsch geleerde zeer juist gewaardeerd. ‘UEd. heeft in uwe portefeuille nog zoo menig stukje. Zijn er geene redenen in staat u te bewegen om het een of ander uit te geven? vooral daar men in uwen luimigen vrolijken trant genoegzaam niets heeft, dat op oorspronkelijkheid en echt vernuft kan aanspraak maken. Blijft het dagboek uwer reis door Braband in uwe oogen nog altoos voor het publiek ongeschikt? En alle die kleine stukjes, waarvan ik het genoegen had sommigen te hooren, zullen zij altoos alleen voor u zelven blijven? Er zijn zoo weinigen, die u op dien weg, met alle die vrolijke uitstapjes en afwisselende gezigten, kunnen navolgen. - Ik zoude zoo gaarne dezen bevalligen weg voor onze letterkunde door u geopend zien’Ga naar voetnoot2. Een aantal zulke voortbrengselen van zijn rijken geest, | |
[pagina 179]
| |
welker uitgave, hoe gewenscht, met zijne ontwijfelbare bedoeling zou strijden, berusten onder zijne papieren. Er is eene verhandeling over Belisarius, te Brussel gehouden; er zijn hekeldichten, wèl zoo bijtend als de Rijmelarij; andere, gevoelvolle Oden, hetzij in de moedertaal, of wel in het fransch en hoogduitsch uitgestort; er zijn ook koortsachtige uitboezemingen, in den loop dier gevaarlijke ziekte, die hem in het voorjaar van 1830 op den oever van het graf bragt, uit het dichterlijk brein gevloeid en op zijn' eisch, met verlof der geneesheeren, terstond op schrift gesteld. Toch is uit den tijd van het verblijf te Brussel, niet al dit letterkundig genot in de vergetelheid begraven. Immers ligt de Bundel der Mengelingen van het Genootschap Concordia gedrukt voor mij, in 1820 door den eersten Voorzitter van Marle en zijn' vriend Mr. P.G. van GhertGa naar voetnoot1, Commissaris bij het Departement van de Roomsch-Katholijke Eeredienst, als Secretaris uitgegeven; een Bundel, waarin ook Verhandelingen der latere Hoogleeraren Meijer en Visscher, alsmede van den geleerden Advocaat-generaal bij het hoog geregtshof te Brussel, Mr. W.T. Baumhauer worden aangetroffen. Op het schriftelijk verzoek van den Gentschen Hoogleeraar KestelootGa naar voetnoot2, is de naar diens Latijn door van Marle vertaalde dichterlijke Hulde aan Jenner, in den Belgischen Muzen-Almanak geplaatst. Hetzij dan vergedreven pligtpleging of wel opregte vereering van van Marle's schitterende talenten, een brief van den zelf uitnemend en veelzijdig begaafden Baron de Reiffenberg is voorhanden, waarin deze hem in de nederigste uitdrukkingen wierook toezwaait en hem eene lauwerkroon begeert te vlechtenGa naar voetnoot3; een | |
[pagina 180]
| |
brief die - ik voeg het ter kenschetsing van den waren eenvoud van den ontslapene hierbij - mij eerst na zijn overlijden, onder de oogen is gekomen. Hier is het de plaats, met een woord melding te maken van hetgeen naar het oordeel van kwalijk onderrigten, tot van Marle's zwakke zijde behoorde en zijn edel karakter ontsierde. Vijand van alle kwezelarij en van kerkelijke aanmatiging, heeft hij dien weerzin reeds in zijne jeugd, opregt gelijk hij was, nooit ontveinsd, en zich daarover soms op eene wijze geuit, die gevoegd bij het loszinnig studentenleven, aan achterklap en verkettering gereedelijk het wapen verschafte. Het kan ook wel zijn, dat die verleidelijke lectuur, van welke hiervoren is gesproken, den twijfel van den jongeling aan de spitsvindigheden der leerstellige godsdienst had gevoed, schoon in de regelen aan Themire het geloof aan Jezus onbewimpeld werd gehuldigdGa naar voetnoot1. Doch, hoe de laster en de ligtgeloovigheid beide de zaak hadden overdreven, moge een brief van een thans overleden waardig tijdgenoot getuigen, die sedert, tot van Marle's vrienden behoorde, maar tengevolge van eenige uitdrukkingen, die als eerroovend waren opgevat, hem in 1812 deze rondborstige verklaring gaf. ‘Toen ik nog in Leiden aan de Academie was,’ schreef hem de latere Hoogleeraar van AssenGa naar voetnoot2, ‘hoorde | |
