Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1861
(1861)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||
Levensschets van Dr. Nicolaas Christiaan Kist.De wintervacantie van 1859 was naauwelijks aangevangen, toen de treurige tijding zich verspreidde, welk een groot en treffend verlies de Leidsche Hoogeschool door het onverwachte afsterven van den Hoogleeraar Kist had geleden. Weinig konden hare kweekelingen vermoeden, teen zij, om de wisseling des jaars in de ouderlijke woning te vieren, huiswaarts keerden, dat de schijnbaar ligte ongesteldheid, welke hunnen hooggeschatten leermeester toen aan zijne kamer bond, maar al te spoedig zich zoude openbaren als eene krankheid tot den dood, en dat de akademische lessen, die hij verhinderd was op de gewone wijze te sluiten, in den nieuwbegonnen tijdkring niet weder door hem zouden geopend worden. Velen hunner, velen zijner talrijke vrienden, bekenden en voormalige leerlingen zullen wel het smartelijk en aandoenlijk berigt van zijn heengaan even onvoorbereid en met dezelfde verslagenheid, als ik, hebben vernomen, toen het, op een der korte en donkere dagen, die aan het Kersfeest voorafgaan, tot mij werd gebragt. Het is waar: dit overlijden van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kist op ruim zes en zestigjarigen leeftijd behoorde niet tot zoodanige sterfgevallen (als van Borger, Th. A. Clarisse en Antonie Niermeyer) die een algemeene kreet van schrik en rouwe uit den lande doen opgaan, en waarin het donkere en raadselachtige van het hooge Godsbestuur, gelijk hij zelf bij het vroegtijdig afsterven van den laatstgenoemde daarop weesGa naar voetnoot1, het scherpst zich afteekent. Hij had niet, gelijk deze, slechts even doen zien, wie hij voor de wetenschap had kunnen worden, maar was in de dienst der Kerk en der Wetenschap vergrijsd. Hij stond niet, gelijk deze, aan den ingang des mannelijken levens, waar eene nieuwe veelbelovende toekomst zich voor hem opende, maar hij was de vastgestelde grens zijner openbare zoo wel bestede en met roem volbragte loopbaan reeds digt genaderd; en het zoude ondankbaarheid zijn, met het oog op de zes en dertig jaren, die de Leidsche Hoogeschool zich op zijn bezit mogt verheffen, bij den terugblik op het ruime, door hem bezaaide veld en den rijken oogst van vruchten, die zijn altijd werkzame geest gaf in te zamelen, nog een' morrenden klaagtoon tegenover de Voorzienigheid te uiten, of den ontslapene zelven het genot der bovenaardsche ruste, die hij is ingegaan, of liever den hoogeren werkkring, waartoe hij verheven werd, te misgunnen. En toch was ook dit overlijden, zoowel wegens het geheel ongedachte en onverwachte, als wegens de zwaarte van het daardoor geleden verlies dubbel treffend te noemen. Kist was met eene buitengewoon vaste gezondheid bevoorregt, en droeg zóó zeer de uitwendige kenteekenen eener nog onverwelkte levenskracht op het gelaat, dat men, indien op menschelijke berekening iets viel te bouwen, hem vooral den langsten levensduur zou hebben toegelegd. Geen die hem met opgerigten hoofde, vasten en vluggen gang, helder | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||
gelaat, sprekend en levendig oog daar henen zag gaan, zou in hem den zes en zestigjarigen hebben gegroet. Niets dan de wat dunner geworden en meer verzilverde haarlok kondigde in hem den ingetreden herfst des levens, de dagen des ouderdoms aan. En even onverzwakt en ongebroken als zijne ligchaamskracht was de kracht en werkzaamheid zijns geestes gebleven, die zelfs zich scheen uit te breiden en te verdubbelen, hoe digter hij - hoewel onbewust - den eindpaal zijns levens naderde. Daarom moest ook de slag, die de zijnen trof, toen hij voor de kracht eener pas opkomende, naauwelijks bespeurde of gevreesde krankte bezweek, te dieper gevoeld worden. Daarom kon en mogt het bij de geopende groeve door zijn' ambtgenoot en vriend, den Hoogleeraar Scholten, worden gezegd dat hij ‘nog in de kracht van het leven, te midden van eenen werkkring, even belangrijk op zich zelve als voor duizenden ten zegen, was weggenomen, en dat door zijnen dood Leidens Hoogeschool, de Hervormde Kerk, ja het geheele Vaderland in diepen rouw waren gedompeld.’ Gelijk er bij zijn graf woorden van innige hoogschatting, dankbaarheid en warm deelnemend gevoel zijn gesproken, zoo is ook zijne nagedachtenis in de eerste akademische godsdienstoefening na zijn overlijden gehouden, op plegtige wijze gevierd; zoo is reeds elders, van meer dan ééne zijde aan zijne vele gaven en verdiensten eene waardige hulde toegebragtGa naar voetnoot1. Toch moest veler verlangen onbe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||
vredigd heeten, zoo lang dit niet door eene poging om den ontslapene in zijn leven en uit zijne schriften te schetsen, meer opzettelijk geschiedde; en in de reeks van Necrologiën, die aan de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden eene verhoogde waarde en belangrijkheid bijzetten, mogt een uitvoerig, met zekere zorg en naauwkeurigheid bewerkt levensberigt van Kist allerminst ontbreken. Gaarne had ik deze schoone en gewigtige taak, door de uitnemend bevoegde hand, aan welke zij het eerst werd opgedragen, volbragt gezien. Wie was daartoe beter geschikt en berekend dan de Hoogleeraar Stuffken, die tot zijne allervroegste leerlingen behoord had, later zijn ambtgenoot was geworden, en altijd in vriendschappelijke betrekking tot hem had gestaan? Maar toen de diep bedroefde en zwaar beproefde Vader, onder het verlies eener teedergeliefde Dochter ter nedergebogen, zich van den arbeid, dien hij volvaardig op zich had genomen, weder ontslagen wenschte, en dezelfde vereerende uitnoodiging tot mij gerigt werd, meende ik mij daaraan niet te mogen onttrekken. Hoe zoude ik ook dit hebben kunnen weigeren, zonder den schijn van onverschilligheid of ondankbaarheid op mij te laden? De gelijkheid van ambtsbetrekking niet alleen, maar ook van hoofdrigting in studie wettigt alreede de vooronderstelling van zekere bekendheid en vertrouwdheid met de vele en rijke vruchten van zijnen geest, die de ontslapene heeft achter gelaten. Niet velen onder mijne tijdgenooten zullen zich kunnen beroemen, hem langer of meer van nabij gekend te hebben, dan mij te beurte viel. Van mijne komst aan de Leidsche Hoogeschool, zag ik mij den toegang niet slechts tot zijne lessen maar ook tot zijne woning ontsloten. Met welgevallen merkte hij mijne voorliefde voor de beoefening der Kerkgeschiedenis op, en met dankbaar gevoel mag ik mij onder zijne leerlingen scharen, die erkennen, tot opwekking dier liefde, beide aan zijnen omgang en zijn onderwijs niet wei- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||
nig verschuldigd te zijn. Toen ik te Leiden het leeraarsambt aanvaardde, verstrekte het tot verhooging van mijn genot en der vreugde mijns levens, dáár de mannen, aan wier voeten ik als jongeling gezeten had, mijne hooggeschatte leermeesters Clarisse en van der Palm, mijn vaderlijken vriend van Hengel, en naast dezen ook Kist weder te vinden. Gedurende mijn vernieuwd verblijf aldaar, bleef hij geheel met den gang mijner studiën vertrouwd, gelijk hij mij gaarne inleidde in hetgeen zijn' onderzoekenden geest op het ruime veld der Geschiedenis telkens bezig hield. Toen ik Leiden met de stad mijner geboorte als stand- en woonplaats verwisselde, werd de afgebrokene gelegenheid tot nuttig vriendschappelijk verkeer, door de betrekking waarin ik nevens hem tot het Haagsche Genootschap kwam te staan, mij weldra teruggeschonken. Onvergetelijk zal het mij blijven, hoe hij, slechts weinige dagen of weken na het verscheiden van zijnen vereeuwigden vriend Royaards mij in mijne woning kwam opzoeken, om de uitdrukking van den wensch tot mij te brengen, mij in diens plaats benoemd te zien. Ik weet, hoezeer hij, zoo ver zijn invloed reikte, werkzaam geweest is, om deze voor mij gewigtige uitkomst voor te bereiden. Al moest dan de bewustheid, hoe veel er in eene levensschets als deze, tot waardschatting zijner veelzijdige verdiensten, van Kist kon en moest gezegd worden, mij zekeren natuurlijken schroom inboezemen, de bewustheid, welk eene schuld der dankbaarheid er op mij bleef rusten, was weder genoeg om dien schroom en het opzien tegen de aanvaarding dezer taak te overwinnen. Aangemoedigd word ik hierbij door het denkbeeld, dat de lezers dezer bladen eene uitgewerkte Necrologie van eene eigenlijk gezegde Biographie, waaraan men in onze dagen steeds hooger gestemde eischen rigt, zullen weten te onderscheiden. Indien zulk eene Biographie - waarin bij eene getrouwe karakterteekening nog vollediger worde uiteengezet, wat Kist voornamelijk als Historisch Theoloog | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor den tijd en de wetenschap, die hij diende, geweest is - gelijk ik blijf wenschen, iets vroeger of later verschijnt, dan zal het mij verheugen, zoo ik bevonden worde daartoe alreede in deze schets een niet verwerpelijk aggregaat van bouwstoffen te hebben geleverd. Maar zoodanig werk komt mij voor altijd beter ettelijke jaren later dan onmiddellijk na het overlijden vervaardigd te kunnen worden. Immers, al ben ik mij zelven volkomen bewust, ook hier naar waarheid en onpartijdigheid gestreefd, en mij voor alle overdrevene lofspraak gehoed te hebben, ten aanzien van eenen man, die van alle overdrijving uiterst afkeerig was, zoo schroom ik toch de verklaring niet, dat het mij welkom en streelend was in den lof van uitstekende en onmiskenbare verdiensten te mogen uitweiden, maar dat daarentegen de gedachte zeer weinig aantrekkelijks voor mij zou gehad hebben, al aanstonds geroepen te zijn, om die verdiensten als in eene goudschaal af te wegen, en met de gestrengheid en voornaamheid van een oud-Romeinschen Censor het oordeel uit te spreken boven een pas gesloten graf.
Maar even weinig is deze Necrologie bestemd eene eigenlijk gezegde Lijk- of Lofrede te zijn. Ik heb daarom bij de bewerking der rijke stof, die zich aanbood - nog overvloediger geworden door de mij verstrekte bijdragen van de Zonen des ontslapenen, die ik hiervoor openlijk heb dank te zeggen - niet angstig naar een afgemeten plan gezocht. Wij zullen den natuurlijken gang der gebeurtenissen en levensbijzonderheden volgen, tot dat de levenszon van Kist hare middaghoogte bereikt heeft, om dan een rustpunt voor onze beschouwing te kiezen, en den ontslapene in de veelvuldige betrekkingen van zijn werkzaam leven, en van verschillende zijden gade te slaan, waaruit, naar ik wensch, een in de hoofdtrekken getrouw en welgelijkend beeld zal te voorschijn treden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||
Toen Nicolaas Christiaan Kist den 11den April des jaars 1793 te Zaltbommel het eerste levenslicht aanschouwde, was de geslachtsnaam, dien hij door zijne geboorte verkreeg, en waaraan hij nieuwen luister zoude bijzetten, in de Nederlandsche Hervormde Kerk reeds gunstig bekend en met eere genoemd. Beiden zijn grootvaderGa naar voetnoot1 en vader hadden in onderscheidene gemeenten het Herder- en Leeraarambt bekleed, en de broeder zijns vaders was de schrijver der Beoefeningsleer, de beroemde Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. Zijne moeder, Vrouwe Syburgh Hendrica Royaards, dochter van Albertus Royaards, geneesheer te Bommel, vergezelde haren broeder Herman, later Hoogleeraar te Utrecht, toen deze te Scherpenzeel het predikambt aanvaardde, naar zijne pastorij, en bleef hem eene getrouwe huisverzorgster, tot dat zij in het j. 1784 met den Predikant van Leeuwen en Puflyck Joost Gerard Kist, in den echt werd verbonden. Reeds in het volgende jaar zag zij zich door de beroeping en verplaatsing van haren echtgenoot naar Zaltbommel, tot hare niet geringe blijdschap, in den kring harer vrienden en betrekkingen teruggebragt. Welk eene innige vereering onze Kist tot in lateren leeftijd voor beide zijne ouders heeft in het harte gedragen, dit spreekt op eene aandoenlijke wijze uit de toespraak, den 5den November des j. 1829 bij het graf zijner moeder gehoudenGa naar voetnoot2. Hij roemt in haar de hartelijke gulheid en eenvoudige opregtheid, die al hare woorden en daden kenmerkten; hare volijverige getrouwheid in de vervulling van al hare pligten, welke haar niet voor zich zelve maar geheel voor anderen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||
deed leven, en bovenal hare echt christelijke vroomheid, waarvan niet enkel haar leven maar ook haar ziek- en sterfbed, aan allen die de lijderesse omringden, getuigenis had gegeven. Maar geene mindere behoefte was het voor den ouderlievenden zoon, bij diezelfde gelegenheid, zijnen vroeger reeds overleden vader te gedenken, wiens nagedachtenis, zoo vele jaren later nog, in het hart zijner geliefde gemeente geenszins was uitgestorven, ‘en (hiervan hield hij zich ten volle overtuigd) zou blijven voortleven, zoo lang niet door eene opeenvolging van geslachten, zijne belangrijke Evangeliedienst, en zijne zoowel groote als beminnelijke hoedanigheden en deugden uit de geheugenis geheel zouden zijn uitgewischt.’ Ook eldersGa naar voetnoot1 heeft hij eene kinderlijke hulde aan zijnen onvergetelijken vader gewijd en gewaagt hij van den diepen rouw, door zijn plotseling overlijden teweeggebragtGa naar voetnoot2. Zekerlijk gevoelde hij, hoe de roem zijns vaders door den naam en roem van diens broeder overschaduwd en verdonkerd was geworden; en daarom was het hem dubbel zoet en streelend met de eigene woorden van Ewaldus Kist te kunnen vermelden, hoe zijn vader in de Bommelsche gemeente eene achting en liefde genoten had, zoo als slechts aan weinige Predikanten te beurt valtGa naar voetnoot3. Uit zijne vroegste jeugd zijn ons slechts weinige bijzonderheden bekend. Één voorval nogtans, dat zijne kinderen en vertrouwde vrienden, met mij, meermalen uit zijnen mond vernomen hebben, verdient hier vermeld te worden, als hetwelk ten bewijze strekt, hoe de Voorzienigheid gewaakt hebbe over het kind, welks leven voor de beoefening der Kerkgeschie- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||
denis in ons Vaderland zóó belangrijk zoude worden, ja, dat zelf eenmaal als man in de geschiedenis der wetenschappelijke ontwikkeling van onzen tijd met eere eene plaats zou vervullen. Met al de nieuwsgierigheid en onnadenkendheid maar ook met al de onversaagdheid aan eenen levenslustigen en dertienjarigen knaap eigen, had Kist het gewaagd, den driehonderd voeten hoogen kerktoren van Bommel te beklimmen, terwijl daarin door arbeiders gewerkt werd. Tot de derde verdieping gevorderd, bekroop hem de lust door de openstaande luiken van de duizelingwekkende hoogte, welke slechts flaauwelijk toeliet de zerken van de vloer der kerk te onderscheiden, naar beneden te zien, maar hij verloor het evenwigt, en zou geheel vermorseld zijn neêrgekomen, indien niet de aanraking met de groote kerkklok, die in het open vak der tweede verdieping was opgehangen, zijn val gebroken en daaraan eene schuins afwijkende rigting gegeven had, waardoor hij op den rand der tweede verdieping hangen of liggen bleef. Toch was hij reeds van eene hoogte van tachtig voeten nedergestort. Gelukkig mogten zich zijne ouders roemen, dat hun kind, hoewel met een gebroken dijbeen, nog levend naar hunne woning werd teruggedragen; en het gezonde en sterke ligchaamsgestel, dat aan Kist van kindsbeen eigen was, droeg niet weinig bij om de breuk gelukkig en spoedig te doen genezen, zonder dat hij in latere levensjaren daarvan eenig letsel overgehouden of ondervonden heeft. - Tot de levendigste en tevens genoegelijkste herinneringen uit zijne kinderjaren behoorden voorts de familievereenigingen, die veelal jaarlijks in het grensstadje Huissen plaats vonden, waar een oom van moeders zijde, als Koninklijk-Pruisisch ambtenaar zijne woning had. Hier was Herman Joannes Royaards, de vriend zijner jeugd en zijner mannelijke jaren, de deelgenoot zijner kinderlijke spelen. Hier werd de eerste grond gelegd dier getrouwe, weêrkeerige vriendschap, dier veeljarige zamenwerking en vereeniging van de schoonste en edelste krachten, waaraan niet enkel in de Hulde, door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kist aan zijnen ontslapenen en vereeuwigden boezemvriend toegebragtGa naar voetnoot1, doch meer nog in het uitgebreide Archief voor Kerkgeschiedenis, met zijn rijken inhoud, een onvergankelijk gedenkteeken voor de nakomelingschap staat opgerigt. Door hetgeen Kist zelf ons aangaande beider vroegtijdig verkeer heeft medegedeeld, is het ons tevens vergund, hem, als aan de zijde van zijnen vriend, op de baan der letteren te volgen. Stond hij ons in deze kleine trekken als vrolijke, levenslustige knaap voor oogen, hij was daarom geenszins afkeerig van gezette en ernstige inspanning van den geest. Boeken en studie waren reeds vroegtijdig zijn lust. Fraaije letteren, geschiedenis en andere vakken, zelfs de krijgswetenschap, trokken beurtelings hem aan, maar zonder dat daaruit eene besliste neiging om een bepaalden levensstand te kiezen, werd geboren. Aanvankelijk schenen zijne ouders hem voor de regtsgeleerdheid te bestemmen. Daarnaar althans waren ook de prijzen ingerigt, die hij in zijn laatste schooljaren ontving, en toen hij, na het voortreffelijke onderwijs van zijnen Rector Mr. Wilhelmus TerpstraGa naar voetnoot2, die hem als leermeester onvergetelijk bleef, genoten te hebben, de Latijnsche school verliet, gaf deze hem nog een jaar lang, met dit doel, privaat onderrigt in de Instituten. Kist zelf wilde het daarom als eene hoogst opmerkelijke wending in zijne lotgevallen beschouwd hebben, dat de staatkundige gebeurtenissen van het rampspoedige jaar 1810 en een bezoek, door den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||
Utrechtschen Hoogleeraar Hermannus Royaards aan zijne ouders gebragt, aan zijne keuze en levensbestemming eene bepaalde, geheel tegenovergestelde rigting gaven, ten gevolge waarvan hij reeds met den aanvang des j. 1811 gelijktijdig met zijnen vriend Herman Johan Royaards, als student voor de studie der Godgeleerdheid bestemd, op de rolle der akademieburgers aan de Utrechtsche Hoogeschool werd ingeschrevenGa naar voetnoot1. Kist heeft, den loffelijk doorgebragten akademietijd van zijnen overleden' vriend beschrijvende, ons een getrouw verslag aangaande den aanvang en de voortzetting zijner eigene studiën gegeven. Drie jaren werden er door hem aan de propaedeutische studiën gewijd. Gelijktijdig of achtereenvolgens woonde hij de lessen bij der Hoogleeraren Pareau over Oostersche taal en letterkunde, Rossyn over Logica en Metaphysica, Huisman over Kerkgeschiedenis en wijsgeerige zedeleer, de Rhoer over het natuurregt, Moll over Physica, en, wien hij vóór allen zal hebben gedacht, schoon hij hem het laatst genoemd heeft, van den beroemden Ph. W. van Heusde, wiens onderwijs, eerst over Latijnsche en Grieksche schrijvers, de Historia artium et Litterarum en eindelijk ook de Historia gentium en Historia Philosophiae, hij langer dan zes jaren volgdeGa naar voetnoot2. Bij zoo vele lessen voegde zich nog een collegie, door den Lector Nyhoff over Thucydides gegeven. Merken wij alzoo in den jeugdigen student eene meer dan gewone liefde voor de oude letteren op, die liefde en ingenomenheid bleven hem bij, nadat hij reeds als Predikant te Zoelen was gevestigd. Met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||
genoegen herdacht hij in lateren leeftijd, de aangename en dikwerf belangrijke uren, onder de lezing van Herodotus, Tacitus of een anderen Griekschen of Latijnschen auteur, met den Tielschen Predikant Pieter van der Willigen, in een opzettelijk daartoe bestemd gezelschap, gesletenGa naar voetnoot1. Maar welk eene achting hij ook aan al zijne leermeesters toedroeg, het was en bleef toch van Heusde, die, volgens zijn eigen getuigenis, hem en zijnen jeugdigen vriend, boven alle anderen bij uitnemendheid aantrok. Het was zijn historisch onderwijs, ‘dat als een nieuwen lichtstraal voor hen deed opgaan, en dat niet slechts op den gang hunner studiën, maar op geheel hunne rigting en wereldbeschouwing van overwegenden invloed geweest en gebleven is’Ga naar voetnoot2. Diep gevoelde hij dan ook, hoe veel, hoe onuitsprekelijk veel hij als Historicus, voor het hoofdvak, dat hij zóó gelukkig heeft beoefend, aan zijnen onsterfelijken meester en vriend was verschuldigd. Van hem had hij geleerd, zoo als hij dit in zijne Memoria Heusdii met enkele korte trekken heeft geschetst, dat de Historicus inzonderheid de opmerkzame waarnemer van den individueelen mensch zijn moet, daar het de mensch met de hem eigene neigingen, driften en zwakheden is, dien hij, als subject der Geschiedenis, overal op het wereldtooneel werkend en handelend ziet optreden. Van hem had hij geleerd dezelfde trapsgewijze ontwikkeling, die elken mensch van kind tot jongeling en van jongeling tot man doet rijpen, met de onderscheidende karaktertrekken, aan elken leeftijd eigen, in de geschiedenis der volken en der menschheid gade te slaan en weder te vinden. Van hem had hij geleerd, dezelfde verscheidenheid, die men in gelaat, karakter, smaak en rigting onder de menschen aantreft, in het verschil der volken waar te nemen, en op de belangrijke resultaten acht | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||
