| |
| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. Hendrik Provó Kluit.
Ware het een vereischte, dat hij, die zich nederzet om over eenen afgestorvene te schrijven, diens openbaar leven in alle bijzonderheden hebbe gadegeslagen, of, zoo al niet door naauwe vriendschapsbanden, althans door overeenstemming van rigting of karakter met hem verbonden geweest zij, gewis dan ware de taak, waartoe ik mij op de uitnoodiging van het bestuur onzer Leydsche Maatschappij bereid verklaarde, beter aan anderen opgedragen geweest. En echter heb ik ze op mij genomen, omdat ik met Provó Kluit gedurende een tiental jaren, de beste en meest krachtvolle jaren zijns levens, door ambtelijke betrekking in veelvuldige aanraking heb gestaan en mij daardoor niet geheel onbevoegd reken om over zijne verdiensten een oordeel uit te spreken, dat niet van partijdigheid behoeft verdacht te worden.
Ieder mensch heeft onder de goede eigenschappen, die hem versieren, en de gebreken, die hem aankleven, zijne eigen- | |
| |
aardige hoofddeugd en zijn eigendommelijk hoofdgebrek. Handelen wij verstandig door voornamelijk in ons eigen karakter het heerschend gebrek aan ons zelven te ontdekken, om het dagelijks te bestrijden, in anderen moeten wij vooral letten op de overwegende goede eigenschappen, om die voor ons tot voorbeelden ter navolging te stellen en ze als zoodanig aan te prijzen. De heerschende karaktertrek, dien ik altijd in Kluit heb opgemerkt, was een naauwgezette zucht tot orde. Als man van orde was hij, in de kracht zijns levens, met een helder oordeel en werkzamen geest begaafd, een uitmuntend hoofd der policie in de hoofdstad des rijks. Als man van orde was hij nuttig werkzaam in andere openbare betrekkingen, waartoe hij later werd geroepen. Een vlugtige blik op zijn openbaar leven zal dit doen uitkomen.
Hendrik Provó Kluit werd op 9 September 1803 te Utrecht geboren. Zijn vader was Mr. Pieter Willem Provó Kluit, die in het voormalig Departement van de Zuiderzee, later Noord-Holland en Utrecht, gedurende vele jaren het ambt van Procureur-Crimineel bekleed heeft en vervolgens tot in hoogen ouderdom Voorzitter was van de Criminele Regtbank in Holland, welk collegie krachtens de wet van 26 Mei 1841 en het Koninklijk Besluit van 10 Octob. 1841, op 1 Januarij 1842 in het provinciaal Geregtshof van Noord-Holland herschapen werd.
Onder diens leiding opgevoed in den dagelijkschen atmosfeer van regtszaken en processtukken, koos hij al spoedig de regtsgeleerdheid tot het vak zijner bijzondere studiën. Na zich op de latijnsche scholen te Amsterdam gunstig te hebben onderscheiden, ving hij de opleiding in die wetenschap aan en zette hij die studiën voort aan het Athenaeum illustre onder de professoren C.A. den Tex en Jacob van Hall, totdat hij op 19 December 1829 bij openbare promotie summâ cum laude tot doctor in de regten werd bevorderd, op eene met veel zorg bewerkte dissertatie de deditione profu-
| |
| |
gorum; een proefschrift, waarvan het grootste gedeelte, handelende over het volkenregtelijk beginsel van uitlevering en over de grenzen door staatswijsheid aan dat regt te geven, nog op prijs wordt gesteld, ofschoon het tweede gedeelte, loopende over het stellig regt ten aanzien der uitlevering van misdadigers, door de menigvuldige later geslotene nieuwe of gewijzigde tractaten met vreemde mogendheden over dat onderwerp, veel van zijne waarde verloren heeft.