[pagina 181]
| |
ik dikwijls en zeer ongunstig over u spreken. Meermalen verhaalde men mij trekken van uwe spotternij met den godsdienst, die mij deden ijzen. Groot was dus mijne vooringenomenheid tegen u, toen ik u voor de eerste maal ontmoette, maar niet minder groot was mijne bevreemding, toen wij afscheid namen en ik u dus eenigzins had leeren kennen; ik moest mij zelven toestemmen, dat men mij wel het kwade van u gemeld, doch het goede vergeten had. Gij kwaamt mij, behalve ééne spotternij die ik mij nog herinner, een geheel ander mensch voor, dan ik mij verbeeld had: ik ontmoette u vervolgens van tijd tot tijd, en zag mij de eerste maal niet bedrogen te hebben. Natuurlijkerwijze sprak ik dus wel eens over u onder goede bekenden, en zeide meermalen, dit herinner ik mij stellig: Hoe kan toch een mensch van zooveel verstand immer lust gehad hebben zoo verschrikkelijk te profaneren, als mij dikwijls te Leiden verteld is. Ik heb dit voorzeker met des te grootere drift gezegd, naarmate ik deze losheid, om het niet erger te noemen, in een man van talenten onvergeeflijker vinde. Verder betuig ik u plechtig niets te weten, iets te uwen opzichte gezegd te hebben.’ - Het mag wel zonderling heeten, dat hij, wien men zoo mildelijk op de geruchten der Hoogeschool af, ongodisterij aanwreef, vier jaren daarna, een deftig en waarlijk niet werkeloos lid van den grooten Kerkeraad der Protestantsche Gemeente te Brussel was geworden, en wel met de hoedanigheid van OuderlingGa naar voetnoot1. Sedert werd van Marle lid van het Collegie van Toezigt op de finantiële administratie der Protestantsche Gemeenten, behoorende onder de Classis van Brussel. - Het gansche Concept-Reglement van Orde voor gemelden Kerkeraad, in VII hoofdstukken verdeeld en 71 artikelen groot, is van zijne hand; ook dat betreffende | |
[pagina 182]
| |
het verhuren der zitplaatsen. - Den Predikant Rijke telde hij onder zijne vrienden, doch de verhouding tot een anderen, twistzieken en heerschzuchtigen Leeraar kon bezwaarlijk zijne in 't algemeen weinig welwillende denkwijze aangaande de Geestelijkheid, welke dan ook, matigen. - Maar, wat geeft regt, uit die ongunstige stemming jegens personen, uit dien afkeer van ten toon gehangen en opgevijzelde regtzinnigheid, tot de ontkenning van eene diepe en gemoedelijke overtuiging te besluitenGa naar voetnoot1? Jac. Scheltema althans, die tot het bewerken van de geschiedenis van Napoleon's laatsten veldtogt naar België gekomen, om Waterloo te bezoeken, in van Marle's gastvrije woning, schoon dezen tot daartoe onbekend, met de door menigeen ondervonden gulheid was geherbergd geworden, moest hem wel in zijne meening sterken, toen hij hem naar 's Hage teruggekeerd, den 12den october 1815 meldde: ‘Wat hebben de Dominé's losgetrokken over den gang van den Koning naar de Roomsche Kerk! Het is waarachtig nog het oude volk van den tijd van Leycester af: zij bemoeijen zich eeuwig met het politieke, welke kleur van rok of bef zij ook dragen.’ Zal het velen vreemd klinken, van Marle aldus ambtshalve tot de behartiging der kerkelijke aangelegenheden van de Protestanten in België geroepen, en met den naauwgezetten ijver, waarmede hij zich van iedere taat kweet, daarin bedrijvig te zien, wat zal men oordeelen van het feit, dat de even verlichte als verdraagzame, in zijne bediening geschorste Vicaris-Generaal van het Aartsbisdom van Mechelen, F.G. Verheijlewegen, zich in 1822 tot hem wenddeGa naar voetnoot2, | |
[pagina 183]
| |