te slaan, waartoe, bij deze opmerking, eene echt-pragmatische behandeling der Geschiedenis ons leidt. Van hem had hij geleerd tot eene hoogere wereldorde en regering op te klimmen, wier eerbiedige bewondering en vereering, aan van Heusde's onderwijs eene hoogere wijding gaf, en den Historicus zijne meest verhevene roeping aanwijst, de tolk, de dienaar, de pleitbezorger der Goddelijke Voorzienigheid te zijnGa naar voetnoot1. Niet lang hadden Kist en Royaards aan Utrechts Hoogeschool vertoefd, toen door beide vrienden het plan ontworpen werd, om een letterkundig gezelschap op te rigten, waarin van Heusde's lessen door uitbreiding van het ontvangene onderwijs en zelfstandige beoefening der Geschiedenis konden worden toegepast. Werkelijk kwam door hunne pogingen in vereeniging met hunne vrienden J.C. Gaymans en J.R. Schorer, nog vóór het einde des j. 1811 zoodanig gezelschap gelukkig tot stand, dat eerst den naam van Historia duce, maar later, nadat nog anderen hunner akademievriendenGa naar voetnoot2 waren toegetreden, den naam van Utile dulci ontving, en hoewel de naamsverandering op eene eenigzins uitgebreidere bestemming schijnt heen te duiden, toch hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||
zakelijk eene historische rigting behieldGa naar voetnoot1. Met dankbare ingenomenheid spreekt Kist van het veelzijdige nut, van de goede en rijke vrucht, niet enkel tot uitbreiding en vermeerdering zijner kennis, maar tot zijne geheele vorming, door dezen letterkundigen vriendenkring hem aangebragt, van het rijke genot, gedurende zoo vele onvergetelijke, te ras voorbijgesnelde uren in Utile dulci gesmaakt, waarvan de vergaderingen niet enkel binnen Utrechts oud-bisschoppelijke wallen geregeld werden gehouden, maar zelfs gedurende het kantonnementsleven te Bruay bij Valenciennes, te midden van het rumoer der wapenen werden hervat en voortgezetGa naar voetnoot2. Ook de vaderlandsche en erotische lier werd in deze zamenkomsten getokkeld. Het is mij niet gebleken, dat Kist even als zijn vriend Royaards eenig deel aan deze poëtische oefeningen heeft genomen, of dat er onder de talrijke vruchten van zijnen geest ook dichterlijke voortbrengselen zijn bewaard gebleven - hoewel hij van Poëzy, waar deze hem voorkwam van het echte en zuivere gehalte te zijn, geenszins afkeerig was -, maar met te meerdere warmte gewaagt hij van de echt vaderlandsche zangen en ontboezemingen, te midden van de dagen onzer onderdrukking, aan het hart dier fiere en edele jongelingen ontweld; zangen en ontboezemingen, ‘welke hen - hadden de Fransche spionnen ze beluisterd, naar de galeijen konden gevoerd hebben’.Ga naar voetnoot3 Te grooter was dan ook de geestdrift, die hen bezielde, toen in November 1813 het uur van Nederlands verlossing sloeg; toen in 1815 het pas bevrijde maar op nieuw bedreigde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vaderland zijne zonen te wapen riep. Had vroeger de vrees van in de legerbenden des Franschen overheerschers ingelijfd te worden, mede aandeel gehad aan zijn besluit en dat zijner ouders, om aan de studie der Godgeleerdheid boven die der Regtsgeleerdheid de voorkeur te geven, thans bleek voor het minst, dat geene bevreesdheid voor gevaar, waar dat voor de edelste en heiligste zaak getrotseerd moest worden, haren invloed op die keuze had doen gelden. Kist, hoewel rouwdragende over het verlies zijns vaders, schaarde zich, met zijne vrienden Royaards, van Oordt, van Dam van Isselt en andere leden van Utile dulci in de gelederen der vrijwillige Jagercompagnie, uit Utrechtsche Studenten tezamengesteld. Hij maakte als fourier den krijgstogt mede naar het noorden van Frankrijk, die nogtans, daar het groote pleit reeds in de velden van Waterloo was beslist, niet rijk in afwisseling of belangrijke avonturen kon heeten, maar de vurige jongelingen maanden lang aan dezelfde plek gekluisterd hield. Hoe Kist met zijne jeugdige krijgsmakkers zich dat eentoonige en langdurige verblijf te Bruay ten nutte wist te maken, dit is ons reeds uit eene door hem zelven medegedeelde bijzonderheid gebleken. Na de terugkomst in het Vaderland en het ontslag uit de krijgsdienst (12 Oct. 1815) werd de studie met vernieuwden en verhoogden ijver weder aangevangen, en, nadat Kist (11 Junij 1816) kandidaat in de letteren geworden was, schier onverdeeld en uitsluitend aan de Godgeleerdheid gewijd. Een Theologisch Dispuut werd thans ook nevens Utile dulci opgerigt, waartoe ook mijn hooggeachte ambtgenoot de Hoogleeraar Vinke behoord heeft. De Hoogleeraren Royaards van Oordt en Heringa waren nu in de onderscheidene vakken dezer wetenschap zijne leermeesters geworden. Hoe hoog hij ook het voortreffelijke onderwijs van den laatstgenoemden Hoogleeraar in Exegese, Kritiek en Hermeneutiek en zijne meer practische lessen en wenken tot vorming van den toekomstigen Evangeliedienaar waardeerde, zoo schijnt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||
hij zich toch minder naauw aan dezen, dan aan van Heusde te hebben aangesloten; waartoe de betrekking van vriendschap en bloedverwantschap, waarin hij tot den ouden Hoogleeraar Royaards stond, het hare kan hebben bijgedragen. Hij beklaagt zich dat hij, ten aanzien van het zoo gewigtige vak der Kerkgeschiedenis, geheel aan zich zelven was overgelatenGa naar voetnoot1, en voor dit gebrek aan leiding, al mede in van Heusde's historisch onderwijs vergoeding moest trachten te vinden. Den 13den junij 1817 verwierf hij op denzelfden dag, als zijn vriend, den graad van kandidaat in de Godgeleerdheid. Eene maand vroeger had hij, onder praesidium van Professor Royaards zijn eerste voorstel gedaan. Kort daarna trad hij te Lienden, ten aanhoore zijner naaste betrekkingen, voor het eerst als Voorganger eener openbare godsdienstoefening in eene gemeente op. Een dag na zijnen vriend (13 maart 1818) verdedigde hij openlijk zijne dissertatie, over den invloed, dien de overgang van Konstantyn den Groote tot het Christendom op de Christenwereld geoefend heeftGa naar voetnoot2, waarin hij zich al aan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||
stonds een gelukkig beoefenaar der Geschiedenis, een echten discipel van van Heusde bewees. Gelijktijdig met Royaards werd hij in mei deszelfden jaars door het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht, na afgelegd examen, toegelaten en opgenomen onder het getal der kandidaten tot de H. dienst. Dit getal was toen ongelijk minder groot dan nu, en het gunstige vooruitzigt van eerlang ter vervulling der heilige en eerwaardige Evangeliebediening geplaatst te zullen worden, werd spoedig verwezenlijkt. Reeds in de volgende maand ontving hij, ten gevolge der collatie van Mevrouw de douairière Verstolk van Soelen, het beroep naar de gemeente te Zoelen in de Neder-Betuwe. Deze standplaats had aanstonds van wege hare gunstige ligging - niet te verre van Bommel, Utrecht en Meerkerk, waar zijn vriend Royaards geplaatst werd - iets dubbel begeerlijks. Zij won nog in aantrekkelijkheid, toen eerlang van Oordt, de Wijs en Hugenholtz te Nederlangbroek, Leersum en Woudenberg hunne eerste standplaats ontvingen. Hij bleef alzoo als in het midden zijner betrekkingen en akademievrienden gevestigd, en zag zich de gelegenheid geopend nieuwe zamenkomsten van een voortgezet Utile dulci te beramen, die een belangrijken en weldadigen invloed op de wederkeerige ontwikkeling dier jeugdige predikanten hebben geoefendGa naar voetnoot1. Den 13den september werd hij aldaar door zijnen oom Ewaldus Kist, in tegenwoordigheid van eene breede schaar van medebroeders in de H. bedieningGa naar voetnoot2, tot de prediking des Euangeliums ingezegend. De tekst der bevestigingsrede was 1 Cor. XIV vs. 12 b: ‘Zoekt, dat gij moogt overvloedig zijn tot stichting der gemeente!’Ga naar voetnoot3 De jeugdige prediker aanvaardde zijn hei- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||
lig dienstwerk met eene rede over Joh. XVI vs. 33b: ‘Hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen!’ Vijf gelukkige en hoogst belangrijke jaren, door oneindig veel goeds gekenmerkt (het zijn zijne eigene woorden) werden hier door hem gesleten. Zich tevreden en gelukkig gevoelende in zijnen stand, zich verblijdende in de toegenegenheid en het vertrouwen zijner gemeente, zag hij de genoegens, door het stille en kalme landleven hem bereid, nog verhoogd door het gezellig en hoogst nuttig verkeer, dat hij met zijne voormalige, bovengenoemde, akademievrienden onderhieldGa naar voetnoot1. Geheel onvermengd of ongestoord was nogtans ook dit geluk niet te noemen. Hij beleefde hier den hoogen watervloed van 1820, toen het koor der kerk voor zoo velen, als van huis en have beroofd waren geworden, alleen tot eene veilige wijkplaats verstrekte, de bovenverdieping der pastory geheel voor de zwakken en zieken was ingeruimd, en de hooggelegene kelderkamer, waar het vuur in de haardstede alreede | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||
door het water werd uitgebluscht, enkel hem overbleef. Onvermoeid was hij bij deze ramp, terwijl hij rondvoer in eene schuit, en ook elders liefdegaven zocht in te zamelen, bezig om menschenlevens te redden, het grievendste leed te verzachten en noodlijdenden te ondersteunen. Geen wonder dan, dat het toen ondervondene hem te meer aan zijne gemeente verbond, maar ook dat deze zich te naauwer aan haren Leeraar gehecht en verbonden gevoelde. Kist was toen nog ongehuwd, maar in den herfst des j. 1821 volgde zijne echtverbindtenis met Vrouwe Catharina Wilhelmina Dyckmeester, die hem uit eene hoogstgelukkige vereeniging een tiental kinderen schonk, waarvan twee vroegtijdig overleden en acht in leven zijn. Het is hem vergund geweest met de gade zijner jeugd, de getrouwe en teederzorgende moeder van zijn kroost (10 oct. 1846) zijn vijfentwintig-jarig huwelijksfeest te vieren, en nog daarna, eer hij door den dood aan de zijnen ontrukt werd, ruim dertien jaren met haar verbonden te blijven, en sommigen zijner kinderen, mede gelukkig door den echt vereenigd, en in het maatschappelijke leven gevestigd te zienGa naar voetnoot1. Doch keeren wij tot zijn verblijf op zijne eerste en eenige standplaats weder.
Tot dit tijdperk behooren de eerste proeven op godgeleerd gebied, welke Kist door den druk gemeen gemaakt heeft: Iets over het zielelijden van JezusGa naar voetnoot2, eene proeve ter verkla- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||
ring van Matth. XI vs. 7-15 en eene Leerrede over Openb. XIV vs. 13, ter verheerlijking der nagedachtenis van Ewaldus Kist, die in maart 1822 aan de Vaderlandsche Kerk was ontvallenGa naar voetnoot1. Bij de naauwe betrekking, die hij op de gemeente te Zoelen gevoelde, viel het hem niet zwaar eene beroeping af te wijzen, die hij in november deszelfden jaars naar Thamen aan den Amstel ontving; en, hoe verrassend en verblijdend hem ook zijne ras daarop gevolgde benoeming tot Hoogleeraar zijn mogt, veel kostte het hem, haar te verlaten. Met diepe aandoening sprak hij 23 oct. 1823 zijn afscheidswoord uit over 2 Joh. vs. 8: ‘Zoo ziet toe, een iegelijk voor zich zelven, dat wij niet verliezen, waarvoor wij gearbeid hebben, maar een vollen loon mogen ontvangen!’ Die band is geheel zijn leven door gehecht gebleven en nimmer verbroken. Zelden ging er een zomer voorbij, waarin hij niet nog eens zijne oude gemeente bezocht. Zoet en welkom was het hem, tot in de dagen zijns ouderdoms, in haren schoot als uit te rusten, en tot de liefelijke herinneringen van zijn kortstondig leven als Evangeliedienaar weder te keeren. Een schoon gedenkteeken dier gehechtheid heeft hij, kort vóór zijnen dood, met eigene hand gesticht. Een zijner laatste historische opstellen, tot ons gekomen, toen de treurmaar van zijn overlijden zich pas door het Vaderland had verspreid, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||
was aan zijne geliefde, hem altijd onvergetelijke gemeente te Zoelen gewijdGa naar voetnoot1.
Hier zien wij ons tot het groote keerpunt in zijne levensgeschiedenis gebragt, dat niet minder gewigtig mogt heeten, dan toen hij eene geheel andere loopbaan voor zijne studiën koos. Zekerlijk vermoedde de negentienjarige jongeling weinig, toen hij eens eenen brief met het vreemdluidend adres ontving ‘aan den Hooggeleerden Heer N. Kist, Predikant en Hoogleeraar te Zaltbommel,’ dat dit opschrift als eene profetie voor de toekomst mogt gelden. Waarschijnlijk echter had deze brief stof tot luim en scherts in de ouderlijke woning gegeven. Hij bleef althans als eene curiositeit onder de documenten der familie bewaard. Het was voornamelijk aan van Heusde's invloed dank te weten, dat, bij de zucht om de verwaarloosde Kerk- en Dogmengeschiedenis in meerdere eere te brengen, de aandacht van Curatoren der Leidsche en Utrechtsche Hoogeschool gelijktijdig op Kist en Royaards gevestigd werd. De schier kinderlijke eerbied en liefde, welke Kist zijn hoogvereerden Leermeester toedroeg, werd door dezen met de hartelijkste toegenegenheid beantwoord. Zijne dissertatie had een' hoogst gunstigen indruk gemaakt en de Kerkgeschiedenis als het meest geliefde vak zijner studie doen kennen. Hiervan maakte van Heusde gebruik, toen door het overlijden van den Hoogl. Te Water bij de Faculteit der Godgeleerdheid te Leiden eene vacature was ontstaan, om zijnen veelgeliefden leerling bij den Leidschen Curator Collot d'Escury aan te bevelen; en deze aanbeveling had het gunstige gevolg dat Kist werkelijk door het Collegie van Curatoren als buitengewoon Hoogleeraar in Kerk- en Dogmengeschiedenis werd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||
voorgedragen. Hij ontving al spoedig een veelbeteekenenden wenk om bij voorkeur aan deze vakken zijne studie te blijven wijden, en in maart 1823 een voorloopig berigt aangaande zijne ophanden zijnde benoeming. Hij zelf verplaatst ons in de woning van zijnen vaderlijken vriend, den ouden Professor Royaards, en schildert ons de verrassing, waarmede hij het verblijdend nieuws dat zijn vriend door Curatoren van de Utrechtsche Hoogeschool als Hoogleeraar was voorgedragen, vernam, en wederkeerig het berigt, dat hij onder voorwaarde van geheimhouding kwam mededeelen, door zijne vrienden vernomen werd, met de levendigste kleuren af. Nog vóór het einde dier maand (28 maart) volgde het Koninklijk besluit, dat door beide vrienden het eerst in dezelfde Staats-Courant gelezen werdGa naar voetnoot1. Hij aanvaardde de hem opgedragene betrekking den 11den october met eene plegtige redevoering ‘over den voortgang of de ontwikkeling van den menschelijken geest, gelijk die in de Geschiedenis der Christelijke leerstellingen valt op te merken’Ga naar voetnoot2. Dit onderwerp, was even als dat, waarmede zijn vriend Royaards nog vóór de zomer-vacantie, te Utrecht zijn Hoogleeraarsambt had aangevangenGa naar voetnoot3, echt Heusdiaansch, en in verband met het hoofdvak, waarin hij onderwijs te geven had, uitnemend gepast te noemen. Na het houden zijner Inaugurele Oratie, spoedde Kist zich nog eenmaal naar Zoelen terug, om zijne geliefde gemeente, in de afscheidsrede, welke hij nog had uit te spreken, een hartelijk en aandoenlijk vaarwel toe te roepen. De terugreis van Leiden naar Utrecht bleef hem wegens de toen met Royaards gevoerde gesprekken onuitwischbaar in het geheugen gegrift; en zij mogt inderdaad voor de Historische wetenschap hoogst | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||
belangrijk heeten, daar hier het eerste plan tot de uitgave van een Archief voor Kerkgeschiedenis ontworpen werd, 't welk beider namen, ten naauwste vereenigd en als van denzelfden krans omvlochten, tot de nakomelingschap zoude overbrengenGa naar voetnoot1. Kist had thans den dertigjarigen leeftijd bereikt. Hij bevond zich alzoo in de ontwikkelde kracht des mannelijken levens. Hij was voor de taak, die hem wachtte, met eene heilige geestdrift vervuld. De schoonste verwachtingen bezielden hem voor de nieuwe toekomst, die zich voor hem opende. Hij had door zijne plaatsing te Leiden een' hoogst eervollen en gewigtigen maar tegelijk hoogst moeijelijken werkkring gevonden. De eigenaardige bezwaren aan de aanvaarding van elk Professoraat, inzonderheid aan het Professoraat in de Godgeleerdheid verbonden, werden door hem, den kweekeling der Utrechtsche Hoogeschool, die (zóó oordeelden sommigen) aan de Leidsche Universiteit door van Heusde's invloed eenigermate was opgedrongen, in eene verdubbelde en verhoogde mate ondervonden. In de hulde door hem aan de nagedachtenis van zijn ontslapen vriend Royaards toegebragt, heeft hij deze teedere snaar even aangeroerd, maar met zekere kiesche terughouding daarvan gesproken. ‘Gelukkig’ zegt hij van Royaards ‘dat hij te midden van dierbare betrekkingen en belangstellende vrienden van de bezwaren ontheven was, waarmede ik, als in eene geheel nieuwe wereld geplaatst, in den aanvang te worstelen had’Ga naar voetnoot2. Te minder behoeft echter door ons hiervan gezwegen te worden, daar hij die bezwaren glansrijk overwonnen en de op hem uitgebragte keuze luis- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||
terrijk geregtvaardigd heeft. Van welke zijde de tegenwerking, waarmede hij te kampen had, het eerst of het meest zij uitgegaan, zou minder kiesch zijn te onderzoeken en mag ook als geheel overbodig beschouwd worden, daar zelfs diegenen onder zijne voormalige ambtgenooten en vroegste leerlingen, die welligt zijne komst met een min gunstig oog aanschouwd hadden, later aan zijne veelzijdige verdiensten op wetenschappelijk gebied ten volle regt hebben laten wedervaren. Tegen deze onaangename ervaring, welke in eenen man van mindere geestkracht ligtelijk den moed zou hebben uitgedoofd, stond echter een hoogst belangrijk voordeel over, waarmede Kist voor zijne wetenschappelijke vorming en ontwikkeling rijke winsten heeft gedaan. Het geringe aandeel, dat hem aanvankelijk van het Akademisch onderwijs werd toegemeten of afgestaan, vergunde hem, wat menig nieuw aangesteld Hoogleeraar hem zoude benijden, voor het meest geliefde vak van studie schier onverdeeld te leven, en stelde dagelijks eene veelheid van uren tot zijne beschikking, waarmede hij op voorbeeldige wijze gewoekerd heeft, en waarin hij, zonder ophef of vertooning van zijne studiën te maken, zich in stilte heeft voorbereid, om zóó degelijk als geleerde te worden, als hij werkelijk geworden is. Op raad van van der Palm beperkte hij, gedurende het eerste jaar, het te geven onderwijs tot de Dogmengeschiedenis; en daar de grijze van Voorst, als Nestor der Faculteit, het grondgebied der Exegese, Hermeneutiek en Kritiek geheel hield ingenomen; daar de Dogmatiek en Kerkgeschiedenis door den Hoogleeraar Suringar, en de Moraal en Naturaal beide op hoogst voortreffelijke wijze door Clarisse gedoceerd werden, bleef er voor den jongeren ambtgenoot, buiten het zoo even genoemde vak, naauwelijks iets anders over dan de Patristiek, een collegie, dat, hoe belangrijk ook, voor de studenten in de Godgeleerdheid niet verpligtend gerekend werd. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||
Als buitengewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid was Kist geenszins gehouden of geroepen aanstonds als Akademieprediker op te treden. Gaarne had hij evenwel die betrekking met zijn Professoraat verbonden gezien. Den 4den April 1824 beklom hij voor het eerst den Leidschen kansel, die hem door van der Palm, in eene door hem te vervullen predikbeurt, was aangeboden. Deze schreef hierover denzelfden dag aan zijnen vriend van Royen: ‘Heden morgen heeft de jonge Professor Kist voor mij gepreekt, met veel oordeel, netheid en bondigheid. Ik wenschte dat hij tot vierden Akademieprediker werd aangesteld!’ - Herhaalde pogingen, welke hij zelf daartoe bleef aanwenden, hoewel door van der Palm en de Curatoren ondersteund, zag hij tot zijne grievende teleurstelling mislukken, tot dat eindelijk bij het emeritaat van van Voorst en van Hengel's beroeping naar Leiden ook zijne benoeming tot gewoon Hoogleeraar (13 Junij 1827) en kort daarna (22 Sept.) zijne aanstelling tot Concionator Academicus volgde. Het is na dit tijdstip, dat een nieuw tijdperk van roem voor de Leidsche Hoogeschool heeft ontsloten, dat wij Kist eerst in de volle kracht zijner onvermoeide werkzaamheid, bij de steeds helderder ten toon spreiding der rijke in hem gelegde gaven, in zijne wezenlijke verdiensten kunnen leeren kennen en bewonderen.