Als advocaat oefende hij te Amsterdam de praktijk uit tot in 1840. Zijne tijdgenooten geven de getuigenis, dat hij door loyale behandeling der hem toevertrouwde zaken zich allengs al meer met het vertrouwen van velen vereerd zag, en dat hij zich immer bereid betoonde, allen, die zijnen regtskundigen bijstand inriepen, ook al moest zijne hulp geheel belangeloos worden verstrekt, met den meesten ijver met zijne kundigheden ten dienste te staan. Werkzaam van aard, onttrok hij zich nooit aan de waarneming van nuttige bedieningen, ook al bragten zij geen geldelijke belooning aan. Zoo belastte hij zich, om slechts dit aan te voeren, gedurende geruimen tijd met het hem opgedragen drukke Secretariaat van het Amsterdamsch Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Wat hem ook bezig hield, hij spaarde arbeid noch moeite, om alles na te sporen, wat hem licht kon verspreiden over het onderwerp, waarop zijne aandacht was gevestigd. Daarbij bezat hij eene betamelijke eerzucht. Deze zucht om zich op loffelijke wijze te onderscheiden, gevoegd bij zijnen lust tot eene gezette werkzaamheid, deed hem dan ook begeerig uitzien naar eenen vasten werkkring, waarin minder, dan bij de practijk van de meeste advocaten het geval pleegt te zijn, drukke bezigheid door tijden van stilstand of slapte van werk wordt afgewisseld.
Die wensch vond zijne vervulling in Julij 1840. Toen de Heer Samuel Iperuszoon Wiselius als Directeur van policie was afgetreden, werd Provó Kluit tot zijnen opvolger
| |
| |
benoemd. De uitkomst heeft bewezen, dat de Regering in die keuze zeer gelukkig is geweest. Zonder van de letterkundige verdiensten van Wiselius, als dichter en geleerde, iets te willen afdingen, moest men erkennen, dat hij, na vijf en twintig jaren die betrekking te hebben bekleed, hoog bejaard en liefst in letterarbeid verdiept, de behandeling zijner ambtsbezigheden meestal aan personen overliet, die niet het algemeen belang op het oog hadden, maar hun eigen belang behartigden. Het beheer dier ondergeschikten had allengs veel verwarring te weeg gebragt. De Commissarissen waren genoodzaakt aan den leidband van den Secretaris van den Directeur te loopen. Er bestond tusschen hen noch verband, noch zamenwerking, terwijl aan het hoofdbureau een hooge toon werd gevoerd door personen, wier gedragingen er veel toe bijdroegen om de politie in minachting te brengen. Er waren eene vaste hand en een krachtige wil noodig om de ingeslopen misbruiken uit te roeijen. Kluit had dien wil, en zijne hand werd gesteund door de medewerking van het stedelijk bestuur.
Dadelijk na de aanvaarding zijner functie bragt hij orde en regelmaat in de inwendige dienst. Het ontwerpen en invoeren van registers, tot een gemakkelijk overzigt van wat er voorviel, om vooral in later tijd bij nasporingen te kunnen te stade komen, was zijn eerste werk. Niets van dien aard vindende, moest hij alles scheppen; en, regelmatig bijgehouden, geven die registers thans een onberekenbaar nut en worden zij schier dagelijks geraadpleegd. Het bureau der Directie, tot dusverre zonder orde, werd nu in verschillende afdeelingen gesplitst en de inwendige dienst der Commissariaten op beteren voet gebragt, waardoor er verband tusschen dezen en de Directie ontstond, gelijk hij overleg beval tusschen de Commissarissen onderling, waardoor het oude euvel werd weggenomen, dat de ijver van enkelen vaak in eenen voor de dienst nadeeligen naijver ontaarde.
