Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1861
(1861)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
Levensberigt van Jhr. C.A. Rethaan Macare.Cornelis Anthony Rethaan Macaré werd geboren te Middelburg den 27sten augustus 1792. Zijn vader, Mr. Pieter Johan Rethaan Macaré was gesproten uit een Middelburgsch patricisch geslacht, herkomstig uit Fransch-Vlaanderen, welke landstreek het met vele andere familiën, tijdens de eerste vervolgingen om des geloofs wille, ontvloden was. De Macarés behoorden dus tot de zoogenoemde Waalsche refuge. Zijne moeder was genaamd Johanna Catharina van Naerssen, eene afstammelinge van het oude Dordrechtsche geslacht van dien naam. Cornelis Anthony was het tweede kind uit hun huwelijk en de eerste zoon. Zijn vader, die bijzonder aan het huis van Oranje gehecht was en de woelingen der zich dus noemende patriot- | |
[pagina 199]
| |
ten, alias keezen, immer zeer had afgekeurd en bestreden, werd, ten gevolge der onzalige omwenteling in 1795, van al zijne ambten en bedieningen ontslagen en verloor ook zijn post van Griffier bij de Admiraliteit van Zeeland door het opheffen van deze instelling. De jonge Macaré, aanvankelijk voor de studie op eene der vaderlandsche Hoogescholen bestemd, werd nu tot andere burgerlijke betrekkingen opgeleid en zag zich reeds op zeer jeugdigen leeftijd als Extraordinarisklerk bij de Weeskamer geplaatst in de stad zijner geboorte. Maar ook deze instelling werd na de inlijving van Zeeland bij het Fransche keizerrijk weldra opgeheven en Macaré moest dus weêr naar andere bezigheden uitzien. Hij koos toen het vak van de registratie en werd reeds in 1810, op achttienjarigen leeftijd, als surnumerair daarbij geplaatst. Tot de lievelingsstudiën zijns vaders behoorden de penning-, wapen- en geslachtkunde en reeds zeer vroeg had zich ook bij den zoon een groote zucht ontwikkeld, om zich mede op die belangrijke takken van wetenschap toeteleggen, waartoe hem de niet al te drukke bezigheden, toenmaals aan zijn eigenlijk ambtelijk leven verbonden, de beste gelegenheid verschaften. Het was deze grondige studie, reeds in zijne jeugd met geestdrift aangevangen en op rijper leeftijd ijverig voortgezet, die hem bewaard heeft van immer slechts een dilettant, een liefhebber te blijven, maar hem integendeel met volle regt later eene eervolle plaats onder de bepaalde mannen van het vak heeft doen bekleeden. Door zijn zwak ligchaamsgestel aan de Conscriptie ontsnapt, liet evenwel de vaderlijke keizerlijke regering hem daarom nog niet geheel los, maar werd hij bovenaan geplaatst op de suppletielijst der zoogenaamde Gardes d'honneur, Napoleons kanonnenvleesch uit den deftigen stand. Het was toen, dat veelvermogende vrienden te Parijs, die maar al te zeer vreesden dat ook de laatste krachten der uitgeputte natie nog zouden dienstbaar gemaakt worden aan des | |
[pagina 200]
| |
dwingelands onverzadelijken eerzucht, zich alle moeite gaven Macaré tot Ontvanger te doen benoemen, eene betrekking, die toenmaals de dienstpligtigheid ophief. Deze ijverige pogingen werden met de beste gevolgen bekroond, ja hem viel zelfs bij die gelegenheid een veel grooter geluk ten deel, dan hij van den meest vermogenden invloed had kunnen verwachten. Nog geen veertien dagen na zijne meerderjarigheid (toenmaals, gelijk bekend is, op eenentwintigjarigen leeftijd aanvangende) werd hij den 8en september 1813 benoemd tot Ontvanger te Ridderkerk, edoch, daar de man, wiens plaats hij dáár zoude vervangen, voor de eer eener bevordering naar Leyden bedankte, werd hij reeds drie weken later tot Ontvanger in laatstgemelde stad aangesteld. Hier bleef hij tot 1 