Het groot aantal studenten, dat hun hooggeschatten en geliefden leermeester van Hengel van Amsterdam naar Leiden volgde, om hunne studiën ook dáár onder zijne leiding te kunnen voortzetten en voltooijen, bragt ook Kist eene goede aanwinste van auditores aanGa naar voetnoot1, en streelend zal mij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||
steeds de herinnering blijven, dat de kweekelingen van het Amsterdamsch Athenaeum al aanstonds tot diegenen behoord hebben, die zijne vriendschap zochten, en zijne toen reeds grondige geleerdheid toonden te waarderen. Nog levendig staat mij de gunstige indruk voor den geest, door zijne Inaugurele Oratie de Ecclesiâ Graecâ divinae Providentiae teste (11 Oct. 1827) bij zijn talrijk en aanzienlijk gehoor te weeg gebragt; een indruk, die niet ras weder vervloog, maar ook bij de herinnering bewaard is gebleven, en na hare lezing zich bevestigd heeftGa naar voetnoot1. Niet enkel werd zij vele jaren later door den predikant H.M.C. van Oosterzee in het nederduitsch vertaald en uitgegevenGa naar voetnoot2, maar zoowel het onderwerp als de wijze van behandeling trok de aandacht en wekte de belangstelling van geestelijken en geleerden, die tot de Grieksche Kerk behoorden. Zij genoot de zeldzame onderscheiding van, in het Nieuw | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||
Grieksch vertolkt, in het dagblad Αιων (31 Maart 1858) opgenomen, en door Alexander Lascaris, Archidiaconus te Konstantinopel, later Hoogleeraar te St. Petersburg, in het Russisch overgezet te wordenGa naar voetnoot1. Eene briefwisseling werd hieruit met laatstgenoemden geleerde geboren, welke door het onverwacht en smartelijk afsterven van Kist weder al te spoedig werd afgebroken. De laatste brief van Lascaris, die van betuigingen van persoonlijke hoogachting en waardering zijns werks overvloeit, kwam daags na zijn overlijden te Leiden aan, en werd door den Hoogleeraar Cobet, die welwillend deze taak op zich nam, beantwoordGa naar voetnoot2. Tot verlevendiging van de studie der Patristiek begon Kist omstreeks dezen tijd de Patres Apostolici, ten gebruike bij zijne akademische lessen, afzonderlijk uit te geven. Op het collegie, dat ik bijwoonde, werden de Ignatiaansche brieven behandeld, waarop hij toen reeds, als hoogst merkwaardig document der Christelijke oudheid, met zekere voorkeur zijne aandacht hield gevestigd. Eerlang bekwam hij, wat reeds lang zijne begeerte geweest was, het onderwijs in de Kerkgeschiedenis, waarbij, na het emeritaat van den Hoogl. Clarisse, ook dat over de Moraal gevoegd werd. Uit zijne Memoria Heusdii blijkt, dat hij toen (1839) ook het onderwijs in de Natuurlijke Godgeleerdheid zich zag toevertrouwd, waarbij hij, geheel in overeenstemming met de hoofdrigting van zijnen geest, voornamelijk eene historische methode volgde. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||
Reeds in het j. 1825 was door Teylers Godgeleerd Genootschap eene hoogst belangrijke prijsvraag uitgeschreven, waarin eene uiteenzetting der leer van Jezus en zijne Apostelen ten aanzien van de Christelijke Kerk op aarde, en der gewigtige gevolgtrekkingen, die hieruit, bij een blik op het werkelijk bestaande, konden afgeleid worden, begeerd werdGa naar voetnoot1. Die vraag was Kist als uit de ziel gegrepen. Zij trof eene snaar, welke aanstonds weêrklank gaf, en geheel zijn gemoed in beweging bragt. Hetzelfde onderwerp, waarvan hij de hooge aangelegenheid helder doorzag, had reeds lang zijnen geest bezig gehouden. Gedurig was hij, bij het geven zijner lessen, daarop teruggekomen, om de denkbeelden, welke in zijnen geest kiemden, of alreede tot meerdere rijpheid waren gekomen, voor zijne hoorders te ontvouwen. Geen langdurig beraad was er alzoo noodig, om tot het besluit te komen, eene beantwoording dier vraag te beproeven, en zoo veel tijd als hij van zijne dagelijksche bezigheden kon afzonderen, aan de behandeling van dit onderwerp te wijden. En dit berouwde hem niet. Met innig genoegen herdacht hij later de uren en oogenblikken, bij dezen arbeid gesleten, en dankbaar erkende hij geene geringe verruiming van denkbeelden en toenemende helderheid van inzigten, daaraan verschuldigd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
te zijnGa naar voetnoot1. Al spoedig evenwel ontwaarde hij, bij de veelheid en teederheid der onderwerpen, die zich aanboden, dat hij aan eene volledige en naauwkeurige beantwoording der vraag binnen het vrij bekrompen gestelde tijdsbestek zou moeten wanhopen. Tot overmaat van ramp werd hij in den nazomer van 1826 door de toen heerschende koortsen aangetast. Eene laatste, doorzettende poging om al het mogelijke daartoe te beproeven was nu van zelf onmogelijk gemaakt. Na zijne herstelling vond hij slechts zóó veel tijd, als even voldoende was, om een deel van het geschrevene (wat thans het tweede deel zijner Verhandeling uitmaakt)Ga naar voetnoot2 zóó te herzien en te beschaven, dat hij dit ten bestemden tijde als eene proeve kon inzenden. Hij had echter geene reden om zich over dezen schijnbaren tegenspoed te beklagen, veel meer om zich daarover te verheugen. Teylers Godgeleerd Genootschap sprak in zijn programma voor het j. 1828 dit gunstig en aanmoedigend oordeel uit: ‘dat de nederduitsche Verhandeling met de spreuk van Clemens Alexandrinus Εικων δε της ουρανιας εκκλησιας η επιγειος, als slechts de beschouwing behelzende van het eerste gedeelte der prijsvraag, niet naar den uitgeloofden eereprijs had kunnen dingen; dat echter dit onvolledige en, naar het scheen, haastig bewerkte opstel zoo vele belangrijke opmerkingen bevatte, en zulke duidelijke blijken droeg, het werk eens ervaren Godgeleerde te zijn, die tot de volledige beantwoording van den geheelen inhoud der prijsvraag met de noodige vereischten van een helder oordeel, grondige uitlegkunde en geoefende bedreven- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
heid in de Kerkelijke Geschiedenis was toegerust, dat men met grond mogt vooronderstellen dat de verdienstelijke Schrijver, indien hij tijd en gelegenheid gehad had, om ook het overige gedeelte van de vraag te ontwikkelen en op te lossen, en zijn gelukkig begonnen werk geheel te voltooijen en te volmaken, aan den wensch des Genootschaps, bij de uitschrijving der prijsvraag, zou hebben kunnen voldoen.’ - De hoogst gewigtige vraag werd alzoo andermaal, en ditmaal onder de gunstigste voorteekenen uitgeschreven. Meerdere aansporing was er niet noodig om Kist den gestaakten arbeid met vernieuwden en verhoogden ijver te doen opvatten, en hij was thans in staat gesteld, dien zoo veel beter en naauwkeuriger, dan het hem anders mogelijk ware geweest, te kunnen voltooijen. Zijne verhandeling in den zomer van 1829 onder dezelfde kenspreuk ingezonden, werd den 13den november met het uitgeloofde eermetaal bekroond. Was het oordeel door Bestuurderen van Teylers Genootschap bij deze bekrooning uitgebragt, uitermate gunstig en vereerend voor den Schrijver - het wetenschappelijke publiek in en buiten het Vaderland, hechtte, zoodra het van den rijken inhoud dezer verhandeling had kennis genomen, ten volle het zegel zijner instemming en goedkeuring aan de haar toegekende lofspraak. Natuurlijk moest het voor Kist eene streelende voldoening zijn, dat hij van mannen als Gieseler, Illgen en a. brieven van gelukwensching ontving, die de betuiging van hooge ingenomenheid met zijnen arbeid behelsden, en dat aan zijne verhandeling, nadat zij door Dr. Tross te Hamm in het hoogduitsch (Leipzig 1838) was overgebragt, in onderscheidene hoogduitsche tijdschriften een welverdiende lof werd toegekendGa naar voetnoot1. De graagte, waarmede zij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
vooral in ons vaderland ontvangen en gelezen werd, maakte een herdruk noodzakelijk, en de verdienstelijke schrijver nam deze gelegenheid waar om in een schat van aanteekeningen als de laatste hand aan zijn werk te leggen, dat nu als vermeerderde uitgave in twee octavo-deelen verscheenGa naar voetnoot1. Kist was in zijne beschouwing der Christelijke Kerk van het hoofddenkbeeld uitgegaan, dat Christelijke Godsdienst en Christelijke Kerk zeer onderscheidene begrippen zijn. Als den Goddelijken insteller der eerste wilde hij Jezus Christus ten volle erkend en geëerbiedigd hebben, maar hij meende, dat deze niet anders dan in oneigenlijken zin als Stichter der Christelijke Kerk kon anngemerkt worden - namelijk slechts in zooverre, als hij voorzag en wist, dat de verkondiging en aanneming van het Evangelie onder de menschen tot het ontstaan van meer of min van de overige wereld afgezonderde en maatschappelijke vereenigingen, en daardoor tot eene uitwendige Kerk aanleiding zou gevenGa naar voetnoot2. Hoewel dit denkbeeld, waar men door Kerk eene tot organisch geheel verbonden Gemeente verstaat, zich genoegzaam laat regtvaardigen, zoo kan men toch onderscheid maken tusschen hetgeen de Heiland, als tot den kring Zijner eigene werkzaamheid behoorende, werkelijk verrigt, en hetgeen Hij voor de toekomst gewild en bedoeld heeft. Vreemd was het daarom niet, dat dit denkbeeld in en buiten het vaderland, in weerwil van de hooge ingenomenheid, die men met dit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
werk betuigde, wederspraak ontmoetteGa naar voetnoot1; maar al mogt men ook in andere opzigten van den verdienstelijken schrijver verschillen, aan de helderheid en schranderheid van oordeel, en de fijnheid van opmerking, aan de rijke belezenheid, aan de onbevangenheid waarmede Kist, alleen door de geschiedenis voorgelicht, de waarheid wilde verkondigen, kon toch algemeen niet de hoogste lofspraak geweigerd worden. Kist (het mogt nog vele jaren later gezegd wordenGa naar voetnoot2 had met dit werk de letterkunde met een klassiek boek verrijkt, en, wij mogen er bijvoegen, hiermede de kroon op zijne benoeming als Hoogleeraar gedrukt, en in de rij der Vaderlandsche Godgeleerden zijn naam en rang voor goed gevestigd.
Maar reeds voor dat deze bekroonde Prijsverhandeling de algemeene aandacht tot zich kon trekken, was het eerste Deel van het Archief voor Kerkgeschiedenis in het licht verschenen, en daarmede de grond gelegd tot een werk, dat gedurende vijf en twintig jaren voortgezet op het graf van Kist en Royaards beiden het onvergankelijkste gedenkteeken zou zijnGa naar voetnoot3. Oorspronkelijk lag het in het doel der be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
werkers een periodiek geschrift te leveren, dat van de drie vaderlandsche Hoogescholen zoude uitgaan. Zij legden dit plan aan den Groningschen Hoogleeraar Theodorus Adrianus Clarisse open, die zich bereid verklaarde aan deze gewigtige onderneming zich aan te sluiten. Het was eene schoone gedachte, de drie zuster-Hoogescholen door zulk een' wetenschappelijken band naauwer aan een te hechten, eene gedachte die zich, helaas! door den vroegtijdigen, kort daarna gevolgden dood van den nog jeugdigen Clarisse niet heeft kunnen verwezenlijken. Door onvoorziene omstandigheden, waartoe de ziekte van Kist en de bewerking zijner Prijsvraag mede behoord hadden, was de uitgave van het eerste Deel vertraagd. Hoe gelukkig gevoelden zich de beide vrienden, toen dit eindelijk in november 1829 de pers verliet! Een arbeid was hiermede begonnen, welke niet eerder dan bij hunnen dood door hen zou worden opgegeven, en waarop zij bij toeneming, maar ook reeds aanstonds, van onderscheidene zijden goedkeuring en toejuiching mogten inoogstenGa naar voetnoot1. De algemeene redactie en de bezorging van den druk waren aan Kist toevertrouwd, en wij gelooven hem gaarne, wanneer hij verklaart vele kostbare uren, dagen, weken en maanden aan het turen op zoo vele duizenden bladzijden druks ten beste te hebben gegevenGa naar voetnoot2. Welligt was daaraan mede de ongesteldheid des gezigts toe te schrijven, waaraan hij leed, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
toen de tweede uitgave zijner prijsverhandeling ter perse werd gelegdGa naar voetnoot1. Wat den aanleg van dit uitgebreide werk betreft, - het was voornamelijk bestemd om door het opsporen van nieuwe kenbronnen voor de Geschiedenis, ook tot de toekomstige ontwikkeling dier wetenschap, vooral voor eene grondige bearbeiding der nederlandsche Kerkgeschiedenis bouwstoffen te verzamelen; belangwekkende onderwerpen, waaromtrent het onderzoek nog geenszins was afgesloten, nogmaals ter sprake te brengen, en een nieuw licht daarover te doen opgaan; voordeel te doen met de lessen en raadgevingen der geschiedenis, en daartoe het oog niet enkel op het verledene maar ook op het tegenwoordige als de kiem der toekomst in zich besluitende, gevestigd te houdenGa naar voetnoot2. En hoe uitnemend Kist voor zulk eene taak berekend was, en hoe voortreffelijk hij zich daarvan gekweten heeft, dit hebben de talrijke bijdragen van zijne handGa naar voetnoot3, waaronder niet weinige zijn, die het Archief tot een blijvend sieraad verstrekken, overvloediglijk bewezen. Wanneer wij een blik op den rijken inhoud slaan, dan staan wij niet slechts verbaasd over de vruchtbaarheid (productiviteit) van zijnen geest, over het veelzijdige en veelomvattende zoowel als het grondige van zijne historische studiën, over het onvermoeide van zijne werkzaamheid, waaraan door zijne ambtgenooten, bij zijnen dood, eene eenparige en regtmatige hulde is toegebragtGa naar voetnoot4, maar dan zijn wij ook het best in staat, om het beeld van Kist als Historicus in enkele trekken te schetsen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
Behoeft het gezegd of bewezen te worden, dat er veel, zeer veel van van Heusde's geest - wat in mijne schatting nog altijd als eene lofspraak geldt - op de bewerkers en uitgevers van het Archief was overgegaan? Kist, niet minder dan Royaards, had van Heusde's Pragmatisme in hart en aderen ingezogen. Het liet zich gemakkelijk onderkennen in de keuze zijner eerste Inwijdingsrede. Het komt in enkele opstellen (zooals b.v. over het Germaansche karakter der Kerkhervorming) op eene sterk sprekende wijze te voorschijn. Het openbaarde zich wel het meest, als hij op zijne lessen over de Kerkgeschiedenis aan zijne hoorders zijne pragmatische opmerkingen mededeelde. Toch treedt het in zijne schriften veel minder op den voorgrond, dan dit in de schriften van zijnen vriend en geestverwant geschiedt; maar ook hierdoor is hij meer dan deze behoed gebleven voor zekere overdrijving van enkele geliefkoosde denkbeelden en theoriën (gelijk b.v. de invloed van luchtstreek en volkskarakter), waarbij wel waarheid ten grondslag ligt, maar welke zich niet onbepaald laten toepassen of in de Geschiedenis zijn weder te vinden; eene overdrijving, waarvan hun voortreffelijke en onsterfelijke leermeester zelf niet altijd was vrij te spreken. Terwijl Royaards (blijkens al zijne schriften), even als van Heusde zelf, gaarne zijnen blik over het geheele veld der Geschiedenis liet gaan, bleef het oog van Kist - hoewel hij nu en dan met echt pragmatischen zin in algemeener beschouwingen tradGa naar voetnoot1 - veelal op bijzondere personen of punten der Geschiedenis gerigt, die, of nog in het duistere scholen, of naar zijne overtuiging scheef en in een verkeerd daglicht waren geplaatst, of tot hiertoe veel te weinig de opmerkzaamheid hadden getrokken, of nog niet genoegzaam waren | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
toegelicht en een vernieuwd onderzoek allezins waardig waren. Aan dien geest der navorsching en des onderzoeks zijn wij zijne verhandelingen over de Kerk en het Patriarchaat van Aquileja; over den oorsprong van het Bisschoppelijk gezag en de Ignatiaansche brieven; over de Pausin Johanna, en meer andere opstellen verschuldigd. Daarin kwamen echter beide vrienden overeen, dat zij de hooge belangrijkheid van eene vernieuwde vóórstudie voor de nederlandsche Kerkgeschiedenis ten volle doorzagen; en, hoewel Royaards nog meer opzettelijk daaraan zijn tijd en zijne krachten heeft gewijd, zoo leverde toch ook Kist daarvoor onschatbare bijdragen. Men denke slechts aan zijn Petrus Bloccius als bijdrage tot de inwendige Geschiedenis der nederlandsche Kerkhervorming; de geschiedenis der abdij te Elten; de Rhenensche Kunera-legende; den Pauselijken aflaathandel in Nederland; den Nederlandschen oorsprong der Zwingliaansche Avondmaalsleer; en voornamelijk aan het gewigtig en uitvoerig werk, dat hij (buiten het Archief) nog in lateren leeftijd opvatte en ook gelukkig mogt voltooijen: Neêrlands bededagen en biddagsbrieven, door eene geschiedenis der Christelijke biddagsviering ingeleid, waarvan hij de hooge waarde ook als historische bronnen en gedenkstukken in het helderste licht plaatste, als waarin de geheele geschiedenis der Nederlandsche Kerk en de geest, die haar in onderscheidene tijden bezielde, op eene geheel eigenaardige wijze zich afspiegelenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kist had omtrent de Kerkhervorming in het algemeen en die van Nederland in het bijzonder, zijne eigene beschouwingswijze, waarin zich de scherpzinnigheid en zelfstandigheid van zijnen geest onmiskenbaar openbaarden. Hieraan ontleende hij, toen hij in het j. 1837 voor het eerst de Rectorale waardigheid nederlegde, het onderwerp zijner Oratie de inchoatâ necdum perfectâ Sacrorum Instauratione, welke hij, overgebragt in een nederduitsch gewaad: de beginselen en de nog onvoltooide toestand der Kerkhervorming, niet enkel in het Archief overnam, maar in eene reeks van belangrijke punten, welke in zijne redevoering slechts even en vlugtig waren aangeroerd, in het breede uitwerkteGa naar voetnoot1. Rijke stof tot nadenken gaf inzonderheid zijne ontleding van de namen der Kerkhervorming, met de gevolgtrekkingen ten aanzien van hare grondbeginselen daaruit afgeleid, waarvan ik bij het schrijven van mijne Geschiedenis der Hervorming dankbaar gebruik maakte. Hier was het intusschen, en voornamelijk ten aanzien van het oorspronkelijk karakter, aan de nederlandsche Hervorming eigen, dat Kist zich eenigermate van zijnen vriend, of deze zich van hem verwijderde. Hij zelf verklaarde dat hij in den strijd, die uit de verhandeling van den Hoogl. Hofstede de Groot over den gang der Christelijke Godgeleerdheid in NederlandGa naar voetnoot2 was ontstaan, zich als in het midden tusschen beide Vaderlandsche | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||