Vóór zijne optreding was de sedert 1814 weder ingevoerde
| |
| |
nachtwachtdienst niet aan het onmiddellijk toezigt van den Directeur onderworpen, en werd het personeel daarbij aangesteld, zonder dat deze daarop eenigen invloed uitoefende. Kluit maakte een einde aan die afscheiding tusschen dagen nachtpolitie, en alzoo ook aan de nadeelen, die daaruit noodwendig waren voortgevloeid. Behoeft het wel gezegd te worden, hoezeer hij bij die verbeteringen te worstelen had met onwil en tegenkanting van velen, die, aan oude instellingen gehecht, ongaarne hun gezag zagen inkorten? Maar over dien tegenstand zegevierde zijn doorzettende wil, toen in 1843 het geheel beheer der nachtwachtdienst onder den Directeur werd gebragt. Het volledig en naauwkeurig reglement, door hem toenmaals voor die dienst ontworpen, is, met geringe wijzigingen ten gevolge van latere reorganisatie, nog in stand gebleven, als kunnende niet door een beter vervangen worden.
Op zijne voordragt werd in 1844 de stad in zes sectiën verdeeld, voor elke sectie een Commissaris benoemd, bovendien een Commissaris bij de Directie geplaatst, een hoofdinspecteur met verscheiden inspecteuren van politie aangesteld, en het getal agenten vermeerderd, terwijl het beheer der gelden, voor de policie toegestaan, in overleg met het stedelijk bestuur behoorlijk geregeld werd. De dienaren van policie, tot dusverre in gewone burgerkleeding, werden van uniform en eenerlei wapenen voorzien; en binnen vier jaren had hij door die verschillende maatregelen de geheele administratie op een' geregelden voet gebragt.
Terwijl ik dit schrijf, herleeft voor mijnen geest dat gelukkig tijdvak mijns levens, toen ik, eerst als Substituut-Officier, en sedert 1846 als Officier van Justitie te Amsterdam, in veelvuldige ambtelijke aanraking was met den Directeur van politie. De goede verstandhouding tusschen ons beiden en den waardigen Procureur-generaal Mr. Uytwerf Sterling bevorderde ongetwijfeld de stipte handhaving der judiciële policie in dat volkrijk arrondissement. Het zoude
| |
| |
te ver leiden, indien ik uit mijne aanteekeningen of mijne herinnering menig voorbeeld tot staving daarvan aanvoerde. Van één bijzonder voorval moet ik echter gewagen, omdat daarbij van Kluit gezegd mag worden: quorum pars magna fuit.
Het is bekend, hoe de communistische bewegingen, die in het begin van het gedenkwaardig jaar 1848 zich als stormvlagen over een groot deel van Europa verspreidden, nadat de troon van Louis Philippe was omvergeworpen, zich in Frankrijks hoofdstad openbaarden in de geestdrijverijen van Considérant en Proudhon of in de nationale werkplaatsen van Louis Blanc. Hoewel ons vaderland, dank zij het gezond verstand onzer lagere volksklasse, daarvan verschoond bleef, waren er toch enkele te Amsterdam gevestigde vreemdelingen, meestal Duitsche kleedermakersknechts, die, droomende van sociale utopiën, te goeder trouw meenden, dat de aanvang van het duizendjarig rijk van algemeene welvaart en broederlijke gelijkheid door hunne pogingen moest verhaast worden. Hunne geestdrift werd aangewakkerd door de schilderingen van de ongelijkheid der standen in onze bedorven maatschappij, dagelijks met sterke en zwarte kleuren voorgedragen in volksblaadjes, waarin stelselmatig de behoeftigen tegen de rijken werden opgezet. Geen wonder dus, dat, bij dien in het buitenland onder velerlei uitspattingen blakenden geest, de dag van 24 Maart door de Amsterdamsche burgerij met zekeren angst werd te gemoet gezien; want bij eene menigte naamlooze briefjes, 's nachts door de straten gestrooid, waren alle ambachtslieden, die zonder werk waren, (en in dat jaargetijde en onder den invloed der politieke schokken van Parijs en Berlijn was er toen indedaad groot gebrek aan werk,) tegen den middag van dien dag opgeroepen tot eene bijeenkomst op den Dam, waar zich mannen zouden doen vinden, genegen om hunne belangen te behartigen en om middelen tot verbetering van hun lot te beramen. Toen duizenden belanghebbenden en nieuwsgierigen dat hoofd- | |