januarij 1814 werkzaam, toen hij naar Brielle en vervolgens in november 1816, altijd in dezelfde betrekking, naar 's Hertogenbosch werd verplaatst. Ook in deze stad was zijn verblijf slechts van zeer korten duur. In mei 1817 aanvaardde hij de betrekking van verificateur der registratie in de Provincie Zeeland, welken post hij tot het jaar 1823 bekleedde, wanneer hij, op zijn verzoek, tot Ontvanger der registratie en successie-regten en tevens tot Bewaarder der Hypotheken te Middelburg werd benoemd, waarbij, twintig jaren later, in 1843, nog het kadaster gevoegd werd, een bewijs, dat men Macaré, die nog, gelijk wij straks zien zullen, door vele andere bemoeijingen bezig werd gehouden, vele en velerlei werkzaamheden durfde toevertrouwen. Wij hebben vroeger gezegd, dat Macarés zwakke constitutie hem voor de krijgsdienst eigenlijk ongeschikt maakte. Dit evenwel had den vaderlandslievenden en Oranjebeminnenden jongeling niet belet in 1815 ook zijne geringe krachten aan te bieden tot handhaving onzer op nieuw bedreigde vrijheid en nationaliteit en tot duurzaam herstel van ons geliefd regerend stamhuis, en zoo had hij als vrijwilliger den overigens voor hem vredelievenden yeldtogt mede | |
[pagina 201]
| |
gemaaktGa naar voetnoot1. - Ook in 1830, toen Willem I het onvergetelijke ‘te wapen!’ uitsprak, bood hij zich andermaal aan, om de zoo ondankbaar geschonden regten van zijn Koning te helpen verdedigen, maar toen werd van zijne dienstbetooning geen gebruik gemaakt en wel op den hoogstvereerenden grond, hem in even zoo vele bewoordingen kenbaar gemaakt, ‘dat hij in zijne ambtsbetrekkingen nuttiger werd geacht dan in militaire dienst.’ De vele en velerlei ambtelijke bedieningen, waarvan wij boven gewaagden, waren voor zijn werkzamen geest nog niet voldoende. In 1829 werd hij verkozen tot lid van den Raad der stad Middelburg, en in 1836 tot Wethouder aldaar benoemd, terwijl hij eindelijk nog het volgende jaar lid werd der Provinciale Staten van Zeeland, alle welke waardigheden hij met ijver en naauwgezetheid bleef bekleeden, tot hij, op zijn verzoek, in 1848 als Ontvanger van de registratie naar Utrecht verplaatst werd. In 1839, en dus op negenenveertigjarigen leeftijd, begaf Macaré zich in den echt met Florentine Jacobine Martine Ontijd, welk huwelijk met vier kinderen, twee zoons en twee dochters gezegend werd, die nu met hunne moeder in den overledene een zorgvol en liefhebbend echtgenoot en vader betreuren. In 1844 (4 october) viel Macaré ook nog de onderscheiding te beurt van bij Diploma van Willem II in den adelstand verheven te worden met het praedicaat van Jonkheer. Tot in 1857 bleef hij zijne ambtelijke betrekking getrouw en ijverig waarnemen, in welk jaar, hem op zijn verzoek, een welverdiend eervol ontslag werd verleend. Na alzoo het voornaamste van het maatschappelijk leven | |
[pagina 202]
| |
des overledene te hebben opgesomd, rest ons nog kortelijk meer bijzonder te wijzen op zijne letterkundige verdiensten, welke hem o.a. ook de onderscheiding hebben waardig gemaakt in 1843 als lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leyden te worden verkozen, in welker rei van levensberigten hij ook zoo zeer verdient eene eervolle plaats in te nemenGa naar voetnoot1. Zooals wij boven reeds aanmerkten vond, onder meer anderen, de wetenschap der Munt- en Penningkunde in Macaré reeds vroeg een ijverig en grondig beoefenaar. De eerste openlijke proeve zijner onbetwistbare kennis in dit vak gaf hij in 1837 door zijne Verhandeling over de bij Domburg gevonden Romeinsche, Frankische, Britannische, Noordsche en andere munten, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der WetenschappenGa naar voetnoot2 en kort daarop in 1838 afzonderlijk verkrijgbaar gesteld. Een der geleerde redakteuren van de Revue de la Numismatique BelgeGa naar voetnoot3 noemt deze verhandeling te regt ‘een der aanbevelenswaardigste bronnen voor de studie der muntkunde in het Merovingische en Carolingische tijdvak, waardoor dit werk ook bijzonder de aandacht der Franschen tot zich heeft getrokken.’ - Geen wonder dat deze doorwrochte arbeid tevens weldra leidde tot zijne benoeming als Associé étranger der beroemde Belgische Societeit, waarvan gemeld tijdschrift het welbekende orgaan is. | |
[pagina 203]
| |
Zeventien jaren later bood Macaré aan hetzelfde Zeeuwsch genootschap het Vervolg dezer verhandeling aan onder denzelfden titelGa naar voetnoot1 en dit naar aanleiding van nog vele andere munten, terzelfder plaatse gevonden tusschen 1838 en 1845. Ook in dit nieuwe geschrift bleek de onvermoeide navorscher zich de nieuwe ontdekkingen, in de numismatieke wetenschap sedert de laatste jaren gedaan, bijzonder ten nutte gemaakt te hebben. ‘Il discute bien (zoo schrijft PiotGa naar voetnoot2) les types, examine consciencieusement les opinions diverses et déploie, pour faire les attributions des monnaies, une grande perspicacité, qui témoigne d'études sérieuses. . . . . Le livre de M. Rethaan Macaré est uné oeuvre consciencieuse, digne de l'attention des numismates, qui s'occupent des monnaies mérovingiennes et carlovingiennes, remarquable par les pièces nouvelles qu'elle fait connaître et qui seront certainement consultées avec fruit par les numismates français.’ - Deze lofspraak van een der geachtste tijdschriften in het vak bewijst, dat Macarés kennis ook buitenslands op verdienden prijs werd gesteld en hij ook dáár geacht werd geheel op de hoogte te staan eener schijnbaar drooge, maar voor de geschiedenis en oudheidkunde onschatbare, hoewel soms zoo zeer miskende wetenschap. Ook ten dienste van anderen in het door hem bij voorkeur beoefende vak was hij steeds volgaarne bereid en gereed de resultaten zijner uitgebreide kennis en studie mede te deelen. Een paar voorbeelden vindt men daarvan o.a. in De Nederlandsche gedenkpenningen, verklaard en met verdere bijdragen tot de penningkunde, uitgegeven door Jeronimo de Vries en Johannes Cornelis de Jonge, waarin deze twee zoo beroemde vaderlandsche geleerden openlijk | |
[pagina 204]
| |
verklarenGa naar voetnoot1 den grootsten dank verschuldigd te zijn aan Macarés nadere berigten omtrent zekeren penning, geslagen ter eere van Gilles Hooftman, en omtrent een spotpenning, vroeger verkeerdelijk in betrekking geacht tot de Engelsche kerk-onlusten onder Jacobus II, en waarin zij ten slotte verklaren zich geheel te vereenigen met het door Macaré geopenbaarde gevoelen. In de Munt- en Penningkunde ervaren te zijn, ja als woordvoerder zich te doen gelden, is welhaast ondenkbaar zonder in het bezit te zijn van, of het beheer te voeren over eenige belangrijke verzameling. Zoo was dan ook Macaré in het bezit van een uitgebreid kabinet van munten en penningen, reeds door zijn vader aangelegd, maar door hem zelven steeds met de meeste zorg en oordeelkunde vermeerderd en aangevuld tot zijn dood toeGa naar voetnoot2. De Romeinsche munten zijn daarin betrekkelijk wel het minst voorhanden, maar in de verzameling blinkt vooral uit een haast volledig stel van Noodmunten, Zeeuwsche munten en belangrijke medailles. De collectie Middelburgsche gildenpenningen mag eenig in hare soort genoemd worden. Het is te wenschen, dat dit kabinet niet uiteenspatte, maar de liefhebberij en wetenschap in 's mans nageslacht moge voortbloeijen, hoewel aan een anderen kant de eventuele verkoop van Macarés verzamelingen zeker aan velen, ook aan staatsinrigtingen, gelegenheid zou geven tot zeer gewenschte kompletering. Maar mogen wij Macaré gerust, wat de Munt- en Penningkunde aangaat, onder de geleerden in het vak rangschikken, ook andere takken van wetenschap liet hij niet | |