geleerden had geplaatst gevondenGa naar voetnoot1. Deze beschouwingswijze hing ten naauwste te zamen met de hooge ingenomenheid en de ietwat overdreven voorliefde, die hij voor Erasmus koesterde ‘dien hij eerder boven de behoefte aan zulk eene Hervorming, althans in vele opzigten verheven achtte, dan dat deze zonder hem had kunnen tot stand komen’Ga naar voetnoot2. Niet gemakkelijk was hij er toe te brengen, iets van die hoogopgevoerde bewondering, zelfs waar deze ten nadeele van Luther moest terugwerken, prijs te geven. Ik herinner mij, hoe ik kort na de eerste uitgave van mijne Geschiedenis der Hervorming hem een bezoek in zijne woning bragt, en dáár in het voorvertrek de buste van Erasmus op den schoorsteenrand, en eene statue van Luther iets lager op den daarvoor staanden haardkagchel geplaatst vond. Ik kon mij niet weêrhouden daarin de eigenaardige uitdrukking van zijn gevoelen omtrent deze twee beroemde mannen te zien. ‘Heeft deze plaatsing ook eenige beduidenis?’ vroeg ik glimlagchend, toen hij binnen trad. Kist begreep mij terstond, en antwoordde met een fijn satyrischen glimlach: ‘Zij staan daar beiden juist op hunne plaats.’ Was het eene der hoofdgedachten geweest, welke aan het Archief het aanzijn hadden gegeven - een Repertorium aan te leggen, waarin oorspronkelijke stukken en onuitgegeven bescheiden hunne bewaarplaats konden vinden, tot dat zij door den oordeelkundigen beschouwer der Geschiedenis overeenkomstig zijn doel konden aangewend worden; Kist droeg zorg dat het Archief met eere aan deze zijne bestemming bleef beantwoorden. Volijverig en onvermoeid was hij zelf in het opsporen van handschriften bezig, en hoogst welkom was hem elke aanwijzing en mededeeling daarvan. Vrij uitgebreid mag dan ook de verzameling van zoodanige stuk- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||
ken heeten, welke door zijne zorg als uit het stof der vergetelheid zijn opgerakeld en in het Archief zijn bewaard. Daartoe behooren het levensberigt en de onuitgegeven brieven van Smetius; de beroemde terugtogt der Waldenzen, door een ooggetuige beschreven; een aantal Synodale akten uit lang vervlogen tijd; necrologiën, registers en andere papieren uit aloude kloosterstiften; een onuitgegeven brief van Willem I en vier oorspronkelijke stukken van Keizer Karel V, terwijl wij alles wat door anderen hem werd toegevoegd, hier buiten rekening latenGa naar voetnoot1. Natuurlijk zijn al deze bescheiden niet even belangrijk te achten. Het oordeel over de betrekkelijke waarde, welke daaraan te hechten zij, behoort echter minder aan ons, dan aan een later levend geslacht, dat bij voortgezette grondige studie zich in eene nog juister en vollediger kennis der geschiedenis zal mogen verheugen. In Kist waren de beoefenaar der Geschiedenis en de Archaeoloog - het blijkt reeds uit vele der hier opgenoemde onderwerpen - ten naauwste vereenigd. Vandaar dat het hem niet aan den lust en de opgewektheid ontbrak om aan onderscheiden specialiteiten, zoo als den oorsprong van het Patronaatregt van de kerk in 't Woud; het klooster der reguliere Kanunniken te Zaltbommel; de Hervormde Gemeente te Zoelen; naamlijsten van Hoogleeraren en Predikanten; de zegels en zinnebeelden der Hervormde Kerk zijn onderzoek te wijden. Vandaar ook dat kerkelijke oudheden in de voorwerpen van architectuur en beeldende kunst in hooge mate zijne belangstelling opwekten en zijne aandacht boeiden. De naauwkeurige beschrijving van sommige kerken, welke hij met de bijgevoegde teekeningen ons naliet, getuigen hoe hij met het oog eens kenners gewapend de overblijfselen der oudheid bezagGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||
Evenzeer werd deze zucht voor oudheden door smaak en aesthetisch gevoel veredeld. ‘Geenszins ontoegankelijk voor de magt der schoone vormen’ (zóó schreef de Hoogleeraar MollGa naar voetnoot1 die dezelfde eigenschappen op de gelukkigste wijze in zich vereenigt, en daarom ook in dit opzigt, meer dan iemand geschikt was, het door den dood van Royaards afgebroken werk, in vereeniging met hem op te vatten en voort te zetten) ‘geenszins ontoegankelijk voor de magt der schoone vormen, en wel bewust van de waardij der oude kunstvoortbrengselen voor de kennis van den geest en het leven der vaderen, achtte hij het niet beneden zich zijne beste krachten te gebruiken voor enkele deelen der christelijke kunst, vooral der kerkelijke, waaraan vóór hem in ons Vaderland slechts zelden aandacht was geschonken.’ - Daaraan danken wij verschillende bijdragen van zijne hand over Janus Secundus als stempelsnijder; over muurschilderingen in de Pieterskerk te Leiden, te Amerongen en elders ontdekt; over het orgelgebruik in Nederland; over Germaansche architectuur. Inzonderheid verdient hier zijne verhandeling over het humoristisch karakter der christelijke kunst met hoogen lof vermeld te worden, waarin onwillekeurig iets van den fijnen humor zich heeft uitgedrukt en teruggegeven, die aan het karakter des schrijvers eigen wasGa naar voetnoot2. Indien al het Archief en zijne andere schriften daarvan hadden gezwegen, dan nog zoude Kist uit zijne BibliotheekGa naar voetnoot3, welke niet minder dan honderd vijf en tachtig handschriften en vele andere zeldzaamheden bevatte, en niet minder uit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||
de rijke en keurige verzamelingen van portretten, facsimile's en penningenGa naar voetnoot1, die hij heeft nagelaten, als kunstkenner en Archaeoloog na zijnen dood bekend zijn geworden. Hoe voortreffelijk hij de geschiedenis als leermeesteresse voor het tegenwoordige en ter waarschuwing voor de toekomst wist te doen spreken, dit toonde hij in zijn onderzoek naar het regt van Placet, waarbij hij zich met mannelijken ernst tegen de aanmatiging van het hedendaagsche Ultramontanisme verzette. Gelijk hij geheel zijn leven door, krachtig en bezielend, door voorbeeld en onderwijs gewerkt heeft, om de studie der Kerkgeschiedenis meer te doen herleven, zoo ondersteunde hij gaarne elke poging om hare beoefening aan te moedigen of de stralen van haar licht verder te verspreiden. De Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, in Tafereelen, uitgegeven te Amsterdam bij G. Portielje en Zoon, vond in hem van het begin tot het einde dier uitgave, een wakkeren en ijverigen medearbeider. Van hem hoofdzakelijk ging na de voltooijing dezes werks de gedachte uit, in eene Kerkgeschiedenis van Ne- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||
derland in Tafereelen, eene voortzetting daarvan te beproeven, en de laatste dagen en uren zijns levens, die hij op zijn studeervertrek doorbragt, werden door hem tot het ontwerpen eener schets besteed, welke de daarin te behandelen onderwerpen met de hem eigene naauwkeurigheid aanwees. Zekerlijk was het nog iets meer dan de zucht om ook voor de ongeletterde standen der maatschappij nuttig te zijn, wat hem bewoog daaraan de hand te leenenGa naar voetnoot1. Kist had den eisch en de behoeften onzes tijds begrepen om, bij het degelijke van den inhoud ook den dikwerf al te veel verwaarloosden vorm meer tot zijn regt te laten komen; en dat de resultaten der wetenschap zeer wel in populairen en onderhoudenden vorm kunnen worden nedergelegd en uitgesproken, dit heeft hij getracht in de Tafereelen die hij bewerkte over de vervolging der Kerk onder de Romeinsche Keizers, over den Ariaanschen strijd, over de Waldenzen, over den invloed der Hervorming op de Roomsche Kerk, over de Hervormde Kerk in onzen tijd, aanschouwelijk te doen worden. Toch was dit geenszins het terrein, waarheen het meest zijne keuze uitging, of waar hij zich in al zijne kracht vertoonde. Kist draagt in zijne voorliefde voor geleerde, op zich zelve staande, onderzoekingen als Historicus meer den karaktertrek der Oud-Nederlandsche en Engelsche dan der Duitsche geschiedkundigen op het gelaat. In nuchterheid en klaarheid van voorstélling bij naauwgezette bronnenstudie, vertoont hij enkele punten van overeenkomst met Gieseler, maar hij had ook op het gebied der geschiedenis te zeer zijne sympathiën en antipathiën, om diens onpartijdigheid en objectiviteit volkomen te bereiken. Hij verdient den eerenaam van Historicus in den vollen en edelen zin des woords, maar hij is meer Archaeoloog of - om van onze Duitsche naburen een woord | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||
te ontleenen, dat bij ons nog geen volkomen burgerregt verkregen heeft - meer Geschiedvorscher dan Geschiedschrijver geweest, en, om een term der schilderkunst te bezigen, hij munt meer in portretten dan in breeduitgewerkte tafereelen of landschappen uitGa naar voetnoot1.
Hoe hoog nogtans Kist met de studie der Kerkgeschiedenis was ingenomen - welke men als zijne eerste liefde kon beschouwen, waaraan hij tot aan zijnen dood getrouw bleef - het is er verre van af, dat hij het andere hoofdvak van akademisch onderwijs, dat hem was toevertrouwd - dat der Moraal - als van den tweeden rang of van ondergeschikt belang zou hebben gerekend. Dieper kon geen godgeleerde onzer dagen van de hooge aangelegenheid dezer wetenschap overtuigd en doordrongen zijn dan hij. Hij zag in hare gezette en getrouwe beoefening een der geneesmiddelen, welke het krachtigst en gelukkigst zouden kunnen werken tegenover enkele ziekelijke verschijnselen onzes tijds. Het was alzoo geheel in zijnen geest, en uit zijn hart gesproken, dat ik bij de aanvaarding van het Professoraat, de naauwe vereeniging van Kerkgeschiedenis en Moraal vooral | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||
uit dit oogpunt wilde beschouwd en aangeprezen hebbenGa naar voetnoot1. En, hoewel hij gereedelijk zou hebben toegestemd, dat ieder afzonderlijk de toewijding van het geheele menschenleven met zijne edelste krachten en vermogens zou mogen vorderen, zoo meen ik toch ernstig te mogen betwijfelen, of hij de zamenvoeging van de beide vakken der Godgeleerdheid in denzelfden docent als zóó heterogeen of onnatuurlijk zou beschouwd hebben, als dit in onze dagen is begrepen en voorgesteld. Zeker is het althans dat deze zamenvoeging hem nooit zwaar of drukkend is gevallen. Veel meer nam zijn lust en zijne liefde voor de Christelijke Ethiek, met het klimmen zijner jaren en den verhoogden ernst zijner wereld- en levensbeschouwing dermate toe, dat wie minder in zijne denk- en zienswijze ingewijd en met den gang zijner studiën vertrouwd was, ligtelijk zou hebben kunnen vermoeden, dat, waar de Moraal zóó sterk bij hem op den voorgrond trad, de studie der Kerkgeschiedenis eenigermate in zijne schatting moest verloren hebben. Het is waar en schoon door een' zijner ambtgenooten gezegd: ‘Vooral had zijn onderwijs in de Christelijke zedekunde in verband met zijne onderzoekingen omtrent het wezen der Kerkhervorming dien practischen ernst in hem aangekweekt, die in overeenstemming was met het groote doel van al zijn onderwijs. De uitsluitend zedelijke strekking des Christendoms, dat ons heiligen wil en vernieuwen, even als der gezegende Kerkhervorming, die in de eerste plaats eene ‘emendatio vitae ac morum’ had willen zijn, trad bij hem allengs duidelijker en krachtiger op den voorgrond. ‘Reformamini in novitate sensus vestri!’ ‘Wordt hervormd in de vernieuwing uws gemoeds!’ dat woord van Paulus was, volgens hem, de groote leuze der zestiende eeuw, maar al te veel in de volgende vergeten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||
En had hij daarvan bij zijne eerste Rectorale Oratie zijne hoorders overtuigd en doordrongen, de tweede, vijftien jaren later (8 febr. 1852) bij het nederleggen van zijn Rectoraat gehouden, moest dien indruk bewaren en versterken, daar zij in verband met sommige verschijnselen des tijds de aandacht vestigde op de Indoles religionis Christianae practica, uti antea semper sic omnino hodie multum neglecta’Ga naar voetnoot1. Duidelijker en treffender kon dat zedelijk en practisch karakter des Christendoms, waarvan hij het voorbijzien zoo als dit ten allen tijde plaats had, maar thans vooral zich openbaarde, diep betreurde, wel niet in het licht gesteld worden, dan dit in deze Redevoering met de bezielde taal der innigste overtuiging geschiedde. Niet enkel wees de redenaar als het einddoel van Christus komst in de wereld, van de Godsdienst, die Hij predikte en in zijn leven te aanschouwen gaf, van de verlossing die Hij heeft aangebragt, 's menschen heiliging aan; maar hij legde de voornaamste kracht van zijn betoog in de opmerking, dat de gewigtigste theoretische waarheden in de redenen des Heilands en de schriften zijner Apostelen zelden of nimmer thetisch, veel minder met een dogmatisch-polemisch doel, maar als ter loops en van ter zijde worden voorgedragen; altijd ondergeschikt en dienstbaar aan een zedelijk doel, dat kennelijk als het hoogere, als het hoogste moet gelden. Als ijverig verdediger van de regten der Ethiek als zelfstandige wetenschap, kon hij niet dulden dat de Dogmatiek boven hare zusteren als koninginne gekroond en gehuldigd werd, en dat de Moraal zoo lang zich had vernederd gezien, om de dienares en slippedraagster der fiere vorstin te zijn! Meermalen, ook in zijne gesprekken met zijne wetenschappelijke vrienden, vloog derwaarts een pijl als van de sterkgespannen koorde af, en, wij erkennen het, ook | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||
de aanval, dien hij aan het slot dezer redevoering tegen het herlevend en toenemend dogmatisme onzer dagen rigtte, was niet van scherpte en bitterheid vrijGa naar voetnoot1. Van dit standpunt kon hij onmogelijk toegeven of gedoogen, dat de algemeene begrippen van zedelijkheid, gelijk die in geene eeuw en bij geen volk zich ten eenemale verloochend hebben, en nog altijd in het diepste en binnenste heiligdom van 's menschen gemoed hare eenig ware uitlegging vinden, ter gunste van eenig wijsgeerig of theologisch systeem aan eene geheele reconstructie zouden moeten onderworpen worden, welke het ware denkbeeld prijs geeft of vernietigt. Veel meer achtte hij zich volkomen geregtigd, om reeds op grond daarvan eene bedachtzame herziening van zulk een systeem te vragen. Toen alzoo vóór twee jaren de strijd over Determinisme en Indeterminisme vrij levendig in ons vaderland gevoerd werd, kon Kist niet geheel onzijdig of een onverschillig aanschouwer blijven. Terwijl hij een veel uitvoeriger en belangrijker werk, dat de wetenschappelijke bearbeiding der Christelijke zedeleer zou behelzen, als voor de pers gereed aankondigde, gaf hij als klein gedeelte daarvan eene anthropologische studie in het licht over den mensch als redelijk en zedelijk vrijwerkend wezen. Hij deed hierin aan het Determinisme de schijnbaar belangrijke concessie, dat de wil altijd door sufficiente oorzaken bepaald wordt, en dat alzoo de gewone benaming vrije wil ten eenenmale verwerpelijk gekeurd moet wordenGa naar voetnoot2. Maar de causa determinans | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||
in het eigenlijke ik des menschen zoekend, plaatste hij zich weder daartegenover, en met te meerdere gestrengheid en vasthoudendheid zocht hij zijn begrip van zedelijke vrijheid in verband met het ware begrip van zonde, godsdienst, zedeleer en het bestaan van God te handhaven. Ik onthoude mij een beslissend oordeel over de wetenschappelijke waarde van zijn betoog uit te spreken. Toch schroom ik de verklaring niet, dat ik op vele bladzijden van dit geschrift (dat nog meerdere opmerkzaamheid had verdiend, dan het tot hiertoe schijnt gevonden te hebben) de uitdrukking mijner eigene overtuiging zag geschreven staan. Toch ben ik aan den ontslapene de getuigenis schuldig, dat bij het lezen van zijne pleitrede voor het gebed, het berouw, het geweten, mijn achting en eerbied voor den mensch en den Christen niet weinig zijn verhoogd. Niet gemakkelijk was het voor Kist deze taak te aanvaarden. Het tegenovergestelde gevoelen, dat hij om der conscientie wille meende te moeten bestrijden, was met eene consequentie ontwikkeld, welke zelfs de grenzen, waarvoor Augustinus en Calvyn beiden waren teruggedeinsd, eenigermate overschreed, en met eene scherpzinnigheid verdedigd, welke van vriend en tegenstander de hulde eener ongeveinsde bewondering vraagtGa naar voetnoot1. Hij zag zich hierdoor voor de oogen des publieks tegenover een hoogvereerden ambtgenoot en vriend geplaatst - maar geene bedenkingen, geene vrees voor stoornis eener ook in zijn oog geheiligde vriendschap, konden hem bewegen, waar hij het heiligste bedreigd achtte, waar, naar zijne innigste overtuiging, de Moraal in de hartader getroffen werd, iets van zijne | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||
ware gevoelens terug te houden, of in het allergeringste te verzachten. Het amicus Plato .... magis amica veritas stond niet enkel aan het hoofd van dit geschrift, maar diep in zijn harte geschreven. En tot eere van beide vaderlandsche geleerden mag het vermeld staan, dat de goede harmonie en veeljarige vriendschap tusschen beiden ongeschokt zijn gebleven, en dat de man, wiens gevoelens hij bestreden had, staande bij zijn geopend graf, en hierop terugwijzende, eene treffende hulde aan de nagedachtenis des ontslapenen, wegens zijne onafhankelijkheid van oordeel en de zuiverheid zijner bedoelingen heeft gebragtGa naar voetnoot1. Kist was gedurende de laatste jaren zijns levens geheel met het denkbeeld vervuld, dat voor hem steeds meerdere aantrekkelijkheid verkreeg, door de uitgave van de ‘Christelijke wetenschap der Zedeleer’ van zijne liefde voor de studie der Moraal een meer duurzaam gedenkteeken achter te laten. Reeds was een goed deel daarvan voor de pers gereed gemaakt. Reeds kon hij haar bij de uitgave van het laatste vermelde geschrift als ‘een gedrukt wordend werk’ aankondigen en inleiden. Helaas! hij heeft dien arbeid niet mogen voleindigen. Hij heeft niet eens de verschijning van het eerste deel beleefd. Nog altijd blijven wij de hoop, en, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
naar ik meen, de welgegronde verwachting koesteren, dat ons dit als eene nalatenschap des overledenen, die aan zijne voormalige leerlingen en talrijke vrienden heilig zal zijn, door de hand van den Hoogleeraar Kuenen, vroeger een zijner meestgeliefde leerlingen, later zijn ambtgenoot en vriend, zal worden geschonken. Al vermeten wij ons niet te beslissen of en in hoeverre hierdoor een nieuwe lauwerkrans zal worden gelegd op zijn graf - uit een gedeelte blijft het altijd moeijelijk tot de waarde des geheels te besluiten - dit toch meenen wij met de meeste gerustheid te mogen voorspellen, dat ‘gelijk hij steeds gewoon was ieder onderzoek en elken arbeid van de historische zijde aan te vangen,’Ga naar voetnoot1 hij vooral in dezen arbeid zal hebben aangetoond, welk een helder licht de Geschiedenis en historische studie op de Ethiek doet afstralen, en dat reeds dit gedeelte zijns werks van zijnen diep gevoelden eerbied voor het Christendom en de hooge voortreffelijkheid zijner zedeleer op het schoonst getuigenis zal geven.