om tegen de mishandeling en verdrukking zijner overheid, de bescherming der regering te verwerven? Dit feit moge onder andere, ten blijk strekken, dat wel wat al te eenzijdig aan Willem I is verweten, zich met de zaken der Katholijken bemoeid te hebben. Destijds dagelijks en zeer vriendschappelijk met den reeds genoemden Commissaris bij het Departement van de R.K. Eeredienst, van Ghert, verkeerende, juichte hij diens vurig streven ter hervorming der kweekscholen van toekomstige Priesters, met hart en ziel toe, en in het wèlslagen van het te Leuven gesticht Collegium Philosophicum levendig belang stellende, gaf hij zich, niettegenstaande hij vrij ernstig ziek was, veel moeite om de tijdige uitgave van het geschrift: Nog iets over de vernietiging der kleine Seminariën en de oprigting van het Collegium Philosophicum, dat door van Ghert bewerkt, ter inlichting der Staten-Generaal bij gelegenheid der beraadslaging over de Staatsbegrooting moest dienen, in allerijl te bevorderen, ook in de fransche taal. Daar het na de gedrochtelijke Unie der Liberalen en der Clericalen, regel geworden | |
[pagina 184]
| |
is, de eerst tot de wolken verheven Leuvensche instelling uit partijzucht te beschimpen en door het slijk te slepen, is het niet overbodig te herinneren, met welken bijval de Liberalen het ontwerp der regering in het begin steunden en met het betoog der onmiskenbare behoefte aan meer opgeklaarde en vaderlandlievende geestelijken onderschraagden. ‘Je ne parlerai point ici du Collége Philosophique’, zoo sprak de Hoogleeraar Dandelin te LuikGa naar voetnoot1: ‘réclamé depuis longtemps par nos moeurs et nos principes, il se montre déjà revêtu de tout l'éclat et la faveur dont un gouvernement sage et la force de l'opinion peuvent entourer une institution naissante. Destiné à donner à l'État des sujets aussi religieux que fidèles; à la religion, des ministres éclairés et philantropes; au peuple, l'espoir de consolations plus efficaces et de secours plus éclairés, ce Collége ne peut être encore bien apprécié par tout le monde; il le sera, et ce temps n'est pas loin peut-être, lorsque sortis de son sein, nous verrons de nouveaux Fénélon, d'autres Massillon, ramener parmi nous les vertus et l'éloquence de la primitive Église, et rappeler avec courage les peuples à la vérité et les Rois à la vertu; il le sera surtout lorsque, parcourant les campagnes, de nombreux apôtres d'une religion de tolérance et de paix, y porteront la crainte des vices, l'amour des vertus et le besoin du travail.’ De edele bedoeling moge verijdeld zijn, uit een heir van kloosters en dusgenaamde opvoedingsgestichten rijzen thans in België de luidste klagten over de afschuwelijke en hemeltergende zedeloosheid van monniken en seminaristen. De ervaring is dáár ten bewijze, dat van Marle zich niet tot een onverschillig onderzoek verledigde, toen hij in een eigenhandig opstel de vraag beantwoordde. ‘Kan men het als noodig beschouwen dat er in den tegenwoordigen tijd | |
[pagina 185]
| |
geestelijke gestichten worden toegelaten, op grond dat zij zich met het onderwijs der jeugd onledig zouden houden?’ Zoo was hij van lieverlede in de geschillen gemengd en verdiept geraakt, die behendig maar gewetenloos misbruikt, met nog andere, meer of min billijke grieven, den grond hebben gelegd tot de scheiding van Holland en België. Niet onvernuftig is de vergelijking welke men in een' brief aan van Marle gerigt, aantreft, van ‘twee paarden, die het een (België) den dollen, het andere (Holland) den stillen kolder hadden.’Ga naar voetnoot1. Hij was niet getuige van de uitbarsting van den opstand te Brussel: pas aan de ziekte ontkomen, die weken lang doodelijk was geoordeeld, had van Marle in den zomer van 1830 te Overijssche, de romantisch gelegen geboorteplaats van Justus Lipsius, met moeite onder de voorbeeldige verpleging zijner echtgenoot, zijne krachten herwonnen, en zich vervolgens ambtshalve naar Utrecht begeven. Het was vandaar dat hij, niet sterk genoeg zich tot de vrijwillige krijgsdienst aan te bieden, den 15 october den Koning schriftelijk verzocht, hem tot elke andere betrekking, tijdelijk of duurzaam en in welk oord hem die mogt voeren, ten nutte des vaderlands te gebruiken. Uit zuiveren burgerpligt dien stap gedaan hebbende, was