[pagina 205]
| |
onbeoefend. Zijn smaak viel ook bijzonder op de Wapen-, Zegel-, Geschied- en Oudheidkunde. Allerbelangrijkst is ten dien opzigte voortdurend zijn arbeid geweest als lid en medebestuurder van het Historisch genootschap, gevestigd te Utrecht, getuigen de vele proeven zijner grondige kennis en lust tot onderzoek in de reeks van werken, door die vereeniging uitgegevenGa naar voetnoot1. Van groote scherpzinnigheid en oordeelkunde getuigt ook Macarés laatste arbeid: Eene Heidensche offerplaats in WalcherenGa naar voetnoot2, een stuk, zoo merkwaardig, dat men het ook met het oog daarop betreuren moet van zulk eene geoefende hand geene pennevruchten meer te zullen ontvangen. Omtrent zijne geboorteplaats maakte ook Macaré zich meermalen bijzonder verdienstelijk, o.a. door aldaar in 1847/8 de zoogenaamde Oudheidskamer tot stand te brengen en door het opmaken tevens van een beredeneerden Catalogus der belangrijke voorwerpen dáár voorhanden. Dankbaar werd deze arbeid ook in zijne geboorteplaats erkend. De toenmalige Burgemeester Jhr. Mr. Paspoort van Grypskerke liet tot eene duurzame gedachtenis in het lokaal zelf het volgende gedenkstuk in gouden letters ophangen: Ter herinnering | |
[pagina 206]
| |
Behalve voor zijne ambtelijke betrekkingen en voor de wetenschap zocht en vond Macaré ook nog tijd om in vele andere opzigten ijverig werkzaam te zijn ten nutte zijner medeburgers. Zoo was hij o.a. Voorzitter der twee te Utrecht bestaande Maatschappijen of Vereenigingen tot verbetering der woningen voor den arbeidenden stand, lid of bestuurder van onderscheidene liefdadige inrigtingen, b.v. van de Subcommissie van de kweekschool voor de zeevaart te Leiden, enz. De Utrechtsche Loge der Vrijmetselaren betreurt ook in hem haar vroegeren Voorzitter en Meester van eer, en heeft kort na zijn verscheiden ter zijner nagedachtenis eene plegtige bijeenkomst gehouden. Het was in den avond van den 11 maart 1861, dat Macaré, na zich in de laatste weken herhaaldelijk ongesteld te hebben gevoeld en door ettelijke zware neusbloedingen te zijn aangetast, plotseling door eene sterke beroerte werd getroffen, ten gevolge waarvan hij, na een mogelijk geheel bewusteloozen, maar zeker sprakeloozen toestand, den 17 maart daaraanvolgende op negenenzestigjarigen leeftijd, het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld, tot groote droefenis niet slechts van zijne naaste betrekkingen, maar ook van zijne talrijke vrienden en hoogschatters, waaronder ook de schrijver dezes zich het eene eer rekent eene plaats bekleed te hebben. Den overledene de laatste eer te bewijzen, was alleen aan zijne twee zonen, en verder aan zijne betrekkingen en vereerders te Middelburg vergund, alwaar zijn stoffelijk overschot den 20sten maart aan den schoot der aarde is toevertrouwd. Mij, wien het reeds te beurt mogt vallen vroeger in het openbaarGa naar voetnoot1 zijn onverwacht afsterven te herdenken, deed | |
[pagina 207]
| |
het daarom een dubbel genoegen door deze weinige regels, in mogelijk veel te flaauwe trekken, iets te hebben mogen bijdragen om 's mans nagedachtenis in het letterkundige Nederland te verlevendigen en mogt het zijn levendig te houden.
Van ons talrijk gehoor, was hij de eerste en, meen ik wel, de eenige, die ons ontviel.
Dijnselburg, sept. 1861. J.I.D. Nepveu. |
|