Als Akademieprediker was Kist naar de beurt zijner dagordening verpligt voor de studerende jongelingschap en de Leidsche Gemeente op te treden. Hoe hoog hij de Evangeliebediening schatte, hoe gelukkig hij zich in den stand eens Evangeliedienaars gevoeld had, is ons uit hetgeen wij aangaande zijn verblijf te Zoelen mededeelden, gebleken, en getuigen ontelbaar vele plaatsen in zijne schriften. Maar hoe bevoegd hij ook was over de vereischten eener leerrede te oordeelen, en het voortreffelijke in den kanselarbeid van anderen aan te wijzen en te waarderenGa naar voetnoot2, voor zich zelven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
maakte hij geene aanspraak op den lof van kanselredenaar, in de hoogste beteekenis des woords, en allerminst volksredenaar te zijn. Zijne leerredenen waren meer aangelegd om te leeren, te overtuigen, te overreden en te stichten, dan om zijne hoorders door het bezielende en wegslepende van taal en voordragt aan zijne lippen geboeid te houden en in verrukking te brengen, en vooronderstelden een eenigzins beschaafd en ontwikkeld gehoor. Hij bezat in hooge mate de gaaf, om zijne gedachten gemakkelijk en geregeld op het papier te ordenen, maar minder de gaaf welke zijn vriend Royaards door onverpoosde inspanning en oefening verworven had, om vloeijend en voor de vuist te spreken. Zekere stroefheid in het uitbrengen zijner gedachten, verliet hem ook bij het voordragen zijner leerredenen niet geheel. Vandaar welligt, dat hij tot in zijne laatste levensjaren altijd zeker opzien tegen den kansel behield. Nooit heeft hij een bundel leerredenen in het licht gegeven. Enkele gelegenheidsredenen verschenen afzonderlijk, andere werden in grootere verzamelingen opgenomenGa naar voetnoot1, en die hij daartoe bestemd had, verdienden die plaatsing volkomen. De lofspraak van netheid en bondigheid, door van der Palm aan de eerste leerrede, die hij van hem hoorde, toegekend, verdient ook op zijne latere leerredenen gestempeld te staan. Dit althans hadden zij boven een groot aantal hedendaagsche leerredenen ontegenzeggelijk vooruit, dat zij na gehoord te zijn, geen gevaar liepen bij de lezing te verliezen, maar veel meer gelezen zijnde, wegens de deugdelijkheid van haren inhoud in waarde en gehalte klommen. Evenzeer was hij als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid geroepen, op zijne beurt als adviserend lid der Synode ender Synodale Commissie van de Nederl. Hervormde Kerk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
zitting te nemen. Ook in deze betrekking, al was hem minder de organiserende geest van Royaards eigen, was hij volijverig werkzaam. Buiten de vele rapporten, die hij heeft uitgebragt, waren o.a. de Biddagsbrief, dien de hooge Kerkvergadering in Augustus 1849, bij het heerschen der cholera, deed uitgaan, en het verslag aangaande den inwendigen toestand der Hervormde Kerk, namens de Synodale Commissie ten jare 1858 bij dezelfde vergadering ingediend, door zijne hand gesteld. Beide, de belangen van Kerk en Wetenschap, die hij dáár in naauwe vereeniging met elkander had te vertegenwoordigen, te behartigen, te handhaven, droeg hij met gelijke zorg op het hart. Waar hij verduistering van licht, verkorting van de regten der wetenschap, beperking der gewetensvrijheid vreesde, deinsde hij voor geenen strijd terug. Daarentegen stond hij meer op een behoudend dan liberaal of radicaal standpunt, waar hij door in te voeren hervormingen en veranderingen in het organisme des genootschaps de rust der Kerke ernstig verstoord zag, of voor de toekomst bedreigd achtteGa naar voetnoot1. Inzonderheid was het veel besproken en bestreden 23ste artikel van het Algemeene Reglement hem een doorn in het vleesch. Hij beschouwde dit eenigermate als eene onheilspellende schrik- of spookgestalte, die nu reeds ettelijke jaren, veel te lang, op donkere vleermuisvlerken in het kerkgebouw had rondgefladderd, waarvan men zich hoe eerder hoe beter, geheel behoorde te ontdoen, en hield niet op, nog in de Synode van 1859, de tenuitvoerlegging van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat artikel, hoe ook verzacht of gewijzigd, met al de magt zijner overtuiging te bekampen. Hij ging daarin verder, dan waartoe ik, toen aan zijne zijde gezeten, met het oog op het beschreven en verkregen regt der gemeente, mij met den Hoogleeraar Muurling, die de Godgeleerde Faculteit van Groningen vertegenwoordigde, bevoegd kon rekenen. De gang en uitkomst der toen gevoerde beraadslagingen bevredigden hem niet, en overschaduwden als met eene duistere wolk de herinnering der laatste zittingen, die hij nog weinige maanden vóór zijnen dood had bijgewoond. Geen wonder was het, dat Kist nimmer den strijd schuwde, maar in de voorste gelederen stond, waar het pleit voor de vrijheid des gewetens en van het wetenschappelijk onderzoek gevoerd moest worden. Het Protestantisme zat hem in merg en bloed. Hij hield het oog voor de teekenen der tijden geopend, en waar in zijne schatting de dierbaarste en heiligste belangen der menschheid op het spel stonden, daar zou hij het lafheid en zwakheid hebben gerekend, het stilzwijgen te bewaren. Door Koning Willem II was hij in het jaar 1840, in vereeniging met den Baron van der Capellen, Baron van Wyckersloot van Schalkwyk, Mr. Groen van Prinsterer en den Hoogleeraar des Amorie van der Hoeven, tot lid der Commissie van lager onderwijs benoemd. In dezen kleinen en uitgelezen kring, welke met opzet, naar het scheen, uit vertegenwoordigers der meest heterogene gevoelens en rigtingen was te zamen gesteld, had Kist eene hoogst teedere en hagchelijke taak te vervullen; maar hij kampte den strijd der beginselen manmoedig door, zonder in het geriugste zijne overtuiging te verbergen of te verloochenen. - Toen in 1847 bij het ontwerp van een wetboek van strafregt, ook de strafbepalingen tot handhaving van het zoogenoemde regt van Placet in behandeling kwamen, onderhield hij eene drukke briefwisseling met den Minister H. van Zuylen van Nyevelt en zijn stukje: het Placet en de Regering, verscheen in het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
licht. - In april 1853 was hij de steller van het adres, dat door eenige notabele ingezetenen der stad Leiden aan Z.M. den Koning werd ingezonden. - Eenigen tijd was hij bestuurder van Unitas. - Bij herhaling had hij zitting in het bestuur der Leidsche afdeeling van het Ned. Bijbelgenootschap, en geleidde als Voorzitter meer dan eens hare jaarl. vergaderingen. - Na den dood van zijnen vriend Royaards verving hij diens plaats als Voorzitter der Maatschappij van Welstand, wier jaarlijksche vergaderingen hij nog zes jaren achtereen met eene plegtige toespraak opende; en hoe diep en smartelijk zijn verlies ook dáár is gevoeld en betreurd geworden, blijkt genoeg uit de warme hulde door den tijdelijken Voorzitter der eerstvolgende vergadering, aan zijne verdiensten, ook in deze betrekking toegebragt. Wij vinden daarin bij den ijver, dien hij ook hier openbaarde, zijn bedaard overleg, zijne wijze verdraagzaamheid en christelijke liefde geroemd zelfs jegens hen, tegen wie hij het wapen der verdediging had aangegordGa naar voetnoot1. En inderdaad! Zoo hij in den strijd tegen het Ultramontanisme, waartoe hij nu en dan door zijn wetenschappelijk onderzoek zelf werd geleid, soms scherp en heftig is geworden, men zou hem het grootste onregt doen, indien men dergelijke uitdrukkingen en ontboezemingen, door een nog heftiger aanval uitgelokt, als den maatstaf wilde hebben aangelegd, waarnaar men zijne verdraagzaamheid had te beoordeelen. Wie hem meer van nabij hebben gekend, weten dat hij het goede in anderen, zelfs in zijne tegenstanders gaarne waardeerde, en dat het hem aan een liefderijk en zachtmoedig oordeel, bij groot verschil van overtuiging en beginselen, geenszins ontbrak. Meermalen openbaarde hij het innigst leedgevoel, dat, bij toenemende spanning en verwijdering, de verhouding tusschen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
de beide grootere afdeelingen der Christenheid steeds ongunstiger en vijandiger was geworden, wat hij in zijne jeugd geheel anders en beter had gekend. Bij zulke gesprekken bragt hij gaarne het verhaal te berde, hoe hij eens in den Beijerschen Paltz een bezoek aan een ouden akademievriend had gebragt, en dáár tusschen den Roomschgezinden en den Protestantschen geestelijke dier plaats zulk een vertrouwelijk en vriendbroederlijk verkeer had aangetroffen, als hij met zijn gansche hart had toegejuicht, maar hoedanige omgang in ons vaderland ondenkbaar was en vruchteloos zou worden gezocht. Zijne denkbeelden over den waren aard der christelijke verdraagzaamheid heeft hij nedergelegd in de schoone leerrede over de verdeeldheid der Christenen naar Philipp. I vs. 18-20a, niet enkel te Leiden maar ook voor de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam door hem uitgesproken; en indien de dáár geuite gevoelens algemeen ingang vonden, het denkbeeld eener naauwere aaneensluiting en verbroedering onder de Christenen zou niet langer een droombeeld zijn, welks verwezenlijking nog altijd in de verre toekomst ligt.
Wij begonnen reeds Kist buiten zijnen Akademischen werkkring gade te slaan. Ook als Opziener - dit worde hier nog in het voorbijgaan vermeld - zocht hij de belangen der gemeente, die hij door zijne prediking stichtte, te behartigen en te bevorderen. Ettelijke jaren was hij Curator van het Stedelijk Gymnasium te Leiden, maar toen hij in het j. 1845 omtrent de veranderde inrigting, die men aan de Latijnsche scholen wenschte te geven, zijn gevoelen had uit te brengen, en het tegenovergestelde gevoelen zag zegevieren, nam hij liever zijn ontslag, dan een offer aan den tijdgeest te brengen, door te helpen invoeren of bevorderen, waarvan hij voor de toekomst heillooze gevolgen voorzag. - Wij kunnen hem | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
onmogelijk in elke betrekking volgen, waartoe hij gedurende zijn nuttig en hoogst belangrijk leven geroepen werd, en die hij met eere vervuld heeft. Even weinig zal men van ons eene poging vergen, om uiteen te zetten, wat hij als lid van onderscheidene genootschappen heeft verrigt. Wij mogen hier met de algemeene lofspraak volstaan, die hem na zijnen dood werd gegeven, dat hij zich overal bewezen heeft den man van onvermoeide werkzaamheid, edele vrijzinnigheid en practischen ernst te zijn. Twee betrekkingen verdienen hier nogtans eene uitzondering, waarin wij zelfs willen beproeven, hem iets naauwkeuriger te schetsen: als Medebestuurder van het Haagsche Genootschap tot verdediging der Christelijke Godsdienst, en als Lid, Bestuurder en Voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Kist werd in het j. 1833 door Bestuurderen van het Haagsch Genootschap tot verdediging der Christelijke Godsdienst gekozen om als hun Mededirecteur de plaats van den overleden Hoogleeraar van Voorst te vervangen. Dáár vond hij zijnen vriend Royaards weder. Dáár knoopte hij met den Amsterdamschen Hoogleeraar Gysbert Joannes Rooyens, wiens scherpzinnigheid van oordeel, uitgebreide kennis en altijd goedhartige scherts hem aantrokken, nieuwe banden van vriendschap aanGa naar voetnoot1. Dáár, aan de zijde van zijnen vriend en ambtgenoot van Hengel, Sluyter, van den Broek, Wildschut e.a. helderdenkende mannen geplaatst, vond hij al aanstonds ruimschoots gelegenheid zijn blik over het wijde veld der godgeleerdheid te laten gaan, en de gewigtigste onderwerpen te bespreken en te behandelen. - Gelijk Utile dulci in vroegeren leeftijd, zoo heeft het Haagsch Genootschap ongeloofelijk veel tot zijne latere vorming en ontwikkeling als Theoloog bijgedragen; en wederkeerig is hij het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
Genootschap tot steun en tot sieraad geweest. Wat hij Royaards als eene eere aanrekent, dit mag en moet althans niet minder van hem gezegd en erkend worden, ‘dat hij het zijne er aan heeft toegebragt, dat het Genootschap, na de viering van zijn vijftigjarig bestaan, met losrukking van versletene boeijen er naar gestreefd heeft zich op een zuiver Bijbelsch, algemeen Christelijk, en tegelijk wetenschappelijk standpunt te plaatsen.’ Zelfs waag ik bescheidenlijk de vraag te opperen, of hij hier en eldersGa naar voetnoot1 uit groote zucht, om in alles van de overeenstemming te doen blijken, zijnen vriend en geestverwant, hoewel dezen ontegenzeggelijk mede de lofspraak eener edele vrijzinnigheid, in den zin van onbevangenheid in het onderzoek, en onbekrompene verdraagzaamheid, toebehoort, niet ietwat te vrijzinnig gekleurd heeft, in de meer gewone beteekenis, welke aan dit woord wordt gehecht. Royaards (zoo als ik beide vrienden in dezen hooggeschatten kring leerde kennen) bewoog en handhaafde zich bij voorkeur op conservatief terrein, dat hij, als hij het hoofd voor de resultaten der wetenschap boog, slechts noode en met weigerachtigen tred verliet. Kist volgde gewilliger den outwikkelingsgang der Theologische wetenschap, ook waar zij met algemeen aangenomen en diepgevestigde begrippen of kerkelijke leerstukken in botsing geraakte. Zelfs waagde hij het nu en dan een half voorspellenden blik in de toekomst te slaan, en de rigting aan te wijzen, die de wetenschap in haar voorwaarts streven zou volgen. - Toch meen ik ernstig te mogen betwijfelen of hij onvoorwaardelijk het zegel zijner goedkeuring zou hebben gehecht aan de stoute sprongen, welke de Theologie gedurende het laatste twee- of drietal jaren ook op onzen vaderlandschen bodem gewaagd heeft. Veeleer meen ik zoowel in het laatstvermelde geschrift ‘over den mensch als redelijk en zedelijk vrijwerkend wezen’ als in het woord waarmede hij ‘de voor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
stelling en beoordeeling der Moderne Wereldbeschouwing van Lang en Krause’ bij het Nederlandsche publiek heeft ingeleid, het bewijs of voorteeken te vinden, dat ook hij, indien zijn leven voor de wetenschap langer ware gespaard gebleven, bij de haastige beslissing van meer dan één gewigtig vraagpunt, een ernstig en plegtig protest zou hebben uitgesproken, en der Theologie, welke zich bij voorkeur in onze dagen de moderne noemt, ‘bescheidenheid, omzigtigheid en terughouding’Ga naar voetnoot1 als wachtwoord zou hebben toegeroepen. Van het groot aantal prijsvragen, welke gedurende de laatste vijfentwintig jaren door het Haagsch Genootschap zijn uitgeschreven, zijn vele uit zijn brein en zijne pen gevloeid. Sommigen geven wat aan zijne geestesrigting, denk- en beschouwingswijze eigen was, zóó getrouw terug, dat zij aanstonds, bij de opgave des onderwerps, en duidelijker nog, in de uitwerking der gedachten, zich als van hem herkomstig, laten onderkennen. Als eene proeve verwijzen wij naar de voorgestelde vraag over Erasmus, als Nederlandsch Kerkhervormer, welke in hare hoofdgedachte en al hare onderdeelen, tot in de fijnste trekken zijne denkbeelden omtrent het wezen en karakter der Nederlandsche Kerkhervorming, en de plaats welke daarin aan onzen beroemden landgenoot toekomt, in het licht steltGa naar voetnoot2. Even als hier zoo treedt in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||
eene vraag ‘naar den oorsprong en de waarde van de verschillende recensiën der Ignatiaansche brieven’ het Apologetische element eenigermate terug, maar een geliefd en in zijne schatting hoogst belangrijk onderwerp des te sterker op den voorgrond. In de vraag naar het zedelijk karakter der Christelijke openbaring, vinden wij het thema zijner Rectorale Oratie terugGa naar voetnoot1. Hebben wij in het latere tijdperk zijns levens eene steeds toenemende liefde voor de Ethiek en Ethisch-Anthropologische studiën opgemerkt, deze verloochende zich ook hier niet, en sprak nog uit de laatst door hem uitgeschreven vragen, waarin eene geschiedenis van het begrip der zonde,Ga naar voetnoot2 en van de leer van 's menschen zedelijke vrijheidGa naar voetnoot3 door hem begeerd werd. Onderscheidene door hem | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||
voorgestelde vragen zijn tot hiertoe onbeantwoord of onbekroond gebleven. Hij deelde te dezen aanzien in het lot van de meesten zijner Medebestuurders, hetwelk zijne genoegzame verklaring vindt in de veranderde rigting onzes tijds, welke deels voor de toekenning van den uitgeloofden eerepalm zijne eischen op wetenschappelijk gebied steeds hooger stemt, deels ook - getuige de ervaring der meeste genootschappen in ons vaderland - voor de beantwoording van prijsvragen gedurig mindere geneigdheid laat blijken. Toch mogt hij de streelende voldoening smaken de ingezondene antwoorden over de Liturgische schriften, over Erasmus als Kerkhervormer, over het Presbyteriale stelsel, en de Ignatiaansche brieven, met goud bekroond te zien, en zoowel de Godgeleerde letterkunde onzes vaderlands, als de werken des Genootschaps met de verdienstelijke geschriften van MensingaGa naar voetnoot1, GlasiusGa naar voetnoot2, LechlerGa naar voetnoot3 en JuniusGa naar voetnoot4 verrijkt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||
te hebben. Gelijk elders, zoo heeft hij ook in dezen kring, dien hij tot den avond zijns levens bleef hoogschatten en liefhebben, en waarin het hem goed was te zijn, niet te vergeefs gearbeid, en aan zijne vrienden liet zijn heengaan, van het goede zaad gedurende eene reeks van jaren door hem uitgestrooid maar ook van het genoegen, in zijnen omgang gesmaakt, eene dankbaar weemoedige herinnering achter.
Maar zoo op vele plaatsen met dankbaar weemoedige herinnering is gestaard op de plek, welke hij bij zijn sterven ledig liet, wel voornamelijk is dit geschied in den schoot, in den kring der Leidsche Maatschappij van Letterkunde, waaraan hij zulk eene reeks van jaren door het lidmaatschap verbonden was, en welke hem bij herhaling het gestoelte des Voorzitters zag bekleeden. Welkom zal het zijn aan de leden dier Maatschappij, die dit levensberigt het eerst zullen in handen nemen, in de bijzonderheden te zien aangewezen, hoeveel zij aan Kist heeft te danken gehad, hoeveel zij in en met hem heeft verloren, hoeveel de ontslapene met mond en pen, door deelneming aan hare werkzaamheden, en de kracht van zijn voorbeeld, tot bevordering en verhooging van haren bloei verrigt heeft. En het verstrekt mij tot vreugde, dat de volbrenging dezer taak door de bijdragen, die ik van eene allezins bevoegde hand ontving, mij aanmerkelijk is verligtGa naar voetnoot1; dat ik daardoor in staat gesteld ben | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||
geworden van zijne werkzaamheid verslag te geven met eene naauwkeurigheid en volledigheid, welke aan dit gedeelte dezer levensschets in het oog van allen, die Kist's letterkundige verdiensten op prijs stellen of later daarop willen terugwijzen, eenige wezenlijke waarde zal bijzetten. Kist werd een jaar na zijne komst te Leiden (5 nov. 1824) tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemd. Hij bleef dit tot aan zijnen dood en alzoo vijf en dertig jaren lang, en was gedurende dit tijdperk, in de verschillende betrekkingen, waarin hij tot haar stond, als spreker in hare maandelijksche vergaderingen, als lid der Commissie van Geschiedenis en Oudheidkunde, als Bestuurder, als Voorzitter met denzelfden voorbeeldigen ijver werkzaam, dien wij als den eigenaardigen en onuitwischbaren grondtrek van zijn karakter tot hiertoe op geheel zijne levensgeschiedenis zagen gestempeld staan. Niet minder dan zestien voordragten werden gedurende dien tijd, in de maandelijksche vergaderingen, door hem gehouden. Zoo las hij over eenige Betuwsche Idiotismen of bijzondere woorden en spreekwijzen, onder de Betuwsche landlieden gebruikelijk; waaruit bleek hoe hij reeds als dorpspredikant, in den omgang met zijne gemeenteleden met dien fijn opmerkzamen geest en blik was begaafd en toegerust, die hem later als geleerde bij het onderzoek der Geschiedenis kenmerkte; wien het niet ontging, hoe ook het minstbeduidende zijne eigenaardige beteekenis behield en dienstbaar kon worden gemaakt aan een hooger belangrijk doel. Zoo hield hij twee verhandelingen over het werk van Bartholomeus den Engelschman, over de proprieteiten der dingen. Bij eene andere gelegenheid ontleende hij de stof zijner voordragt aan den inhoud van oud-Nederduitsche handschriften in zijn bezit, zoo als wanneer hij in een berijmden dialoog uit de 13de eeuw Schalck en Clerck sprekend invoerde. Of hij deelde letterkundige aanmerkingen mede over de eerste Series Lectionum van de Leidsche Hoogeschool, of hij gaf eene Kritische Geschiedenis | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