| |
plein reeds vroegtijdig hadden gevuld, waren de autoriteiten, tot handhaving der openbare orde geroepen, de Gouverneur van Noord-Holland (van Ewijck) met den Burgemeester, de Procureur-Generaal, met den Officier van Justitie en den Directeur van policie, enz. in het zoogenaamd huis onder 't zeil op den Dam vergaderd. Maar de volksvrienden, van wie men verwachtte dat zij als openbare redenaars tot de menigte het woord zouden voeren, hielden zich stil; zij vonden denkelijk den geest onzer mindere volksklasse niet genoeg voorbereid voor hunne verhevene denkbeelden, niet rijp genoeg voor het genot hunner weldadige theoriën. Wèl werd hier en daar de kreet ‘leve de Hydra!’ vernomen, als eene soort van oproerleus, ontleend aan den titel van het felste der toenmalige volksblaadjes; maar eene bepaalde demonstratie bleef achter, toen eenklaps - terwijl de menigte zich allengs verwijderde, omdat het bepaalde uur reeds lang was verstreken, en de quasi-vrienden der arbeidende klasse zich eerbiedig bleven schuil houden, - eenige baldadige jongens, waarbij zich zakkenrollers en zulken aansloten, die gaarne in troebel water iets wenschten te vangen, in drie verschillende rigtingen de stad gingen doorkruisen, in sommige woningen de glasruiten verbrijzelden en bij goud- en zilverkashouders een en ander roofden. Gelukte het al der policie eene dier benden uiteen te drijven en in den moedwil te stuiten, de twee andere troepen ontmoetten elkander en vereenigden zich, en namen gaande weg, terwijl de burgers meestal hunne vensterluiken sloten en stil te huis bleven, in getal en driestheid toe, voortgaande in die rigting, waar zij, bij gebrek aan genoegzaam getal policiedienaren, niet in hunnen euvelmoed werden te keer gegaan. Op hetzelfde oogenblik, waarin ik den Burgemeester vergezelde bij zijn' voettogt door de volgepropte Kalverstraat, en de goedhartige Huidekoper, die om zijne mildheid jegens de behoeftigen algemeen bemind was, door toespraak de welgezinden aanspoorde tot krachtige aansluiting aan het gezag ter breideling der oproe- | |
| |
rige beweging, werden door dien troep woestelingen in zijne woning op de Heerengracht de glasruiten verbrijzeld en het ijzeren hek vernield. De woeste hoop trok vervolgens het Kaasplein over in de rigting van den Kloveniersburgwal, niet onwaarschijnlijk met het doel om daar eene soortgelijke ovatie aan mijne woning te brengen, toen Provó Kluit, die ijlings naar zijn huis was gegaan om zich van pistolen te voorzien, vergezeld van den Commissaris van policie Buschman en van eenige agenten van policie, de bende van de zijde der Botermarkt te gemoed trad. ‘Wie goed wil’ riep hij hun toe - ‘zegge mij na: Leve de Koning!’ - ‘Neen!’ was het antwoord, met den kreet van sommigen: ‘Leve de Hydra!’ - waarop hij, door een' digten drom in het naauw gebragt en van alle kanten opgedrongen, één pistool afschoot en het ander dreigend aanlegde, daardoor de bende verschrikt uiteen deed stuiven en aan zijne dienaren alzoo de gelegenheid gaf om eenigen der belhamels naar het digtbijgelegen bureau van politie over te brengen.