het hem onlijdelijk dat die tot den 6 november daaraanvolgende met minachtend stilzwijgen werd bejegend, toen hij op het berigt dat men ter afwijzing van zijn aanbod, eene blaam op zijne handelingen had trachten te werpen, tot den Secretaris van Staat de Mey van Streefkerk zijne toevlugt nam. ‘Ik heb geene woorden’, schreef hij, ‘om u met den nadruk der verontwaardiging, die in mij gloeit, de bede voor te dragen van mij regt te laten wedervaren. Gij kent mij en weet of mijn hart met warmte voor de zaak van mijn vaderland slaat; gij weet hoezeer veinzerij vreemd is aan mijnen aard | |
[pagina 186]
| |
en hoe vruchteloos ik het zoude beproeven een gevoel te huichelen, dat niet in mijne borst zoude aanwezig zijn. - Hoe is het mogelijk dat de man die reeds eenmaal op het punt is geweest het slagtoffer te worden van zijnen, misschien te vurigen ijver voor de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn vaderland - hoe is het mogelijk, een zoodanig man voor een onrustig burger te willen doen doorgaan?’ Men had, naar het schijnt, van Marle's omgang met enkele leiders der omwenteling, verdacht gemaakt. Het antwoord was even beschamend, als onwederlegbaar. ‘Of zoude men het mij welligt tot een misdrijf willen aanrekenen, mij in menschen te hebben bedrogen, daar het Gouvernement zelf hieromtrent eene ervaring heeft verworven, die het zeker, kort te voren, blijkens de gebeurtenissen, nog verre af was van te bezitten.’ - Hij haalde op, hoe de regering zich in den Referendaris Tielemans had vergist. ‘En - zoo ging van Marle voort, - zoude het mij, toen de toevallige aanleiding eener zijdelings bekomen commissie van eenen van zijner Majesteits Ministers mij, in den jare 1827, met de Potter in aanraking bragt, zoude het mij, zeg ik, meer mogelijk zijn geweest, op dat tijdstip de wandaden te voorzien, waaraan deze, toenmaals met de vriendschap van vele hooge staatsbeambten vereerde man zich later zoude schuldig maken? En wie is hij, die zeggen durft, dat, van het eerste oogenblik af aan, dat deze schande hem had bevlekt, eenige betrekking, hoe gering, tusschen ons heeft blijven bestaan; dat mijn mond immer een enkel woord tot zijne verdediging heeft voortgebragt; dat niet, integendeel, mijne verfoeijing zich luide over hem en zijn gedrag heeft geuit? Zoo men gelooft mij van eene enkele onedele, dubbelzinnige of trouwelooze daad te kunnen beschuldigen, dat men dan tegen mij optrede, dat men mij openlijk aanklage en mij alzoo in de gelegenheid stelle van mij te kunnen regtvaardigen.’ - Van het smartelijk gevoel dier onwaardige miskenning getuigt vooral het roerend, bijna wanhopig slot. ‘Mogt de herhaalde | |
[pagina 187]
| |
aanbieding ‘kosteloos’ het vaderland te dienen, vruchteloos zijn, zoo blijft’, riep hij uit, ‘mij niets anders overig, dan mijne verzwakte krachten te zamen te rapen en het geweer op te vatten: gelukkig indien, na door eenig moedbetoon mijne lasteraars met de daad te hebben mogen beschamen, een kogel mij van een aanwezen verlost, waarin niets dan ongeluk en mishandeling mijn deel is geweest!’ - De hupsche, gevoelige de Mey begreep die taal; hij antwoordde als vriend, niet als Minister. Hij verklaarde terstond, dat de vaderlandsliefde bij een man als van Marle, niet bestaan moest ‘in de opvatting van het geweer. Uw hoofd kan betere diensten bewijzen dan uw armGa naar voetnoot1.’ Doch, waarin zouden, in de toenmalige omstandigheden, die diensten gelegen zijn? Dit was hem niet duidelijk; geene wenken daaromtrent kwamen in de ‘uitboezeming’ voor; het was daarom noodig dat van Marle met hem kwam ‘praten.’ - Het uitvloeisel der vertrouwelijke gesprekken, met dien Staatsman, later ook met den Minister van Doorn gehoudenGa naar voetnoot2, en aan welke de Minister Verstolk van Soelen niet vreemd is gebleven, heeft in de uitgave van twee veelbesproken geschriften en in geheime diplomatische zendingen bestaan. - Ik heb nooit beproefd den sluijer der laatste op te ligten; wat de beide werkjes betreft, het een is in 1831 te Utrecht in het hollandsch, het ander in 1833 te 's Hage in het fransch verschenen. De ‘Vlugtige beschouwing der vraag: welke moeten uit het dubbel oogpunt der welvaart en onafhankelijkheid, voor Noord-Nederland de onvermijdelijke gevolgen zijn, van deszelfs afscheiding van België?’ eenige dagen vóór den | |