der litteratuur van het ontzet van Leiden, en leverde eenige nieuwe bijdragen tot die Geschiedenis zelve, die hij op het stedelijk raadhuis had opgespoord. Dikwerf ook maakte hij de maandelijksche vergadering deelgenoote der wetenschappelijke nasporingen, die hij voor het Archief had bestemd, voor zoo verre deze tot eene voordragt daar ter plaatse geschikt konden geoordeeld worden. Daartoe behoorden zijne voorlezing over de gemeente der Engelsche Independenten te Leiden, en, behalve de opstellen over Janus Secundus, de Kunera-legende, het Jufferstift te Elten, ook de twee doorwrochte verhandelingen over Petrus Bloccius en het Humoristisch karakter der kunst, die almede in het Archief geplaatst, door ons reeds vroeger zijn vermeld, maar ook in de reeks dezer voorlezingen niet geheel met stilzwijgen mogten worden voorbijgegaanGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
Onmiddellijk na het aftreden van den Hoogleeraar Siegenbeek als Voorzitter (1847) en de grondwetsherziening, welke in den boezem der Leidsche Maatschappij den grooten storm der omwenteling nog voorafging, die weldra op burgerlijk en staatkundig gebied zoude volgen, werd Kist door de algemeene stem der Vergadering eerst in het Bestuur geroepen, en daarop als Voorzitter begeerd. In deze vereerende, maar toen vooral moeitevolle en tijdroovendeGa naar voetnoot1 betrekking, leidde hij de jaarlijksche algemeene vergadering tweemalen achtereen (1848 en 1849) met eene plegtige toespraak aan de tegenwoordig zijnde leden in. Krachtig werkte hij mede om de twee wetenschappelijke instellingen, die thans de eer en het sieraad uitmaken der Maatschappij - de Commissie van Taal- en Letterkunde, en die van Geschiedenis en Oudheidkunde - in het leven te roepen, en naauwelijks was de laatstgenoemde Commissie tot stand gekomen, of Kist werd onder het getal harer leden opgenomen. Met welgevallen aanvaardde hij de hem daarin aangewezen plaats, welke hij eigenlijk heeft blijven vervullen tot zijnen dood; want toen hij, op zijne beurt verpligt was af te treden, bleef hij tot november 1851 als toegevoegd lid, aan de Commissie verbonden, en toen weder ingekozen zijnde, bleef hij zijne plaats inhouden, tot dat zij door zijn sterven open viel. Hoe verdienstelijk hij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||
zich als lid dier Commissie gemaakt heeft, getuigen zijne talrijke, soms schriftelijke, meestal mondelinge mededeelingen, waarvan de aanteekeningen harer bijeenkomsten verslag doen. Oude en zeldzame geschriften, chronijken en manuscripten in zijn bezit, curiositeiten en belangwekkende bijzonderheden, de Kerk of Vaderlandsche Geschiedenis betreffende, stukken over de Leidsche Hoogeschool, die hem de bouwstoffen opleverden voor zijne Akademische Feestgave in het j. 1850; prentverzamelingen; reiservaringen en herinneringen omtrent overblijfselen der oudheid, maakten de rijke steeds afwisselende stof dier voordragten uit. Wij staan verlegen, uit de veelheid der behandelde onderwerpen eene keuze te doen, en zouden moeten vreezen den lezer door eene dorre optelling te vermoeijen. Toch willen wij hem de gelegenheid niet onthouden van in de hieronder geplaatste aanteekening de breede lijst dier mededeelingen met een belangstellend oog te volgenGa naar voetnoot1. Genoeg, dat wij hierin ten volle bevestigd vin- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
den wat wij, Kist als Historicus trachtende te schetsen, van de veelzijdigheid zijner kennis, maar ook van zijne Archaeologische rigting bij het beoefenen der Geschiedenis en zijne voorliefde voor specialiteiten hebben gezegd. De laatste mededeeling, oude Nederlandsche platen van P. Breugel betreffende, geschiedde, terwijl hij opgeruimder dan ooit, en zonder eenig voorgevoel der naderende scheiding, zich in den kring zijner Medeleden en vrienden bevond, dertien dagen vóór zijnen dood. Wij gewaagden reeds van de grondwetsherziening, welke na de algemeene vergadering van 1847 heeft plaats gehad. Hoog was Kist daarmede niet ingenomen, althans geen onbepaald bewonderaar van de nieuwe regeling en inrigting der | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maatschappij. Hij onthield zich echter, bij de twee eerste toespraken, die hij als Voorzitter hield, met wijze behoedzaamheid van lof en blaam, een meer beslissend oordeel aan de toekomst overlatende. Maar toen hij tien jaren later nogmaals als redenaar optrad en den blik op het verledene sloeg, toen weigerde hij wel geenszins hulde te doen aan het goede, dat daardoor was gesticht, maar verborg het evenmin, dat, naar zijn inzien, in de nieuwe regeling der Maatschappij wel het een en ander, misschien wel wat veel, was ingevloeid, bij welks opneming men minder regtstreeks het oog op hare letterkundige werkzaamheid dan op hetgeen toen de politieke tijdgeest te vorderen scheen, had gevestigd gehouden; hetwelk alzoo den vorm meer dan het wezen betrofGa naar voetnoot1. Des te meerdere lof moet hem worden toegekend, dat hij, aan zijne pligten als Bestuurder en Voorzitter getrouw, de nieuwe wet met klem heeft gehandhaafd. Slechts eenmaal waagde hij, niet lang voor zijn verscheiden, eene verandering in het tiende hoofdstuk der wetten voor te slaan, maar hij bereikte zijn oogmerk niet en zag zich daardoor eene grievende teleurstelling bereid. Kist meende dat het belang der Maatschappij, bij eene ineensmelting der twee bestaande wetenschappelijke Commissiën, niet weinig zou winnen en bevorderd worden. Hij was van oordeel dat de geschiedvorscher en de taalkenner elkander ieder oogenblik noodig hebben, en dat alzoo de beide Commissiën te zamen vereenigd, beter en gelukkiger zouden werkenGa naar voetnoot2. Maar het voorstel, als de uitdrukking van dit gevoelen bij de algemeene vergadering ingediend, werd eerst verdaagd en leed ten laatste schipbreuk op den geest der vergadering, die geene verandering wenschte en aan de voortdurende splitsing boven de vereeniging dier beide instellingen de voorkeur gaf. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tijdens zijn laatste Voorzitterschap viel hem nog de opdragt ten deel om in vereeniging met den Secretaris der Maatschappij aan Z.K.H. den Prins van Oranje, toen deze in September 1858 aan de Leidsche Hoogeschool pas zijne studiën voleindigd had en in het openbare leven stond op te treden, in eene bijzondere audientie het diploma van honorair lidmaatschap der Maatschappij te overhandigen, en met welgevallen kweet hij zich van eene taak, welke voor zijn gevoel, wegens zijne liefde voor de Leidsche Hoogeschool en de Maatschappij welke hij hier vertegenwoordigde, iets dubbel streelends had. Tot in de laatste dagen zijns levens (gelijk met warmen dank door den Voorzitter der algemeene vergadering, Dr. L.F.J. Janssen, ten vorigen jare is erkend) bleef hij ijverig deelnemen aan alles wat de belangen der Maatschappij kon bevorderenGa naar voetnoot1. Het was als viel het hem zwaar eene plaats te verlaten, die hij zoolang met eere had vervuld, hoe weinig hij toen nog vermoedde, dat weldra zijn naam op de lijst harer dooden zou staan. Voegen wij ten laatste hierbij, dat van hem ook het voorstel is uitgegaan, om de Necrologiën harer leden door eene bevoegde hand opzettelijk te doen vervaardigen en in hare Handelingen op te nemen, dan moet het, bij de vele verdiensten, welke Kist zich omtrent de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden verworven heeft, ook aan hem worden dank geweten, dat in hare Handelingen de grondslag voor een Biographisch, Kritisch Woordenboek van Nederlandsche Geleerden en Letterkundigen is gelegd, en dat voor het later levende geslacht diezelfde Handelingen als geschiedkundige kenbron van het tegenwoordige, onmisbaar zullen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||
Heeft Kist bij de intrede zijner wetenschappelijke loopbaan en na zijne benoeming tot Hoogleeraar te Leiden met groote moeijelijkheden te worstelen gehad, daarna - wij mogen reeds hier op een aantal door ons medegedeelde bijzonderheden terugwijzen - heeft het hem geenszins aan de overvloedigste blijken ontbroken, hoe hoog reeds zijne tijdgenooten zijne verdiensten erkenden en waardeerden. Hij was niet enkel lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van het Utrechtsch en Zeeuwsch Genootschap, maar ook van onderscheidene buitenlandsche Genootschappen, als van de Historisch-Theologische Maatschappij te Leipzig, van Vereenigingen voor Geschiedenis en opsporing van Oudheden in Thuringen en Westphalen, alsmede Corresponderend lid van het Bataviaasch Genootschap van Wetenschappen. Na in 1832 tot Correspondent der tweede klasse van het voormalig Koninklijk Instituut benoemd te zijn, werd hij reeds ten volgenden jare door de derde klasse tot haar medelid begeerd om de plaats van van Voorst te vervangen, en de in 1855 nieuw opgerigte Koninklijke Akademie van Wetenschappen bleef niet in gebreke hem onder het getal harer leden weder op te nemen en in te kiezen. Buiten zijne redevoering over de Grieksche Kerk, waarvan wij reeds vroeger gewaagden, zag hij onderscheidene lettervruchten in andere talen overgebragtGa naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||
Meermalen werd hij door 's Lands regering over hoogstaangelegene onderwerpen geraadpleegd, en Koning Willem II benoemde hem tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Maar boven deze onderscheiding hem door den Vorst geschonken, gold hem de hoogachting en toegenegenheid der Akademische Jongelingschap, in wier midden hij leefde en werkte. Een streelend bewijs hiervan ontving hij in het geschenk hem door HH. Studenten aangeboden, toen hij den 11den october des j. 1848 zijn vijfentwintig-jarig Professoraat mogt vierenGa naar voetnoot1. En op welken prijs zijne uitmuntendste leerlingen zijn akademisch onderrigt hadden leeren stellen, hiervan moge de Hoogleeraar Prins ons de tolk zijn, toen hij tot de leerlingen des ontslapenen, die hij rondom de geopende groeve geschaard vond, deze toespraak. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||
rigtte: ‘Wij zelven, wij waren de bevoorregten, die de vruchten van zijnen arbeid verzamelen mogten, en onder het genot zijner verstandige leiding dankten achtereenvolgend de geslachten zijner leerlingen, die elkander vervingen, voor het bezit van zulk eenen voorganger, die den koninklijken weg bewandelde en aanwees naar het Heiligdom der hoogste waarheid. Getuigt gij allen, die mij omringt, hoe gaarne wij ons schaarden rondom dien krachtvollen man, die zich nederboog tot onze zwakheid en ons, nieuwelingen, ophief tot de hoogte zijner ontwikkeling! Getuigt van den ongeveinsden eerbied, dien wij hem toedroegen, van het blijmoedig vertrouwen, dat wij hem schonken, van de achting en toegenegenheid, die wij voor hem koesterden, onzen leermeester, leidsman en vriend. Om 't even of wij nog aan zijne voeten nederzaten, om lessen van wijsheid op te vangen van zijne lippen, of, opgenomen in engeren vriendenkring, zijnen gemeenzamen omgang genoten, of, zelven mannen geworden, van zijne belangstelling in ons lot en werk bij voortduring de bewijzen ontvingen, bij uitnemendheid dierbaar bleef hij ons; en thans, nu hij ontslapen is, staat zijn beeld onuitwischbaar diep in onze zielen ingeprent. In dezen heiligen oogenblik, bij dit versch gedolven graf, onder den hoog ernstigen indruk zijner uitvaart, betalen wij hem de pligtmatige schatting onzer erkentenis. Hier leggen wij voor allen de plegtige verklaring af, dat wij voor onze godgeleerde en christelijke vorming onuitsprekelijk veel aan hem verschuldigd zijn!’Ga naar voetnoot1 Niet te veel was in deze korte lofrede op den pas ontslapen leermeester, van diens gehechtheid aan zijne kweekelingen, van zijne voortdurende belangstelling in hun lot en werk door den dankbaren leerling gezegd. Kist had in la- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
teren leeftijd niet vergeten zelf student geweest te zijn, en gevoelde zich als vereenzelvigd met de studentenwereld, die hem omringde. Vele herinneringen uit zijn eigen studentenleven, maar ook de hartelijkste belangstelling en liefde jegens zoo vele jongelingen, in wier geestesontwikkeling en vorming hij de toekomst des vaderlands ontluiken zag, spiegelde zich in de rede af, waarmede hij de vrijwillige Leidsche Jagercompagnie bij hare terugkomst in de Akademiestad en de hervatting harer studiën begroetteGa naar voetnoot1. Diezelfde rede getuigt, hoe naauw hij zich aan de Leidsche Hoogeschool - zonder ondankbaar te vergeten wat hij aan Utrecht te danken had - verbonden gevoelde. Leidens eer was zijne eer. Zijne gehechtheid en verkleefdheid aan de Leidsche Universiteit, waaraan hij gaarne als de oudste en de eerste wetenschappelijke stichting in ons vaderland, zekeren voorrang zelfs boven hare zusteren wilde hebben toegekend, was met de jaren nog toegenomen. En toen zij in 1850 haar twee honderd vijf en zeventig-jarig bestaan mogt vieren, ontsloot hij de schatkamer zijner kennis, en bood hij haar in zijne bijdrage tot de vroegste geschiedenis en den toekomstigen bloei der Hoogeschool te Leiden, eene Feestgave aan, die tot eene waardige opluistering van het feest kon strekkenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
Toen kort te voren de onverwachte dood van Royaards de Utrechtsche Hoogeschool van een harer uitstekendste sieraden beroofde, het geheele vaderland in rouwe dompelde, maar inzonderheid hem de smartelijkste wonden had geslagen, was het oog der Curatoren het eerst op hem gevestigd, als het meest geschikt en boven anderen waardig de plaats zijns onvergetelijken vriends te vervullen, Het kan ons echter geene verwondering baren, dat Kist dit aanbod, hoe vereerend op zich zelf, naauwelijks in ernstige overweging kon nemen; want al had hij zich door minder sterke banden aan de Leidsche Hoogeschool verknocht gevoeld, dan nog ware zoodanige verplaatsing, op zoo ver gevorderden leeftijd weinig begeerlijk voor hem geweest.
Kist had de wetenschap lief; hij beminde en vereerde haar als een zoon zijne moeder, als een jongeling zijne geliefde; en hoewel er iets phlegmatisch aan zijn karakter eigen was, men kon hem tot geestdrift toe zien opgewonden, zoo dikwerf een geliefd vak van studie of een in zijne oogen belangrijk punt der Geschiedenis werd aangeroerd en ter sprake gebragt. Geen astronoom, die met een gewapend oog het hemelruim bespiedt, en dáár eene nieuwe planeet ontdekt, of eene komeet, wier komst hij verbeidde, het eerst op haren zwerftogt ontmoet, kan gelukkiger zijn, dan Kist zich gevoelde, wanneer hij op het veld van oudheidkunde en geschiedenis eene ontdekking had gedaan, welke den schat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
der reeds verkregen kennis vermeerderde, of over het duister verleden eenig meerder licht kon doen opgaan. Wij willen hier het liefst hem zelven hooren spreken, zooals hij de Inleiding tot de hierboven genoemde Feestgave aanvangt, omdat hij, zonder dit te bedoelen, in de nu aan te halen woorden, als in eene treffend gelijkende photographie zich aan ons oog te aanschouwen geeft: ‘Onder de meest aangename en tevens degelijke gewaarwordingen, wier genot ons menschen gegeven is, is er eene, door weinigen erkend en op prijs gesteld, maar die meer dan vele anderen opweegt tegen de zorg of de inspanning, waaruit zij alleen geboren worden. Ik heb het oog op die, welke het deel is van den geschiedvorscher, zoo vaak het hem ten deele valt uit den nog altijd zoo rijken, maar ook nog altijd zóó verborgen schat van het verledene iets aan het licht te brengen, dat, ik zeg niet eens tot geheel nieuwe of verrassende uitkomsten, maar alleen tot meer juiste, meer volledige en meer zekere kennis van het vroeger gebeurde hem henenleidt. Ook van hem mogen wij zeggen, dat er eene bloem gestrooid wordt op zijn pad. Want in het gevondene ziet hij weder een gedeelte althans van dien geheimzinnigen sluijer opgeheven, achter welken het vroegere lot der wereld, het leven en streven der menschheid verscholen ligt.’ Wie nogtans met deze teekening voor den geest in hem, zoo al niet den stroeven en somberen, dan toch den afgetrokken kamergeleerde dacht, steeds met den rimpel des nadenkens op het gelaat, of verstrooid en afwezig te midden van wie hem omringden, zou zich eene geheel verkeerde voorstelling van zijn karakterbeeld hebben gevormd. Kist was een vriend der gezelligheid en des gezelligen levens. Waar hij zich in den kring van hooggeschatte vrienden bevond, daar kon hij zich onverdeeld aan hen geven en toewijden, om de genoegens van het onderlinge verkeer voor zich zelven te smaken en voor anderen te bevorderen en te verhoogen. Als zulk een vriend der gezelligheid hebben wij hem vele jaren achtereen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
gekend in de even genoegelijke als leerzame zamenkomsten van het Haagsch Genootschap, waar hij de belangrijkste gesprekken, door ongedwongen nooit luidruchtige scherts afwisselde, of soms ook, bij feestelijke gelegenheden, met zijnen humor het vriendenmaal wist te kruiden. Daarom was hij een der getrouwste leden van het gezelschap, dat op het eilandje aan den Leidschendam tot onderhouding van vroeger gelegde vriendschapsbanden zijne jaarlijksche bijeenkomsten hield. Daar tegenwoordig te zijn was eene zijner aangenaamste uitspanningen, en alleen gewigtige redenen golden bij hem als eene wettige verhindering om derwaarts te gaan. Zoowel dáár als elders, waar hij zich onder vrienden of ambtgenooten geheel op zijne plaats gevoelde, was hij een der langstblijvenden, die, als het uur van scheiden sloeg, niet dan noode het daartoe gegeven teeken volgde. Als zulk een vriend der gezelligheid bewees hij zich wel het allermeest in zijne eigene woning, als aan wien huis en haard boven alles dierbaar waren, en het dagelijksche woonvertrek, waarheen hij telkens en gaarne wederkeerde, waar hij meermalen, omringd van zijne gade en spelende kinderen, zijne studenten en vrienden ontving, en met dezen een wetenschappelijk gesprek aanknoopte, niet minder dan zijne studeercel geliefd en heilig was. Hier vooral, hier allermeest is dan ook met diepen weemoed op de ledige plek en den zetel gestaard, door hem, die zoo lang de ziel en het middelpunt, het hoofd en de kroon des huizes geweest was, vroeger ingenomen; en, zoo elders de opengevallen plaats reeds weder werd aangevuld, hier wordt zijn gemis - nu reeds zoo vele maanden na zijnen dood vervlogen zijn, nu reeds de jaarlijksche gedenkdag van zijn sterven is teruggekeerd - door zijne innig aan hem gehechte gade, door zijne zoo veel aan hem verpligte kinderen, schier met elken dag te dieper gevoeld, terwijl met het besef, hoe onuitsprekelijk veel men in den geliefde en onvergetelijke verloren heeft, zich het smartelijk bewustzijn paart, hoe het ledige, door zijn heengaan ont- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||
staan, in den vroeger zóó gezelligen kring, door niets op aarde kan aangevuld of hersteld worden.