Er is over die daad van Kluit in verschillenden zin gesproken. Was zij een uitvloeisel van vastberadenheid en moed? of sproot zij voort uit de natuurlijke aandrift tot zelfverdediging en noodzakelijke tegenweer? Zijn karakter geeft grond om het eerste te vermoeden. Doch wat daarvan zijn moge, zeker is het, dat zijne tegenwoordigheid op die plaats en zijn kloek gedrag de woestelingen in hun vaart heeft gestuit, en een einde gemaakt aan de plunderingen. Zóó wordt vaak de werking eener windhoos door een schot verbroken; en wie het tijdig weet te lossen, verijdelt de rampem, die zij anders nog had kunnen aanrigten. Over de gevolgen der gebeurtenissen van dien dag is het hier niet de plaats verder uit te wijden. De ambtenaren van het openbaar Ministerie werden door de policie krachtig ondersteund in hunne verdere pogingen om de aanleggers en daders dier wanordelijkheden in handen te krijgen. Het spoedig opgevolgd strafgeding tegen negentien uit een dertigtal gearresteerden
| |
| |
is in datzelfde jaar nog te boek gesteld in een naauwkeurig verslag door de Heeren P.M. Nolthenius en B.J. Ploos van Amstel. Genoeg zij het hier te vermelden, dat Koning Willem II, die Provó Kluit reeds had opgenomen onder hen, aan wie hij, ter gelegenheid zijner plegtige huldiging, in November 1840 de ridderorde van den Nederlandschen leeuw had geschonken, hem, na het dempen dezer oproerige beweging, benoemde tot Kommandeur der orde van de Eikenkroon.
Waren er alzoo op dien dag, ten gevolge eener talrijke zamenscholing, baldadigheden aangerigt, toch was het politiek doel, door eenige vreemdelingen beoogd, geheel en al mislukt. De zaden van tweedragt, door enkele broodschrijvers en politieke tinnegieters uitgestrooid, waren op den Nederlandschen bodem verstikt. Eene politieke hervorming in echt liberalen en aan den geest des tijds passenden zin werd weldra in ons land door de eendragtige zamenwerking van Vorst en volk tot stand gebragt, en niet, gelijk elders, door het volk afgedwongen en door den Vorst met weerzin en slechts uit nooddwang ingewilligd. Het was gebleken, hoe de pogingen van onruststookers hadden schipbreuk geleden, op wat zij geliefden te noemen de laauwheid - maar wat veeleer genoemd mag worden het gezond verstand - onzer natie. En nergens voorzeker kon het tooneel ter opvoering van communistische vertooningen slechter gekozen zijn, dan in het ordelievend Amsterdam. Allen, rijken en armen, waren eenswillend in ijver, om door vrijwillige aansluiting aan de Schutterij hernieuwde pogingen van dergelijke volksvrienden te voorkomen.
Reeds werd door mij gewag gemaakt van Kluit's zucht tot werkzaamheid. Niet zoozeer in veelheid van uitgegeven geschriften, als wel in de wijze van bewerking van hetgeen hij schreef, zijn de blijken daarvan voorhanden. Welk onderwerp hem ook bezig hield, hij spaarde arbeid noch moeite om alles op te sporen, wat hem licht daarover kon versprei- | |
| |
den. Gewoon om zijn onderwerp grondig en van alle zijden te beschouwen, zamelde hij alles op, wat daartoe leiden kon. Daardoor was hij dan ook volkomen op de hoogte der zaken, welke hij in elke zijner betrekkingen geroepen was te behandelen. Tot staving van deze lofspraak moge het betoog strekken, door hem geplaatst in de Nederlandsche jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving, in Januarij 1849, over de onschendbaarheid van woning, in hare betrekking tot het Wetboek van strafvordering, uit de regtsgeschiedenis opgehelderd. Dat vonnissen en arresten, houdende veroordeeling tot gevangenzetting of tuchthuisstraf, ten allen tijde in de woningen der veroordeelden zelven uitvoerbaar moeten