[pagina 188]
| |
Tiendaagschen veldtogt naamloos uitgekomen, baarde wegens het daarin doorstralend talent van den schrijver, zoo groot opzien, dat sommigen daarvan aan Thorbecke de eer toekenden; men vond er, die aan het lid der Tweede Kamer, van Asch van Wyck dachten. Zeker was hier en daar, zoo al niet in den stijl, ten minste in de beginselen, door den Leidschen HoogleeraarGa naar voetnoot1 in het vlugschrift: Over de erkentenis der onafhankelijkheid van België (31 december 1830) blootgelegd, eenige overeenstemming merkbaar. - Zoowel als het Essai sur la nécessité du rétablissement du Royaume des Pays-Bas, sous le rapport du système politique, connu sous le nom de système de la Barrière, dat te Hamburg een antwoord van Dr. Friedländer in het hoogduitsch uitlokte, had de ‘Vlugtige Beschouwing’ onverholen de hereeniging van België met Holland ten doel, en regende het afkeurende recensiën en afzonderlijke tegenschriften. Eene laatste poging tot zoodanige restauratie, waagde van Marle nog op het einde van 1833, ditmaal in gemeenschap met Verwey-Mejan, door de uitgave te Amsterdam, van het boekje, getiteld: De voorwaarden der afscheiding van Holland en België, in verband beschouwd met den algemeenen toestand van Europa (112 bladz.). - En hiermede houdt voor goed de ijdele en ondankbare arbeid van den ambteloozen Publicist op, - en tevens de omzwerving van ‘het Belgisch emigrantje’, zoo als van Marle zich zelf in een te Voorburg vervaardigd hekeldicht had bestempeld. In dat driejarig tijdperk waren evenwel zijne gewaarwordingen meest te ernstig en bitter geweest, dan dat hij niet uiterst zelden tot | |
[pagina 189]
| |
lach en scherts kon gestemd zijn. Doorgaans helde hij veeleer tot sombere droefgeestigheid over; en zijne door den uitgeweken Abt van Geel, vroeger Vicaris der parochiale kerk Finis terrae te BrusselGa naar voetnoot1, op doek gebragte afbeelding, drukt met sprekende gelijkenis, de zwaarmoedige, scherpe gelaatstrekken uit. Hij had zoo vele menschen van eene treurige en verachtelijke zijde leeren kennen; met wrok vervuld over de schaamtelooze verkrachting van het Staats- en Volkenregt, van waarheden, die hem steeds heilig geweest waren, ergerde hem de blinde haat der Hollanders tegen eene bevolking, in welker midden hij zoo lang gelukkig, door velen geëerd en bemind, geleefd had; hij hield zich overtuigd, dat ook de regering misslagen had begaan en in ieder geval, dat een klein getal drieste menners, voor geene middelen, zelfs niet voor moord en plundering terug deinzende, België beheerschte. Eensklaps uit zijn ambt geschopt, met aanmerkelijk verlies van zijne goederen en langdurig gemis van zijne reeds toen uitgelezen boekerij, was hij zeer prikkelbaar, ligtgeraakt en mistrouwend geworden, een natuurlijk gevolg van den verdrietigen toestand, waarin hij omzwierf. Achtervolgens bij bloedverwanten, bij ‘zijn braven oom, den Predikant van Woelderen te 's Heerenberg’Ga naar voetnoot2, te Utrecht en 's Hage bij zijne vrienden Suermondt en Hoyer als immer een welkome gast, maar bij uitstek kiesch en uit vrees van onbescheiden te zijn, aan de Wiekerbrug en elders een tijdelijk verblijf zoekende, of wel op reis wegens den uitslag zijner geheime verrigtingen in angstige onzekerheid ginds en derwaarts geslingerd, zou bij | |
[pagina 190]
| |