Bij de zucht naar gezelligheid, die aan Kist eigen was, en den open zin, dien hij voor de schoonheid der Natuur bezat, moest ook het reizen voor hem veel behagelijks hebben. - Als hij vele maanden achtereen rusteloos en aanhoudend werkzaam was gebleven, en de zomervacantie was ingegaan, dan zocht hij - hoewel altijd spaarzaam in den tijd, dien hij daartoe bestemde - dan zocht hij gaarne in grootere of kleinere uitstapjes, die hij ondernam, eene even noodige als welkome ontspanning, en bij vernieuwing van ligchaamskracht, ook uitbreiding van gezigtskring, frissche en nieuwe denkbeelden, frissche en nieuwe krachten voor den geest. Maar hij volgde ook hierin weder geheel zijn eigen gang. In plaats van als de gewone touristen met steeds versnelde vaart, langs de spoorweglijn, van stad tot stad naar het verstgekozen punt voortteijlen, en met nog meer verhaasten spoed naar de vaderlandsche grenzen terug te keeren, bleef het non multa sed multum ook hier zijne leuze. Even als op het veld der geschiedenis, dwaalde hij gaarne, terwijl hij kleine voetreizen of uitgestrekte wandelingen ondernam, in weinig bezochte of voor hem geheel nieuwe streken van ons vaderland om. Nimmer verloor hij hierbij zijne studiën geheel uit het oog. Doorgaans verbond hij hiermede ook een wetenschappelijk doel. Als de koopman die schoone paarlen zoekt, ging hij gedurig op ontdekkingen uit, waarvan de goede vrucht getrouw in het Archief werd nedergelegd, of hem de stof tot belangwekkende mededeelingen in letterkundige zamenkomsten verschafteGa naar voetnoot1. De uitgebreidheid | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
van zijn gezin veroorloofde hem niet het genot te smaken, wat zijnen vriend Royaards bij herhaling te beurte viel, om met de zijnen verre gemeenschappelijke reizen te ondernemen; maar met eene ingenomenheid en opgetogenheid, alsof hij pas den nog verschen en levendigen indruk uit den vreemde had medegebragt, hooren wij hem vele jaren later van twee reizen gewagenGa naar voetnoot1, te zamen met zijnen vriend in de zomervacantie van 1833 en 1835 volbragt. Op de eerste werden de heerlijke boorden van den Moezel en het Hartzgebergte door de beide vrienden bezocht. De tweede reis was hoofdzakelijk aan het bezoek van onderscheidene Duitsche Hoogescholen gewijd, en verkreeg door het aanknoopen of vernieuwen van vriendschapsbetrekkingen met een aantal geleerden (Bleek, Credner, Gieseler, Grossmann, Heeren, Hundeshagen, Illgen, Lücke, Meyer, Neander, Rettberg, Rheinwald, Thilo, Tholuck, Ullmann, Umbreit e.a.) eene verhoogde beteekenis en dubbele belangrijkheid. Zekerlijk had Kist als hij de goede vruchten roemt, welke deze reis voor beider wetenschappelijke vorming en ontwikkeling had gedragenGa naar voetnoot2, niet enkel het oog op de toen gevoerde gesprekken, maar ook op de briefwisseling welke uit deze persoonlijke kennismaking ontstond, en met sommige der hier opgenoemde geleerden - Credner, Gieseler, Illgen, Rheinwald, Ullmann, waarbij wij nog Krause, Lechler en Niedner kunnen voegen - vrij geregeld onderhouden werd. Vele dier brieven (die hier geopend voor mij liggen) getuigen, welk eene hooge achting en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
vereering Kist als geleerde ook in het buitenland werd toegedragen, maar leveren niet minder het bewijs, hoe dezen bij wetenschappelijken arbeid zijne hulp wisten in te roepen, hoe bereidvaardig Kist de van hem verlangde goede diensten aan zijne geleerde vrienden bewees, en met welken ijver hij de kennis onzer Theologische Letterkunde ook in het buitenland zocht te verspreiden en te bevorderenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kist was trouwhartig vriend en ambtgenoot. Uitgebreid was de kring zijner vrienden, zoowel in als buiten het vaderland, die hij gaarne met raad en daad ter dienste stond. Welkom was het hem, waar hij het goede te prijzen vond, hunnen lof te vermelden, en, hetzij bij hun leven, hetzij na hunnen dood, aan wezenlijke verdiensten regt te laten weêrvaren, dan vooral, wanneer deze in zijne schatting of niet genoegzaam gewaardeerd waren geworden of gevaar liepen al | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
te ras vergeten en verdonkerd te wordenGa naar voetnoot1. Maar ook waar de schittering des roems een achtbaar hoofd omstraalde, vlocht hij gaarne mede een blad in den krans, en de laatste zijner leerredenen, welke nog met jeugdig vuur door hem werd uitgesproken, en in het licht verscheen weinige weken of dagen vóór zijnen dood, over de woorden: ‘Hebt zout in uzelven en houdt vrede onder elkander!’ (Mark. IX:50b) bragt eene veelbeteekenende hulde aan zijn hoogbejaarden ambtgenoot en vriend van Hengel, toen de hoogeerwaardige grijsaard den 12den nov. 1859 zijn tachtigsten verjaardag had mogen vieren. Maar bijaldien hier ook geene andere bij Kist veelgeliefde of hooggeëerbiedigde namen vermeld konden worden, genoeg en meer dan voldoende zoude het zijn om zijne onkreukbare vriendschapstrouw te schetsen, nog eens den naam van den vriend zijner jeugd en van geheel zijn leven, den naam van Royaards genoemd, en op het gedenkschrift terug gewezen te hebben, aan diens nagedachtenis gewijd. Veel heeft Kist in de hulde aan zijnen vereeuwigden vriend gebragt, daar tusschen gevlochten, wat zijn eigen leven en studie betrof. Wie nogtans beide vrienden in hun gemeenschappelijk streven en werken van nabij gekend heeft, of uit die bladeren kennen leert, zal dit allezins natuurlijk en verklaarbaar achten, en bij het beroep op de christelijke liefde en welwillendheid, dat de diep bewogen schrijver aan het slot tot zijne lezers heeft gerigt, zou ook de gestrengste kritiek zich ontwapend moeten gevoelenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||
Weinig smartelijke lotgevallen of dieptreffende slagen heeft Kist op zijne van God gezegende levensbaan gekend of ondervonden; wiens leven veel meer zonder groote stoornis of verandering als een effen beek daarhenen vloeide; wiens onverwelkte gezondheid vóór de laatste ziekte die hem wegnam, nooit eenige hevige schokken had doorgestaan. Maar des te dieper trof hem in den j. 1839 het verlies van zijn onvergetelijken leermeester en vriend, den grooten van Heusde, waarvan de aandoenlijke tijding tot hem kwam, juist toen hij bij Royaards op het geliefde Meyenhagen ettelijke hoogst gelukkige dagen sleet. Des te dieper kromde zich zijn hoofd van droefheid en rouw, toen hij bij den aanvang des j. 1854, ook dezen zijnen studiegenoot en vriend, en met hem zijn alter ego ten grave zag dalen. Helaas! weinig vermoedde hij, toen hij over het plotselinge en onverwachte van diens sterven den treurtoon aansloeg, dat zooveel van hetgeen hij aangaande Royaards' uiteinde gezegd had, ettelijke jaren later ook van zijn eigen verscheiden zoude gelden, en dat dit ongedachte sterven, zoo nabij de wisseling des jaars, nogmaals één dier punten van overeenkomst zoude opleveren, gelijk hij er zoo vele, in het leven van zijnen vriend en zijn eigen leven, met zeker welgevallen had opgemerkt en bijeengezocht. Ja zelfs was de slag, die de zijnen trof, nog minder vermoed. Terwijl de hevigheid der krankte, welke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||
Royaards op het ziekbed nederwierp, al spoedig het ergste deed vreezen, kondigden hier geenerlei onrustwekkende verschijnselen de doodelijke uitkomst aan. Nog waande men hem door eene zware verkoudheid aangetast, die wel ernstiger dan gewoonlijk zich deed aanzien, maar toch, zoo hoopte men, weldra voor de kracht der aangewende geneesmiddelen zoude wijken, toen hij in den vroegen morgen van den 21sten december, het hoofd tot sterven neigde. ‘Nog vleiden wij ons’ zoo sprak de Hoogl. Kuenen in zijne lijkrede op den ontslapene, ‘nog vleiden wij ons met eene naderende herstelling, toen reeds de doodstijding tot ons kwam. Of de dood’ deze vraag liet de Redenaar hierop volgen ‘ook hem zelven verrast heeft?’ - En evenmin als hij, wagen wij het hierop een beslissend antwoord te geven, maar vertroostend is het ons gelijk hem, te vertrouwen, ‘dat de Heer, toen Hij kwam, hem met onverdroten ijver werkzaam heeft gevonden in de hem aangewezen levenstaak, als een getrouw en verstandig huisverzorger alzóó doende als zijn Meester hem had voorgeschreven’Ga naar voetnoot1. En met diep gevoel passen wij op den ontslapene toe, wat deze aangaande het sterven van zijnen vriend had geuit: ‘Voor den afgescheidenen zelven mag deze wijze van heengaan niet anders dan gewenscht worden aangemerkt. Veel voorzeker zou hij nog mede te deelen en te beschikken gehad hebben, ware een ander ziek- en sterfbed hem beschoren geweest. Maar hij had in het geloof gewandeld en den goeden strijd gestreden. Tot den grooten overstap was hij bereid. Voor de smart des scheidens van zijne dierbaren is hij door Gods goedheid bewaard gebleven!’Ga naar voetnoot2 De 24sten december was tot den laatsten aandoenlijken lijkpligt bestemd. Het stoffelijk overschot des ontslapenen, naar de algemeene begraafplaats gevoerd, welke reeds zoo menig kostbare asch als in hare urn heeft ontvangen, werd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||
door zestien zijner jongste leerlingen naar het graf gedragen. Een breede schaar van ambtgenooten, kweekelingen der Hoogeschool, vrienden en vereerders des gestorvenen, ook van elders derwaarts gekomen, woonde deze plegtige uitvaart bij. Toen de baar bij de geopende groeve was nedergezet, schetste de Hoogleeraar Scholten in mannelijke en bezielde taal, hoeveel de Leidsche Hoogeschool, hoeveel Kerk en Wetenschap in Kist hadden verloren. Hij roemde zijne groote geleerdheid, onafhankelijkheid van oordeel en vurigen ijver voor de zaak des Christendoms. Hij wekte de Akademische jongelingschap op, om starende op dit schoon en edel voorbeeld, als de beste hulde aan zijne nagedachtenis, het rijk der waarheid op te bouwen, en met onvermoeiden ijver hunne krachten te wijden aan het geluk, de beschaving, de veredeling der menschheid. Hij besloot zijne toespraak met een woord van troost en des eeuwigen levens tot de zonen des ontslapenen gerigt, gelijk bij het graf eens Christens voegde. Nadat het lijk was nedergezonken, sprak zijn jongere ambtgenoot de Hoogl. Prins, op eene wijze die - wij vernamen het reeds - evenzeer den dankbaren leerling als den dierbaren en onvergetelijken leermeester vereerde; waarna de Heer Roorda van Eysinga, kandidaat in de godgeleerdheid, de tolk werd van het gevoel zoo veler diepgetroffen jongelingen, als hier in het ronde stonden geschaard, en de schoonzoon des gestorvenen, de Predikant F.C.A. Hoogvliet, een woord van dankbetuiging, voor de eer aan den dierbaren doode bewezen, volgen lietGa naar voetnoot1. De woorden bij dit graf gesproken, waren wel waardig door den druk verspreid te worden, en alzoo in veler herinnering bewaard te blijven. Zij konden een gedenksteen met een weidschklinkend graf- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||
schrift vergoeden, en zullen, medegedragen naar de woning des rouwbeklags, een heilzamen balsem hebben doen nederdruppelen in het hart der bedroefden. Zekerlijk - naar ik meen - is het in den geest des ontslapenen, en overeenkomstig den wensch, dien hij zelf zou gekoesterd hebben, indien hij van dit mijn schrijven had kennis gedragen, wanneer ik, aan het eind dezer levensschets gekomen, eer ik de pen uit de hand legge, nog eens de beeldtenis van Kist en Royaards te zamen voege. Bezwaarlijk zal men in de latere geschiedenis twee geleerden aantreffen, zóó naauw en innig aan elkander gehecht en verbonden; wier leven en lotwisselingen van hunne vroegste jeugd zoo in en door elkander waren gevlochten en geweven, die in hun gemeenschappelijk werken en streven zóó vereenigd zijn gebleven tot aan de ure huns doods. Bij eene sterksprekende gelijkheid in geestesrigting en vorming, ontdekken wij spoedig in beider karakter een in het oog vallend verschil. Wel verre nogtans, dat dit aan de harmonie, die tusschen beiden bestond, zou hebben kunnen schaden, schijnen zij veel meer wat ieder hunner bijzonder eigen was, elkander te hebben medegedeeld, zoodat zij, om de uitdrukking van een vernuftig geschiedschrijver op hen toepasselijk te maken, elkander geistig ergänztenGa naar voetnoot1. Royaards was meer de mensch des gevoels, Kist die des nuchteren verstands. Royaards had bij de natuurlijke en beminnelijke goedhartigheid hem eigen, iets opbruisends in zijn karakter; Kist, hoewel hij niet minder zijne raakbare punten bezat, kon, voor wie hem oppervlakkig kende, veel minder aandoenlijk schijnen. Royaards had sneller zijn oordeel gevestigd en uitgesproken. Kist behoefde, bij alles wat zich aan zijnen geest ter beoordeeling of bespiegeling voordeed, zekeren tijd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||
tot nadenken; maar wanneer hij eenmaal de zaak, die zijne opmerkzaamheid hield geboeid, van alle zijden had beschouwd en geheel meester was geworden, dan zag hij scherper dan menig ander, dan ging hij verder in zijne gevolgtrekkingen en besluiten dan zijn nu weder meer bezadigde, alles wikkende en wegende vriend. Maar beiden - dit zegt wel het meest tot hunnen lof - zijn vroom en regtschapen van hart en wandel geweest. Zij hebben God en de deugd, Christus en Christendom, de waarheid en de menschheid lief gehad. Zij hebben de wetenschap, waarvoor zij onverdeeld hebben geleefd, niet enkel gediend maar ook onder hunne land- en volksgenooten verder gebragt. Mogen al beiden, en Kist inzonderheid, van het verzamelen of navorschen van gedrukte en ongedrukte oorkonden in zekeren zin hun hoofdwerk hebben gemaakt, eenzijdigheid alleen kan hun den lof betwisten, dat zij nog iets anders en meer hebben verrigt, dat zij een hooger en schooner doel voor hun streven hebben gekend, dan een aggregaat van bouwstoffen voor de Geschiedenis te leveren. Beiden komt een gelijk aandeel toe aan den roem, van in dagen van verval en lusteloosheid, voor de beoefening der Kerkgeschiedenis, op onzen vaderlandschen bodem, een nieuw tijdperk te hebben geopend. Beider namen zijn in Nederland een liefelijke klank geworden, die de Leidsche en Utrechtsche Hoogeschool zich met fierheid blijven toeëigenen. Beiden leveren een schoon en opwekkend voorbeeld, hoe men - zonder juist door eene zeldzame vereeniging van buitengewone geestesgaven uit te blinken - door de getrouwe en volijverige aanwending der van God verleende gaven en krachten, door den tijd uit te koopen, door de oogenblikken in hunne vlugt te grijpen, en te woekeren met de toegewogen uren, in de wetenschappelijke wereld eene eerbiedwekkende hoogte kan bereiken, en een licht kan ontsteken ook voor volgende geslachten.
Utrecht, Junij 1861. Dr. B. ter Haar. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||
Chronologische lijst der door N.C. Kist uitgegeven geschriften.1818.De commutatione, quam Constantino Magno auctore societas subiit Christiana. Ultraject. ap. J. Altheer. | |||||||||||||||||||||||||||
1822.De nagedachtenis van Ew. Kist, plegtig gevierd in de Gemeente van Zoelen, den 24sten Maart 1822, met eene Leerrede over Openb. XIV:13. Tiel, bij Campagne. | |||||||||||||||||||||||||||
1823.Iets over het zielelijden van Jezus, ontleend aan het Oppositionsschrift von Schröter und Klein, Bd. III. Heft II, IV, geplaatst in het Nieuw Christelijk Magazijn van H.J. Krom, 1823. bl. 371-412. (Zonder naam.) Proeve ter verklaring van Matth. XI:7-15. In hetzelfde Magazijn, bl. 471-489. (Zonder naam.) De Progressione ingenii humani in dogmatum Historiâ Christianorum animadvertendâ. Oratio Inaug. inserta Ann. Acad. L.B.a. 1823. | |||||||||||||||||||||||||||
1827.De Ecclesiâ Graecâ, Divinae Providentiae teste. Oratio Inaug. Annalibus Ac. L.B. 1827 inserta. | |||||||||||||||||||||||||||
1829.Aanspraak aan de leden van den Eerw. Kerkeraad der Herv. Gemeente te Zaltbommel, na het ter aarde bestellen mijner dierbare | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||
moeder Syburgh Hendrica Royaards, Wed. J.G. Kist, op den 5den nov. 1829. Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland; verzameld door N.C. Kist en H.J. Royaards, Hoogleeraren te Leiden en Utrecht. Leiden bij Luchtmans, dl. I. De Kerk en het Patriarchaat van Aquileja. Ald. bl. 83-143. De Pauselijke aflaathandel ook in deszelfs invloed op de Kerkhervorming. Ald. bl. 145-244. | |||||||||||||||||||||||||||
1830.De Christelijke Kerk op aarde volgens het Bijbelsch onderwijs en de Geschiedenis. Eene door Teyler's Godgeleerd Genootschap bekroonde Prijsverhandeling. Werken van Teyler's Godgel. Gen. dl. XXX. 4o. Archief dl. II. Over den oorsprong van het Bisschoppelijk gezag in de Christelijke Kerk, in verband met de vorming en den toestand der vroegste Christengemeenten. (Eene proeve van de echtheid en belangrijkheid der brieven van Ignatius.) Ald. bl. 1-61. Over den penning van Aquileja. Ald. bl. 62-64. Godsdienstige gronden tegen angstige vrees, in den tegenwoordigen nood des Vaderlands; leerrede, uitgesproken te Leiden 27 oct. 1830. Leiden bij S. en J. Luchtmans. | |||||||||||||||||||||||||||
1831.Archief dl. III. Nalezing op de verhandeling over den Pauselijken aflaathandel. Aldaar bl. 433-469. Een vroom Testament uit het begin der XVIde eeuw. Ald. bl. 470-478. Iets over den Hymnus: Stabat mater dolorosa. Ald. bl. 493-502. Het goede der verdrukking; Leerrede over Ps. CXIX : 17. Uitgesproken te Leiden den 12. dec. 1830 en opgenomen onder de Akademische Leerredenen. Utrecht, bij Terveen en Zn. De terugkomst der Vrijwillige Jagers godsdienstig gevierd op den gedenkdag van Leidens Ontzet. Ter opening der Akademische lessen d. 3. oct. 1831. Leiden, bij S. en J. Luchtmans. | |||||||||||||||||||||||||||
1832.Die gelooft behoeft niet te vreezen. Leerrede over Mark. V:36b, gehouden te Leiden, den 12. augustus 1832, na het ontstaan der heerschende ziekte binnen deze stad. Leiden, bij S. en J. Luchtmans. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||
1833.Archief dl. IV. De Geschiedenis van de Leer des Christendoms, in betrekking tot Kerkelijke Geschiedenis en Geschiedenis der Leerstellingen, voorgesteld als afzonderlijk vak der historische godgeleerde wetenschap. Ald. bl. 1-80. Kindermoord gepleegd in het klooster Bethlehem te Nijmegen. Ald. bl. 116. Levensberigt van Johannes Smetius, opgemaakt uit oorspronkelijke meest ongedrukte stukken. Ald. bl. 117-180. Onuitgegeven brieven van geleerden uit de papieren van Joh. Smetius afkomstig. Ald. bl. 181-230. | |||||||||||||||||||||||||||
1834.Archief dl. V. Berigt nopens de oudste uitgave der Schriften van Joh. Gerson. Ald. bl. 203-215. Bijvoegsel daartoe Ald. bl. 479-486. Het lied van Luther op den marteldood van H. Voes en Joh. Esch. Ald. bl. 461-477. Prilips Marnix. Ald. bl. 478. De kerk van Beijerland onder interdict der Staten van Holland in 1598. Ald. bl. 487-491. Over de verwisseling van zedelijke en zinnelijke hoedanigheden in sommige Betuwsche Idiotismen. Geplaatst in het IIIde dl. 2de stuk van de Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Iets over Janus Secundus als stempelsnijder, en over zijne penningplaat Vatis amatoris Julia sculpta manu. In P.O. van der Chijs Tijdschrift voor algem. Munt- en Penningkunde, dl. I, met eene plaat. | |||||||||||||||||||||||||||
1835.Archief dl. VI. Sluikhandel eene doodzonde. Ald. bl. 169-188. De wederopneming van Pierre Aislé in de gemeenschap der Hervormde Kerk, nadat hij, in de hitte der geloofsvervolging in Frankrijk, dezelve vroeger had afgezworen. Ald. bl. 259-260. Bul van Paschalis II, betreffende het klooster Bursfeld. Ald. bl. 261-273. De aflaten der zeven kerken van Rome. Ontleend uit een Nederduitsch HS. der XIVe eeuw op de Koninklijke boekerij te 's Gravenhage. Ald. bl. 303-318. Brief van Constantia Peutinger aan haren vader Conradus Peutinger. Ald. bl. 319-325. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eerste Misse. Ald. bl. 327-330. Waarachtig verhaal der reden, waarom zekere abdisse van het klooster Hemelpoort in het bisdom Würtzburg, in het jaar 1749 is verbrand geworden. Ald. bl. 330-336. De Christelijke Kerk op aarde, tweede uitgave, in 2 dl. 8o. Leiden, bij S. en J. Luchtmans. | |||||||||||||||||||||||||||
1836.Archief dl. VII. Aanteekeningen uit de Synodale Vergadering van Zuid-Holland van al het voorgevallene in de zaak en leer der Remonstranten, van het jaar 1619-1777. Levensschets van Ew. Kist. 's Gravenh. bij Thierry en Mensing. Overgedrukt uit de Werken van het Haagsch Gen. tot verdediging der Chr. Godsdienst. Hervormings-Leerrede, uitgesproken te Leiden, den 30 oct. 1836. Leiden, bij S. en J. Luchtmans. | |||||||||||||||||||||||||||
1837.Archief dl. VIII. Iets over Samuel Hendrik Manger. Ald. bl. 387-391. Iets over den oorsprong van het Kerkelijk Interdict. Ald. bl. 403-409. Verbannen Remonstranten, Taback-Drinken. Ald. bl. 410. Bijdrage tot het: waarachtig verhaal der reden waarom zekere abdisse van het klooster Hemelspoorte in het Bisdom Würtzburg ten j. 1749 is verbrand geworden, door Mr. W.C. Ackersdyck en N.C. Kist. Ald. bl. 411-417. Handelingen der Synode van Friesland, betreffende de zaak en leer der Remonstranten. Ald. bl. 433-437. Afb. en beschrijving van een' onlangs gevonden ouden steen met opschrift. Ald. bl. 439-442. Adriaan Florisz van Utrecht als Pauselijk Nuncius en Commissaris tot den aflaathandel. Ald. bl. 447-448. Trek uit het leven van Bernardus Smytegelt. Ald. bl. 455-458. Memoria Nicolai Smallenburg. Uit de Annales Acad. L.B. 1836-1837. 4o. Oratio de inchoata necdum perfectâ Sacrorum emendatione. L.B. 4o. | |||||||||||||||||||||||||||
1838.Archief dl. IX. De onderteekening der formulieren door Hoogleeraren en Doctoren in de Godgeleerdheid, sedert de Synode van Dordrecht, bij- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||