zijn, zoude men kunnen afleiden uit de bepalingen van het wetboek van strafvordering over de ten uitvoer legging van ordonnanciën tot regtsingang met bevel tot gevangenneming, met de redenering, dat, wat regtens is ten aanzien van beklaagden, wier schuld nog onbewezen is, a fortiori wel regtens wezen moet ten aanzien van veroordeelden, wier schuld dus reeds is uitgemaakt. Maar men kan, zelfs bij analogie, bezwaarlijk uit de wet den twijfel oplossen, of tot die ten uitvoer legging mag worden overgegaan in de woning eens derden, waar de beklaagde of veroordeelde vermoed wordt zich op te houden. Eene gedachtewisseling over dat punt, door mij als Officier van justitie toenmaals met den Directeur van policie gehouden, gaf dezen aanleiding tot een naauwkeurig onderzoek der vraag, en leidde hem tot de overtuiging, in gezegd betoog breedvoerig met redenen omkleed, dat de Nederlandsche wetgever te veel heeft uit het oog verloren, dat de Fransche bepalingen, die dit punt regelden, door de opgevolgde Nederlandsche grondwettelijke voorschriften ter bescherming van de onschendbaarheid van woningen (art. 170 der Grondwet van 1815; art. 168 van die 1840; art. 153 van die van 1848), vervallen zijn, zoodat het wenschelijk ware, dat alsnog eene algemeene wet, gegrond op art. 153 der tegenwoordige Grondwet, de gevallen bepale,
| |
| |
waarin - en de vormen vaststelle, waaronder - die ten uitvoer legging zoude mogen geschieden. Wel is later, bij de wet van 31 Augustus 1853 (Stbl. no. 83) de vorm geregeld, waarin ter executie van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen de woning van een ingezeten mag worden binnengetreden; doch, ten aanzien der ten uitvoerlegging van bevelen tot gevangenneming of van regterlijke uitspraken in de woningen van derden, is de wensch, in het betoog van Kluit aangedrongen, nog onbevredigd gebleven.
Op het einde van 1849 gaf hij zijne denkbeelden over de inrigting der policie in het licht in een werkje, getiteld: ‘de hervorming der policie in Nederland.’ Daarin blijkt weder de aangewezen zucht tot grondig onderzoek, bij eene geschiedkundige beschouwing van de inrigting der policie onder de Fransche overheersching en onder het opgevolgd Nederlandsch bestuur. Het werk had de strekking, om de bepalingen te bestrijden, die omtrent policie voorkwamen in het toenmalig of eerste ontwerp van gemeentewet, waarop het gevoelen der provinciale Staten werd ingewonnen, en, meer bepaald, om de onmogelijkheid te betoogen, dat in eene zeer volkrijke stad, zooals Amsterdam, het beheer der policie, met afschaffing van den Directeur, aan den Burgemeester zou worden opgedragen. Terwijl dit betoog niet verhinderd heeft, dat later de betrekking van Directeur van policie, immers op den voet waarop zij tot dusverre was ingerigt, toch werd opgeheven, is het reeds zoo moeijelijk ambt van Burgemeester der hoofdstad - men zal daaromtrent wel de verzekering willen gelooven van iemand, die de eer had het drie jaren te bekleeden, - daardoor niet begeerlijker geworden. De onmogelijkheid, dat de Burgemeester zich met de plaatselijke policie in al haren omvang bemoeije, heeft er dan ook al spoedig toe geleid, om op eenen der Commissarissen, met den titel van Hoofdcommissaris, een goed deel van den vroegeren werkkring des Directeurs over te brengen, met dit nadeel, door Kluit voorspeld, dat alzoo de wezenlijkheid den
| |
| |
schijn van het beheer des Burgemeesters logenstraft, hoewel van de andere zijde mag worden erkend, dat de mogelijkheid van botsing, die er in vorige tijdperken wel eens tusschen den Burgemeester en den Directeur van policie plagt te ontstaan, nu is weggenomen.