langeren duur, zijn karakter een strengen plooi hebben aangenomen. Maar neen: te goeder ure, na zooveel dobbering en teleurstelling, werd van Marle eindelijk met opdragt van een werkkring, gelijk aan dien waarin hij zich te Brussel als ambtenaar had bewogen, de vaste bestemming aangewezen, die hij niet dan met eene eeuwige zou verwisselen. - In 1834 benoemd tot InspecteurGa naar voetnoot1, in 1840 tot Inspecteur-Generaal der kantoren van Waarborg, met zitting en rang in het Collegie van Raden en Generaal-meesteren der Munt bevorderd, terwijl hem tevens, na 31jarige staatsdienst, de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw werd verleendGa naar voetnoot2, had hij nu eene veilige haven bereikt. Geene stormen zouden hem meer over het grijze, eerlang met sneeuwwitte lokken bedekte hoofd waaijen; hij kwam tot rust en zijne tot daartoe niet zelden heftig opbruisende aandoeningen, werden allengs door zelfbeheersching zoo niet geheel bedwongen, althans gematigd. - Medelijden en menschenliefde hebben hem tot het laatst zijns levens diep geroerd. Anders verkreeg zijn gemoed meer en meer die effenheid en kalmte, die hem met zijne altijd onderhoudende, ongezocht leerrijke gesprekken, met die geestige invallen en puntige gezegden, vroeger soms kwetsend als eene naald, nu niemand meer beleedigende, 25 jaren lang tot het sieraad van Utrechts beschaafde kringen maakten. - Hij zelf in eene Academiestad verplaatst, en even als vroeger in BelgiëGa naar voetnoot3, op den ge- | |
[pagina 191]
| |
meenzamen omgang met de Hoogleeraren en andere beoefenaren der wetenschap een hoogen prijs stellende, te hooger naarmate zijne nederigheid eigen verdiensten verkleindeGa naar voetnoot1 en gestadig meer verborg, vond zich hier van jaar tot jaar meer inheemsch en gevoelde zich volkomen tevreden, wanneer niet nu en dan het Brusselsch verleden, als eene wolk, zijne heldere, opgeruimde stemming verduisterde. - Schoon bij gelegenheid van ambtsreizen Maastricht bezoekende en een en andermaal zijn weg over Antwerpen nemende, heeft hij nooit kunnen besluiten, zijné oude woonplaats weder te zien. - Nog dáár, te Brussel gevestigd, was hij lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap geworden, welks belangen hij daarna als Directeur en Secretaris van het Bestuur gedurende ruim elf jaren, met de ijverigste toewijding heeft behartigdGa naar voetnoot2. Toen hij zich in onze stad zou nederzetten, was hij door reeds wèl bekenden met open armen ingehaald. Hij zou en moest er lid worden van den ZondagGa naar voetnoot3, van die gesloten rij van vertrouwelingen, wier geest aan den zijne verwant was; waar ernst en vernuft met Attisch zout gekruid, met de aangenaamste verscheidenheid en mengeling elkander afwisselden; waar belangwekkende opmerkingen betrekkelijk het Staatsbestuur en de dagelijksche gebeurtenissen, of wel | |
[pagina 192]
| |
mededeelingen uit verre landen, uit eigen waarneming en ervaring, beurtelings werden gehoord. - Dáár vond hij al dadelijk den beroemden natuurkundige, Moll, met wien reeds uit Voorburg over en weder, ten gevolge van een klein misverstand, of liever van een onwillekeurig verzuim, de vriendschap, in berijmde brieven, naauwer was toegehaald, - een der laatste malen, dat van Marle de lier heeft getokkeldGa naar voetnoot1. Aan het slot ten minste zeide hij: ‘Ik heb, Professor, daar in 't zweet mij zitten dichten; -
Want dat zijn dingen, die men dag'lijks moet verrigten,
Of 't is taptoe. -
Ik weet van dat geval met kennis meê te spreken,
'k Maakte ook eens rijmpjes, maar ik liet dat werkje steken.
Nu is Apollo boos en blaast mij niet meer aan.
Zoo is Amyclen eens door 't zwijgen ook vergaan.’
In het P.S. nog dit toevoegsel: ‘Hoe vreemd en misselijk dit in een brief ook zij,
Er moeten hier volstrekt nog twee paar noten bij.
De waarheid eischt dit, opdat niemand blijv' verholen
Wat van mij zelven is, en wat ik heb gestolen.
De dichters, wel is waar, doen dit gewoonlijk niet;
Maar dat gaat mij niet aan: ik doe 't, gelijk ge ziet.’