zonder aan de Hoogeschool te Leiden; met fac-simile's. Ald. bl. 473-500. Aflaat te Dordrecht in 1542. Ald. bl. 501-507. Brief van Prins Willem I, betreffende de stichting der Hoogeschool te Leiden. Ald. bl. 521-523. De Catechismus van Rosaeus. Ald. bl. 524-527. Lang en kort haar. Ald. bl. 533-534. | |||||||||||||||||||||||||||
1839.Memoriam Heusdii cum discipulis recoluit N.C. Kist, lectiones auspicans Historico- et Philosopho-Theologicas, Ao. 1839-1840 habendas. Lugd. Bat. ap. S. et J. Luchtmans. Leerrede ter viering van het elfde Eeuwfeest der invoering van het Christendom in Nederland en van den 322sten jaardag der Kerkhervorming, uitgesproken te Leiden den 3. nov. 1839. Met een Naschrift over Willebrord. Leiden. | |||||||||||||||||||||||||||
1840.Archief dl. X. De betrekking tusschen Kerk en Christendom, het ontstaan der algemeene Christelijke Kerk en de oorsprong van het Bisschoppelijk gezag. Ald. bl. 1-159. Het oude Convent der Susteren in St. Johan's Clooster te Weesop over die Grobbe. Ald. bl. 183-188. Het kerkelijk orgelgebruik, bijzonder in Nederland. Een historisch onderzoek. Ald. bl. 189-304. Het oude Convent der Zusteren te Weesop. Ald. bl. 305-307. Veertigdaagsche aflaten verleend tot opbouw der Buurkerk te Utrecht in 1434. Ald. bl. 308-309. De afbeelding van den kardinaal Nikolaas van Cusa. Ald. bl. 311-312. Het vroegste kerkbestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk. Ald. bl. 328-329. Iets over den zedelijken en godsdienstigen toestand der Protestantsche Gemeenten in Nederlandsch Oost-Indië. Ald. bl. 330-339. Jacobus Obrecht. Ald. bl. 340. Wiens is de spreuk: in necessariis unitas, in non necessariis libertas, in omnibus caritas? Ald. bl. 358. Het derde Jubelfeest der Jesuitenorde. Ald. bl. 359-378. Beschrijving en afbeelding eener onuitgegeven bisschoppelijke Munt van Utrecht, onlangs te Leiden gevonden. Ald. bl. 379-383. Nader berigt aangaande de: Allocutio Revds. Generalis Societatis Jesu, vener. Joh. Roothaani. Ald. bl. 398-399. Over J.H. van der Palm. In de Boekzaal, II. bl. 615 en vv. 8o. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||
1841.Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis door N.C. Kist en H.J. Royaards. Leiden, bij S. en J. Luchtmans, dl. I. De beginselen en de nog onvoltooide toestand der Kerkhervorming uit hare benamingen afgeleid. Ald. bl. 91-151. Bijvoegsels tot de uitgegeven latijnsche Redevoering: de inchoatâ necdum perfectâ Sacrorum emendatione. Ald. bl. 152-242. Bulla Pauli III super reformatione Romanae urbis et curiae. Ald. bl. 243-246. Consilium delectorum Cardinalium. Ald. bl. 247-264. Het begraven in de kerken reeds in de Xde eeuw verboden. Ald. bl. 493. Het lager onderwijs in de middeleeuwen. Ald. bl. 494. De Bibliotheek van Cusa. Ald. bl. 495. | |||||||||||||||||||||||||||
1842.Nederl. Archief dl. II. Petrus Bloccius. Eene bijdrage tot de inwendige geschiedenis der Nederl. Kerkhervorming en eene proeve van haren onafhankelijken oorsprong en van hare zelfstandigheid. Ald. bl. 1-113. De Nederlandsche oorsprong der Zwingliaansche avondmaalsleer. Ald. bl. 114-119. De oorsprong van het Patronaatsregt der kerk van 't Woud. Ald. bl. 203-215. Petrus Santvoort. Ald. bl. 219-232. De afbeeldingen der abdij van Egmond, met twee lithographiën. Ald. bl. 251-262. Het derde eeuwfeest der Jesuitenorde. Ald. bl. 297-309. De oude kerk van Zeyst (met eene afbeelding.) Ald. bl. 383-400. De Grieksche Patriarch Cyrillus Lucaris en de Jesuiten. Ald. bl. 421-422. | |||||||||||||||||||||||||||
1843.Nederl. Archief dl. III. De Pausin Joanna. (Eene aanwijzing dat het onderzoek harer geschiedenis nog niet gesloten is.) Ald. bl. 1-96. Over Jacob van Maerlant's tot hiertoe onbekend getuigenis voor het bestaan der Pausin. Ald. bl. 97-112. Nog iets over de ongebondene levenswijze der Geestelijkheid in de XVde en XVIde eeuw. Ald. bl. 180-192. Thomas à Kempis. Ald. bl. 193-194. Schimpdicht op Luther. Ald. bl. 287-288. Nog iets over den Nederl. oorsprong der Zwingliaansche Avondmaalsleer. Ald. bl. 385-402. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bijvoegsels tot de Verhandeling over Petrus Bloccius. Ald. bl. 289-410. Het prediken op beroep. Mededeeling van een eigenhandigen, onuitgegeven brief van Pontiaan van Hattem. Ald. bl. 411-416. Maaltijden bij gelegenheid der intrede of het afscheidnemen van predikanten. Ald. bl. 417-421. Onderzoek naar het vorstelijk regt van Placet. Ald bl. 423-568. | |||||||||||||||||||||||||||
1844.Nederl. Archief dl. IV. Synopsis der handelingen van de classis van Nijmegen van het j. 1598-1660, te zamen gebragt door David Heyster, Predikant te Herveld in Over-Betuwe, uit het onuitgegeven handschrift medegedeeld. Ald. bl. 1-108. Daniël Sinapius. Ald. bl. 176. Pilwiz. Eene bijdrage tot de opsporing van overblijfselen der duitsche Mythologie in Nederland. Ald. bl. 177-182. Het humoristisch karakter der christelijke kunst in het tijdvak, hetwelk de Kerkhervorming der XVIde eeuw heeft voorbereid, zigtbaar vooral in de kerkelijke architectuur en de doodendansen. Ald. bl. 369-480. | |||||||||||||||||||||||||||
1845.Nederl. Archief dl. V. Het klooster van Reguliere kanunniken weleer op St. Pieterswiel buiten Zaltbommel gelegen. Ald. bl. 241-284. Het klooster Marienacker te Rossem. Ald. bl. 285-294. Bijdragen tot de geschiedenis van den ongehuwden staat der geestelijken. Ald. bl. 295-307. Hervormden te Antwerpen in 1629. Ald. bl. 317-321. Nederlanders in de XVIde eeuw aan de Hoogeschool te Wittenberg in de Theologie gegradueerd. Ald. bl. 344-347. Een woord van N.C. Kist aan J.H. Wensing, Prof. van het R.K. Seminarium te Warmond, betreffende zijn geschrift over Pausin Johanna. Ald. bl. 459-552. | |||||||||||||||||||||||||||
1846.Nederl. Archief dl. VI. Het terugkeeren der Waldensen in hunne valleijen, in de jaren 1689 en 1690. Geschetst door een ooggetuige. (Volgens het onuitgegeven handschrift.) Ald. bl. 1-108. De litteratuur der Waldensen. Ald. bl. 109-129. Bijzonderheden aangaande Henri Arnaud. Ald. bl. 133-138. Eene bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming in Gelderland. Ald. bl. 139-140. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||
De kerkelijke twist te Sluys in 1705 en de vroegere kerkelijke vergaderingen. Ald. bl. 141-142. Het verbranden der Abdis van Hemelpoort in het bisdom Würzburg, in 1749. Ald. bl. 143-144. Iets over de hier te lande kortelings ontdekte middeleeuwsche muurschilderingen, bijzonder over die in de Pieterskerk te Leiden. Ald. bl. 419-476. Over Germaansche architectuur in haar humoristisch en Reformatorisch karakter. Ald. bl. 477-491. Bijvoegsel tot de litteratuur der Waldensen. Ald. bl. 495-496. Het nederlandsche Bijbelgenootschap in 1846. Toespraak over den nieuwen weg, thans door het Genootschap ingeslagen, en de belangrijke uitzigten voor de Bijbelverspreiding zelve daardoor geopend. Leiden, S. en J. Luchtmans. | |||||||||||||||||||||||||||
1847.Nederl. Archief dl. VII. Een woord over wijlen den Hoogl. G.J. Rooyens. Ald. bl. 1-3. Fundatiebrief van een altaar der St. Anthonie's broederschap te Rome. Ald. bl. 61-64. Kerkelijke aanteekeningen rakende de Nederl. Geref. Gemeente te Smyrna. Ald. bl. 168-176. De Bibliotheek van het oude Convent der Zusteren in het St. Johansklooster te Weesp, uit een brief van F.H.G. van Iterson. Ald. bl. 177-180. Oud register der abdy van Egmond, uit een HS. van 't j. 1381. Ald. bl. 193-201. Christianus Adrichomius. Ald. bl. 202-208. Oude Nederlandsche plaats-beschrijvingen van Jeruzalem en Palaestina. Ald. bl. 206-208. Het allereerste begin der Fransche Ev. prediking en der Waalsche Herv. Gem. te Leiden in 1581. Ald. bl. 309-313. Bodegraven in 1672. Ald. bl. 314-318. Twee stukken uit het Archief van Bronckhorst. Ald. bl. 385-388. Hermannus Buschius. (Iets uit den strijd der Humanisten in den tijd der Kerkhervorming.) Ald. bl. 389-391. Sint Christoffel; eene nieuw ontdekte muurschilderij in de kerk te Op-Heusden, in Neder-Betuwe. Ald. bl. 419-424. In necessariis unitas, in non necessariis libertas, in omnibus prudentia et caritas. Ald. bl. 425-442. De verdeeldheid onder de Christenen. Leerrede over Philipp. I vs. 18-20a, het laatst gehouden voor de Rem. Geref. Gemeente te Amsterdam. Leiden, bij P. Engels. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||
Leerrede over Exod. IV vs. 20b. Opgenomen onder de Leerredenen ter bevordering van evang. kennis en christelijk leven. Van der Wiel, te Arnhem, 1847, no. XI. | |||||||||||||||||||||||||||
1848.Nederl. Archief dl. VIII. Derkjen, David Joris' huisvrouw. Ald. bl. 198-200. Leercomoedie in Brabant. Eene irenische proeve uit vroegeren tijd. Ald. bl. 241-246. Leeskerk en Preekkerk. Ald. bl. 257-259. De verbloemde namen der Nederd. Herv. Gemeenten onder het Kruis. Ald. bl. 261-264. John Robinson, Predikant der Leidsche Brownisten-gemeente, de moederkerk der Ev. Independenten en grondlegger der kolonie Plymouth. Ald. bl. 369-407. Tufsteenen doodkisten, gevonden te Oostbroek. Ald. bl. 408-416. Petrus Vliege. Ald. bl. 428. Oud fransche spreekwoorden. Ald. bl. 429-432. Neêrlands Bededagen en Biddagsbrieven. Eerste deel (oorsprong, lotgevallen en toestand der Christelijke Biddagsviering, bijzonder in Nederland.) Leiden, S. en J. Luchtmans. Pieter van der Willigen, geschetst door N.C. Kist in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1848, bl. 36-45. Toespraak als Voorzitter der algem. vergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. (Handel. der Maatschappij 1848, bl. 1-21, met Bijlage, behelzende Levensberigten der in dit genootschappelijk jaar overledene leden der Maatschappij, bl. 22-64, als:
| |||||||||||||||||||||||||||
1849.Nederl. Archief dl. IX. Iets over Nic. Guil. Schroeder. Ald. bl. 1-6. Fragment van de oudste oorkonde der Abdy van Oostbroek. Ald. bl. 31-38. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||
Joos van Laren, de oude. Oorspronkelijke stukken hem en zijn geslacht betreffende. Ald. bl. 49-72. Conradus Vorstius. Ald. bl. 73-80. Een onuitgegeven brief van Theod. Beza, na het godsdienstgesprek te Poissy. Ald. bl. 93-98. Rupertus Tuitiensis (van Deutz) een Nederlander. Ald. bl. 99-101. De Synoden der Nederd. Herv. kerk onder het Kruis gedurende de j. 1563-1577 gehouden in Braband, Vlaanderen, enz. Uit het nog onuitgegeven HS. Ald. bl. 113-208. Nieuwe naamlijst der Nederl. Herv. Gemeenten onder het Kruis. Ald. bl. 209-210. De Protestanten te Dour in Henegouwen. Ald. bl. 211. Hermannus Merling, gewezen religieux in het klooster te Asperen, Predikant te Nieuwerkerk in Zuid-Holland. Een onuitgegeven brief van Prins Willem I. Ald. bl. 216-218. Request der Z. en N. Hollandsche Synoden om vermeerdering der predikants-traktementen ten platten lande in 1669. Ald. bl. 219-221. Bekker's portret. Ald. bl. 224. Neêrlands Bededagen en Biddagsbrieven, dl. II (de Nederlandsche Biddagsbrieven.) Leiden, S. en J. Luchtmans. Levensberigt van Ds. van der Willigen, geplaatst voor diens nagelatene Leerredenen. Dev. 1849. Biddagsbrief bij het heerschen der cholera, aug. 1849, door de Synode uitgevaardigd. (Handelingen der Synode 1849.) Levensberigt van Abraham Lens. (Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.) Toespraak als Voorzitter der algem. vergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden. (Handelingen der Maatschappij 1849.) | |||||||||||||||||||||||||||
1850.Bijdragen tot de vroegste geschiedenis en den toekomstigen bloei der Hoogeschool te Leiden, met fac-simile. Eene Feestgave bij de viering van haar tweehonderd vijfenzeventigjarig bestaan. Leiden, P.H. van den Heuvell. Letterkundig en beoordeelend overzigt der Geschiedenis van het beleg en ontzet der stad Leiden, geplaatst in de Nieuwe reeks der Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, dl. V. Woorden bij het graf van Mr. Johannes Dyckmeester en van Mr. Herman Jakob Dyckmeester. | |||||||||||||||||||||||||||
1851.Levensberigt van Herman Jacob Dyckmeester. (Handel. van de Maatschappij der Ned. Letterk. 1851.) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||
1852.Nieuw Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland. Verzameld door N.C. Kist en H.J. Royaards, dl. I. Schiedam, bij H.A.M. Roelants. Historisch berigt aangaande de Holl. Geref. kerken in Rusland, door Jacobus Gargon. Uit het oorspronkelijk handschrift medegedeeld door N.C. Kist. Ald. bl. 1-83. De naamsoorsprong en het karakter der Ebionieten. Ald. bl. 311-329. Het album amicorum en de Remonstrantsche vrienden van G. Voetius. Ald. bl. 355-358. Blik op de lotgevallen van het Christendom in China; benevens een onderzoek naar de echtheid van het Christelijk Chineesch monument (met een fac-simile.) Ald. bl. 359-468. Levensberigt van J.E. Voet van Campen, Predikant te Leiden, geplaatst voor diens Bijbeloefeningen, na zijnen dood uitgegeven bij Gebroeders Muller te 's Hertogenbosch. Woorden bij het graf van J.F. van Oordt, JWz. Leid. 1852. 8o. De allereerste Series Lectionum der Leidsche Hoogeschool door G.H.M. Delprat, met bijvoegselen, benevens eene volledige lijst der Rectores Magnifici en van het getal der jaarlijks ingeschreven studenten door Prof. N.C. Kist. Geplaatst in de Nieuwe reeks der Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk., dl. VII. st. I. De vervolging der Kerk. Zesde tafereel in het eerste deel van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen, uitgegeven bij G. Portielje en Zoon. | |||||||||||||||||||||||||||
1853.Leerrede over Pred. XII vs. 12. Leerredenen bij Van der Wiel te Arnhem. Jaarg. 1853. no. X. Oratio de religionis Christianae indole practicâ, uti antea semper, sic omnino hodie multum neglectâ. Lugd. Bat. 8o. et 4o. Orationes, quae Ecclesiae reique Christianae spectant historiam, quatuor. Lugd. Bat. apud E.J. Brill. 8o. De Ariaansche strijd. Negende tafereel in het IIde dl. van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen; uitgegeven bij G. Portielje en Zoon. | |||||||||||||||||||||||||||
1854.Nieuw Archief dl. II. Leiden, bij H.R. de Breuk. Het Necrologium en het Tynsboek van het adelijk Jufferenstift te Elten. Medegedeeld uit het onuitgegeven oorspronkelijk HS., | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||
benevens eene geschiedenis der abdy (met afbeeldingen.) Ald. bl. 1-216. Nalezing op het een en ander voorkomende in deze verhandeling. Ald. bl. 474-478. De Nederduitsche Bijbel, ten j. 1492 openlijk en tot algemeen stichtelijk gebruik geplaatst in de Pieterskerk te Leiden. Ald. bl. 239-246. Een nog onvermeld getuigenis van Philippus Bergomas aangaande Pausin Johanna. Ald. bl. 247-257. Naschrift op een stuk van Ds. Janssen. Ald. bl. 268-273. Portretten van den kardinaal Nicolaas van Cusa. Ald bl. 274. Naschrift op een stuk van Ds. J. Ab Utrecht Dresselhuis. Ald. bl. 280. Hoe de Roomsche Kerk den geloofsmoed der vermeende ketters welke zij ter dood bragt, wist te verklaren. Ald. bl. 308. De zorg der Kerk voor hare zuigelingen. Ald. bl. 348. Fragment eener oud-Nederduitsche vertaling der Psalmen. Ald. bl. 349-376. De oorsprong en de opkomst van het St. Aagtenklooster te Delft, uit een onuitgegeven HS. medegedeeld. Ald. bl. 377-399. Bijbelgebruik in de middeleeuwen. Ald. bl. 400. Ter nagedachtenis van Herman Johan Royaards, den vriend mijner jeugd en van geheel mijn leven, mijn studiegenoot en medeuitgever van het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis. Ald. bl. 401-461. Lijst der door H.J. Royaards uitgegeven geschriften volgens tijdorde. Ald. bl. 462-473. Schriften over Herm. Joh. Royaards. Ald. bl. 473. Herman Johan Royaards in zijne betrekking tot de Nederl. Herv. Kerk, geplaatst in het Kerkelijk Weekblad, 1854, no. 3, en daaruit afzonderlijk uitgegeven. 's Hertogenb., Gebr. Muller. | |||||||||||||||||||||||||||
1855Over de Geschiedenis van het Presbyteriaal stelsel, geplaatst in de Godgel. Bijdr. voor 1855, bl. 195-220 (Verslag en beoordeeling der bekroonde Prijsverhandeling van Lechler.) Levensberigt van den Hoogl. A. Niermeyer. Leidsche Courant 12 april 1855. Leerrede over 2 Chron. XXV vs. 9b, gehouden te Leiden den 22 april 1855, na het afsterven van den Hoogl. A. Niermeyer. Te Leiden, bij D.J. Couvée. Aanspraak ter opening van de algemeene vergadering van Bestuurders der Maatschappij van Welstand enz. te 's Gravenhage, den 7den junij 1855. 8o. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Waldensen. Tiende tafereel in dl. III der Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen, uitgegeven bij G. Portielje en Zoon. | |||||||||||||||||||||||||||
1856.Leerrede over 1 Cor. I vs. 21. Leerredenen bij v.d. Wiel te Arnhem, jaarg. 1856. no. IV. Nederlandsche Oudheden (bij Beek en Kesteren) in: K. en L. Bode, 1856. no. 33. Aanspraak gehouden in de algemeene vergadering der Maatschappij van Welstand enz. te Middelburg, den 21sten mei 1856. | |||||||||||||||||||||||||||
1857.Kerkhistorisch Archief, verzameld door N.C. Kist en W. Moll, Hoogleeraren te Leiden en te Amsterdam, dl. I. Amsterdam, P.N. van Kampen. Necrologium of Memorieboek van een der Zusteren-Conventen te Haarlem. Uit het oorspronkelijk HS. medegedeeld. Ald. bl. 135. Keizer Karel V. Vier oorspronkelijke nog onuitgegeven stukken van zijne hand. Ald. bl. 161. Nog een oorspronkelijk en onuitgegeven stuk van Keizer Karel V. Ald. bl. 183. De Gereformeerde Schipper-gemeente voor Keulen op den Rhyn. Ald. bl. 186. De Hervormde Gemeente en Predikanten te Noordwijk aan Zee. Ald. bl. 201. Querela de fide erga Deum et homines in mundo fere exstincta. Ald. bl. 205. Kritiek en litteratuur van de Geschiedenis der Waldenzen. Ald. bl. 209-270. Merkwaardige aanteekeningen van Nic. Voetius, van 1657 tot 1666 Predikant te Meeuwen, betreffende de reformatie van het land van Heusden. Ald. bl. 299-318. Nog iets over den penning van Aquileja. Ald. bl. 343. De Fransche Refugiés in Nederland ten j. 1689. Ald. bl. 364 Johannes Kandio. Verhaal van zijn overgang uit de Grieksche tot de Hervormde Kerk, voorkomende in de Handel. van den Kerkeraad der Nederl. Herv. Gemeente te Leiden. Ald. bl. 402-411. ‘Declarations’, een eigenaardige tak der Litteratuur betreffende de Geschiedenis der Fransche Kerkhervorming. Ald. bl. 412. Inventaris der zilverwerken uit de kerken te IJsselstein en Benschop van den jare 1581. Ald. bl. 422-424. Justus Lipsius door Casper Coolhaes beoordeeld. Ald. bl. 425. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||
De zegels en zinnebeelden der Nederl. Herv. kerk. Ald. bl. 441. Nalezing. Ald. bl. 505. Muurschilderingen in de kerk te Amerongen. Ald. bl. 500. De invloed der Hervorming op de Roomsche Kerk. Een en twintigste tafereel, in dl. IV van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen. Uitgegeven bij G. Portielje en Zoon. Aanspraak gehouden bij de algemeene vergadering der Maatschappij tot bevordering van Welstand, voornamelijk onder landlieden. (Niet in den handel.) | |||||||||||||||||||||||||||
1858.Leerrede over Matth. V vs. 48. Leerredenen bij v.d. Wiel te Arnhem, jaarg. 1858, no. I. De Hervormde kerken in onzen tijd. Zeventiende tafereel in dl. V van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen. Uitgegeven bij G. Portielje en Zoon. De inwendige toestand der Nederl. Hervormde Kerk, voorkomende in het Overzigt van den staat der Nederd. Herv. Kerk. (Handel. der Synode van 1858. Bijlage C. Aanspraak gehouden in de algemeene vergadering der Maatschappij ter bevordering van Welstand enz. (Niet in den handel.) Toespraak als Voorzitter der algem. vergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. (Handel. der Maatschappij 1858.) Aankondiging van: Documents pour servir à l'histoire des troubles religieux du XVIe siècle dans le Brabant Septentrional par Pr. Cuypers van Velthoven. T.I. in een letterkundig tijdschrift. 8o. | |||||||||||||||||||||||||||
1859.Kerkhistorisch Archief dl. II. De Reenensche Kunera-legende, in betrekking tot die van Sinte Ursula en de elfduizend maagden. (Met eene afbeelding.) Ald. bl. 1-48. Een reliek van de vervolging der Waldenzen in 1730. Ald. bl. 77. De naauwe gemeenschap tusschen de Boheemsche Broedergemeente in Polen en de Nederl. Herv. kerk. Ald. bl. 79. Eene kronijk van Egmond in handschrift. Ald. bl. 81. Petrus Datheen en zijne Psalmberijming verschoont. Naar het eigenhandig geschrift van Wilh. te Water, in leven Predikant te Axel. Ald. bl. 113-128. De zegels en zinnebeelden der Nederl. Herv. kerken (tweede gedeelte.) Ald. bl. 135. Johanna Otho en Karel Utenhove. Eene bijdrage tot de Hervormingsgeschiedenis van Gend. Ald. bl. 419. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het lot van de vereenigde Boheemsche broeders, dat is van de Hervormde kerken, in Polen; door wijlen B.D. Cassius, in leven Predikant te Zoelen. Ald. bl. 427. De Hervormde gemeente te Zoelen in Nederbetuwe. Ald. bl. 442. Casper Coolhaes en Everardus van Bommel, Predikant te Gouda. Ald. bl. 473. De zegels en zinnebeelden der Nederl. Herv. kerken. (Derde gedeelte.) Ald. bl. 478. Aanspraak gehouden in de algemeene vergadering der Maatschappij van Welstand enz. (Niet in den handel.) De vrije wil, of de mensch een redelijk vrijwerkend wezen. Ter inleiding op een gedrukt wordend werk getiteld: de Christelijke wetenschap der zedeleer. Leiden. 8o.Ga naar voetnoot* Inleidend woord op: De moderne wereldbeschouwing voorgesteld en beoordeeld. Naar het Hoogduitsch van Lang en Krause, door F.C.A. Hoogvliet, Predikant te Spaarndam. Amst. Zout in ons zelven en vrede onder elkander. Leerrede gehouden te Leiden, daags na den tachtigsten verjaardag van den Hoogl. W.A. van Hengel. Amsterdam, G. Portielje en Zoon. |
|