Het is hier de plaats niet om eigene denkbeelden te ontwikkelen omtrent de beste wijze, waarop de policie schijnt te moeten zijn ingerigt. De steller van dit levensberigt had in zijne laatst vorige betrekking daartoe bereids eenige gelegenheid bij de behandeling der Staatsbegrooting voor het Departement van Justitie over 1859. De afzonderlijke rijkspolicie, op 1 Januarij 1858 ingevoerd door de schepping der Rijksveldwacht, lag natuurlijk buiten den kring der beschouwingen, tien jaren vroeger in het werkje van Kluit ontwikkeld. Het is mij later wel ter oore gekomen, dat hij over die afzonderlijke rijkspolitie naast de gemeentelijke een ongunstig oordeel plagt te vellen. Daar hij dat echter niet in eenig geschrift heeft doen kennen, zoude het weinig passen te dezer gelegenheid den handschoen voor die instelling op te vatten. Dit enkele moge worden opgemerkt, dat zij in de kamers onzer volksvertegenwoordiging veelal tegenkanting ontmoet bij hen, die, in vrijheidlievende bezorgdheid, daaraan het schrikbeeld verbinden eener zoogenaamde geheime policie, ter bereiking van een staatkundig doel. En ten aanzien van dat bezwaar tegen de Rijksveldwacht geldt volkomen dezelfde opmerking, als Kluit maakte ten aanzien van het gelijksoortig bezwaar, waarom vaak was te velde getrokken tegen het bestaan van Directeuren van policie; namelijk, dat dit geheele denkbeeld op eene dwaling berust. Eene staatkundige policie zou alleen haren steun kunnen vinden in een afzonderlijk departement van Staatspolicie. Hier te lande, waar de Minister tot de mindere beambten in betrekking is door de tusschenkomst der procureurs-generaal, heeft zij geen ander, dan een wettig, maatschappelijk en zedelijk, geen schandelijk doel.
| |
| |
De slotsom van Kluit's betoog is eene aanwijzing der onuitvoerlijkheid om in eenige weinige bepalingen der gemeentewet den werkkring en de attributen der policie behoorlijk te omschrijven, en eene aanbeveling tot het indienen eener afzonderlijke wet op de policie in haren geheelen omvang.
Niet lang daarna werd door den Heer d'Aulnis de stelling verdedigd, dat, onder het toezigt der procureurs-generaal, de officieren van justitie behooren belast te zijn met de zorg voor het onderling verband tusschen het rijks- en gemeentelijk personeel der policie, om beide die inrigtingen zamen te leiden ten meesten nutte voor de algemeene regtsveiligheid. Naauwelijks was die stelling, gegrond op het onmiskenbaar verband tusschen de preventieve en de judiciële policie, tusschen het voorkomen, het opsporen en het vervolgen van misdrijven, in Junij 1850 in het werkje over het personeel der rijks- en gemeentelijke policie verkondigd geworden, of dadelijk daarop gaf Kluit rekenschap van zijne tegenovergestelde meening in een geschrift, dat een paar maanden daarna in druk verscheen onder den titel: De zelfstandigheid der policie verdedigd. Het moge als gelegenheidsgeschrift in haast zijn gesteld, om nog te kunnen gelezen worden vóór de toen naderende beraadslagingen over de ontworpen gemeentewet, toch erkent men er de hand in van den man, die door grondig wetenschappelijk onderzoek zich geheel voor zijn ambt had gevormd. Het hoofddenkbeeld, in dat boekje ontwikkeld, is, dat de policie, hetzij men haar beschouwe als een onderdeel van het administratief gezag, hetzij als geheel zelfstandige preventieve justitie, eene van de regterlijke magt geheel afgescheiden administratie wezen moet, die wel aan de repressieve justitie, en dus aan de ambtenaren van het openbaar ministerie, hulp verleent als zusterlijke gezellinne, maar niet als hare dienaresse. Bij de ontwikkeling zijner beschouwing over de meest geschikte policiehervorming verklaart hij zich tot voorstander harer zelfstandigheid, en wil hij ééne algemeene rijkspolicie, verdeeld
| |
| |
in vijf Directiën, onder het oppergezag van den Minister van Justitie, met kantonnale indeeling der agenten (burgerlijke beambten, geene maréchaussée,) onder kantonnale commissarissen van policie, en bezoldiging van het geheele personeel door het rijk.