Die kleinigheid draagt geheel den stempel van zijn eigen oorspronkelijken trant; van die klassische belezenheid, die aan het hoofd van het stukje, verzen uit de Ilias van Homerus doet prijken, gevolgd door plaatsen uit Ovidius, uit Horatius en het Pervigilium Veneris, waar tusschen Langendijk's Don Quichot een allerkoddigst figuur maakt. Niet verder door politische hersenschimmen afgeleid, maar ook niet tot hoogere dichtervlugt opgewekt, kon van Marle nu ongestoord zijn onverzadelijken weetlust botvieren. Zijn | |
[pagina 193]
| |
boekenschat en de welwillende zucht om anderen daarmede onbekrompen te gerieven, waren voor een aanmerkelijk gedeelte, de lust van zijn leven. Niet ligt heeft iemand hem ooit in dien edelen, milden zin geëvenaard; en zich niet vergenoegende u het gevraagde, de kostbaarste werken niet uitgezonderd, in handen te geven of toe te zenden, verraste hij u bovendien met de aanwijzing en het gebruik van hetgeen u òf onbekend was, òf ontbrak, onverschillig op welk gebied; van geschiedenis, algemeene of vaderlandsche; van staatkunde; van letteren, proza of poëzy, jok of ernst; van het meest verhevene heldendicht of treurspel, tot het onedele der buitensporigheden van de vroegere Nederlandsche kluchten toe, die hij deels tot verpoozing, deels ook in het belang der kennis van den volksaard en van de taal, met ongemeene zorg had vergaard. Of van Marle, niet al te vroeg, eerst in 1840 gekozen, met regt lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde heette? - Welke gezonde begrippen hij van echten volksaard koesterde, had hij, in eenige Brieven over het nationaal kostuumGa naar voetnoot1 de voorbijgaande dwaasheid van 1831 willende te keer gaan, fraai ontvouwd. Het belagchelijk ontwerp in schijn beämende, had hij eerst schertsend aangemerkt: ‘wij mogen er zoo doende, hoogstens als gekken uitzien; maar wij zullen er ten minste niet meer uitzien als Franschen, Duitschers, Engelschen en wat dies meer zij.’ Maar welhaast op waardiger en bestraffenden toon sprekende: ‘Het woord nationaliteit, zeide hij, omvat al datgeen, waarin het inwendig en openbaar leven van een volk zich eigenaardig uitdrukt; waarin de groote daden van het voorgeslacht zich voor onzen geest stellen en waarvan | |
[pagina 194]
| |
ook onze daden hare eigendommelijke kleur ontleenen; waarin de dierbaarste herinneringen der jeugd ons het harte streelen; waarmede de heiligste gewaarwordingen onzer zielen zich omkleeden. - Zij is mitsdien als volksdeugd beschouwd, de gehechtheid aan eigen taal, zeden, godsdienst, wetten, instellingen, leefwijze en wat hiertoe al verder mag gerekend worden: de gehechtheid in één woord, aan hetgeen men werkelijk bezit en als een voorvaderlijk erfdeel heeft verkregen; - geenszins de volstrekte behoefte om anders te zijn dan de buren, alleen om het genoegen van dit te wezen. Het eerste gevoel strekt tot verheffing en veredeling der natie, die het koestert en getrouwelijk aankleeft. Het laatste zoude ook een anders achtenswaardig volk tot een hansworstengeslacht misvormen. Navolgingszucht is, buiten tegenspraak, belagchelijk, wanneer zij buiten paal en perk gedreven wordt. Maar meent men dan, dat onderscheidingzucht het minder zij? dat niet ook hier de beide uitersten weder aan elkander sluiten?’ En nu de Taal, welker waardij hij voorlang in de te Brussel als Voorzitter van het Letterkundig Genootschap gehouden rede zoo uitnemend had geschilderd, welker grondige studie het genot zijner laatste jaren uitmaakte - om van de verrijking der Spreekwoorden, door Harrebomée verzameld, te zwijgen, - de doorschoten Weiland is daarvan het blijvend gedenkteeken, met de zinrijke regelen van Scriverius aan het hoofd: ‘En acht het niet gering, noch voor onnutte streeken,
Zijn moederlijke taal naar wetten uyt te spreeken,
En daar wat in te doen, dat alles wat men zeyd,
Dat alles wat men speld, geschiede met bescheyd.’
Die doorloopende aanteekening op het Woordenboek is eene keurige bloemlezing uit onze treffelijkste oudere, meest evenwel nieuwere dichters en prozaïsten, of wel uit zeldzame geschriften van het voorgeslacht. Weiland's misslagen en | |
[pagina 195]
| |
verzuimen worden hier en daar, onzacht doorgestreken. Op vergeetachtigheid b.v. leest men: ‘Eene eigenschap, welke bezwaarlijk door Weiland kon worden over het hoofd gezien. Uitwijzens zijn Woordenboek zelf laboreerde de man daaraan in groote mate.’ - Eene andere aanmerking vindt men in v. ondeugendheid. ‘Het zamenhoopen van woorden zonder eenige aanwijzing der nuances van beteekenis, waardoor zij zich onderscheiden, is, ongetwijfeld, onder de onvolmaaktheden, die Weiland's Woordenboek van een groot deel zijner waarde berooven, eene der grootsten, en maakt dit werk, 't geen in eene zeer wezenlijke behoefte had moeten voorzien, niet zelden onbruikbaar.’ - In spotlust teekent van Marle op het woord weiland aan: ‘Weiland is ook de naam van een lexicograaf, bij wien wij maar al te dikwijls, in stede van het voedzaam gras, hetgeen zijn naam belooft, niet veel anders vinden dan schrale en dorre heide, welke onwillekeurig de gedachte opwekt, of het niet voegzaam zijn zoude, dien naam van weiland in hei land te veranderen; mits men daardoor niet op het denkbeeld vervalle, dat de man een taalkundige heiland (d.i. heeler, hersteller der taal) zijn zoude.’ Zulke invallende gedachten zijn op verschillende tijden, onder ongelijke omstandigheden, in vrolijke of minder opgeruimde stemming, sommige vóór een aantal jaren, uit de pen gevloeid. - Doch men treft ook gemoedelijke, den schrijver evenzeer kenschetsende aanmerkingen aan, b.v. op het woord verwanten-dag. ‘In de middeleeuwen’, zegt van Marle, ‘een huisselijke feestdag, waarop de gezamenlijke leden van een geslacht bijeenkwamen. Gewoonlijk koos men daartoe een hoogen heiligen dag, b.v. Pinksteren. Nog heden heeft men bij vele geslachten uit den deftigen middenstand de gewoonte van dusdanige bijeenkomsten op vastgezette dagen, waaraan alsdan de naam van familie-dagen gegeven wordt, behouden. Hooger en lager echter is die gewoonte verdwenen, wat gewis niet weinig heeft toegebragt | |
[pagina 196]
| |
om den band los te maken, welke vroeger de familiën onderling veel naauwer dan thans, vereenigde.’ Met ontroering en weemoed las ik die regelen, die van Marle's zeer sterk familie-zwak uitdrukken. Nog zien wij en onze kinderen den in ons midden, bij huisselijke feesten nooit ontbrekenden blijmoedigen grijsaard, die als een andere grootvader, daaraan ten luister en tot vreugde strekte. Er zijn zelfs in die aanteekeningen, treffende blijken van godsdienstige overdenkingen. - Niet slechts de Camera obscura, maar ook de Paulus en de Stichtelijke Uren van Beets worden vermeld. - Op het woord Morgenland, voor het Oosten, gelijk Avondland voor het Westen, gispt de schrijver Siegenbeek, die die woorden wilde verbannen hebben. ‘Wie kent niet’, zegt van Marle, ‘de onvergelijkelijk schoone dichtregelen, waarin da Costa naar zijn roemrijk voorgeslacht verwijzende, met Oosterschen dichtgloed uitroept (Poëzy II. 48): ‘Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden!
Mijn vaderland is daar de zon ontwaakt!
En als de gloed der Libyaansche zanden,
Zoo is de dorst naar Dichtkunst, die mij blaakt!
En men zoude dat land, waar de zon ontwaakt, niet het morgenland mogen noemen?’ Er is meer nog en gewigtiger. Op het woord Vergewissen, waar kennelijk in vroeger jaren, van Lennep's Roos van Dekama is aangevoerd, wordt met inkt van latere dagteekening, da Costa's gezag, ditmaal uit de Hagar (Bijbelsche Vrouwen) weder ingeroepen, en wel de bede: ‘Verhaast o God dien stond, en laat van oord tot oord
Tot dat hij dáár zal zijn, uw Evangeliewoord,
Klaar als een feestbazuin, het menschdom vergewissen
Van wat er volgen zal op zooveel duisternisse.’
Eene gedachte, welke den ontslapene, die zijne diepbetreurde vrienden van Ewijck en Craeyvanger had zien | |
[pagina 197]
| |
voorgaan, in den jongsten tijd allengs meer bezig hield; zijne ligchaamskrachten namen af, hij kon zich niet wel ontveinzen, dat ook zijn einde naakte. Toch zeiden wij elkander zonder bezorgdheid vaarwel na den genoegelijken Zondag van 13 november 1859, toen hij met Holtius, de woning van Ackersdijck verliet, thans beide, zoowel als hij, aan den vriendenkring ontvallen. Dingsdag avond, 15 november, verlustigde zich nog de eerbiedwaardige man bij de herdenking van het even te voren te Stuttgart gevierd Schillersfeest, in het met jeugdig vuur voorgedragen verheven Lied von der Glocke; een uur nadat onze kinderen hem de hand hadden gedrukt, sloeg ook voor hem de klok der eeuwigheid; van Marle was niet meer.
Utrecht, 4 Aug. 1861. G.W. Vreede. | |
Aanteekeningen.Bl. 155. ‘Chénier’. In de Épitre à Voltaire, als aanhangsel tot het Tableau historique de l'état et des progrès de la Littérature française, depuis 1789 (Paris, 1819) p. 271 leest men: ‘la couronne éphémère, la cendre d'Homère’ en ‘Homère respecté.’ Bl. 170. De contra-advertentie van Wiselius is ons tot hiertoe onbekend gebleven. Heeft zij den faux pas der uitgave (aan plagiaat is wel niet in ernst te denken), even humoristisch verklaard? Wij kunnen slechts gissen. |
|