Toen de Minister Nedermeijer van Rosenthal door het uitlokken van Z.M. besluit van 17 December 1851 (Stbl. no. 166) de spoedig daarna mislukte proef genomen had tot wederinstelling van Directeuren, met het oog op eene regeling der rijkspolicie, en naar een' vasten grondslag zocht ter afbakening der grenzen tusschen deze en de gemeentelijke policie, terwijl hij daarbij de meening was toegedaan, dat de bevoegdheid van alle policieambtenaren ten aanzien der preventieve justitie bij de wet konde en moest geregeld worden, was het geen wonder, dat die staatsdienaar tot de voorbereiding van zulk eene veelomvattende taak zich de hulp en voorlichting van deskundigen wenschte te verschaffen, en dat, toen hij de benoeming eener Staatscommissie tot dat einde aan den Koning voordroeg, Provó Kluit (bij Z.M. besluit van 3 Mei 1852, Stbl. no. 99) tot Voorzitter dier Commissie werd aangewezen. Zoo iemand, hij was de man, die daartoe door de rigting zijner studiën en door rijke ondervinding in het vak boven anderen geschikt werd geoordeeld. Evenwel was de taak, welke op grond dier eigenschappen voor hem gemakkelijk kon schijnen, indedaad voor hem juist dáárom te moeijelijker, omdat van de Commissie verlangd werd een stelsel van policiewet, niet slechts passende aan onze staatsinrigting, maar ook aan de bestaande wetgeving. Hier lag het struikelblok. Ware hij geroepen geweest om een zamenhangend geheel te ontwerpen, strookende met de behoeften van onze constitutionele instellingen, er is geen twijfel aan, of hij zoude, op de in zijne laatste brochure aangegeven grondslagen, een stelsel van ééne algemeene rijkspolicie hebben voorgedragen; maar nu het stelsel zich moest aansluiten aan de gemeentewet, waarin bereids de splitsing
| |
| |
in rijks- en gemeentepolicie was aangenomen, nu was hij gebonden, nu was hij als gedwongen om zijne overtuiging omtrent het beste stelsel in abstracto ondergeschikt te maken aan de noodzakelijkheid eener splitsing, welke hij verderfelijk achtte.
Het zeer belangrijk verslag dier Staatscommissie, door haren ijverigen Secretaris Mr. J.W. Tydeman binnen kort tijdsbestek gesteld en op last der Regering uitgegeven, levert het bewijs voor de gegrondheid dezer opmerking. Vooraf wordt, in eene algemeene beschouwing het stelsel geschetst, zooals Kluit het in abstracto als het meest gepaste voorstond; waaruit mag worden afgeleid, dat de overige leden der commissie van de deugdelijkheid zijner zienswijze zijn overtuigd geworden. Eerst daarna worden, in het uitvoerigst gedeelte van het verslag, de denkbeelden ontvouwd omtrent een stelsel, dat op de bestaande wetgeving gegrond en als eene aanvulling daarvan is te beschouwen.
Over dat verslag behoeft te dezer plaatse niet verder te worden uitgeweid: ieder regtsgeleerde kent het, althans behoort het te kennen. Over de vraag, of het doenlijk en noodig is, de grenzen van het policiegezag bij de wet te stellen, kan verschillend gedacht worden, evenzeer als over de vraag, of het mogelijk en nuttig is, dat de ontelbare bemoeijingen der preventieve policie op eene wet steunen. De commissie, eene zeer lange reeks dier bemoeijingen opsommende, welke in eene wet zouden moeten geregeld worden, voegt zelve de verklaring daarbij, dat die optelling uit den aard der zaak, en bij de groote menigte der verscheidene onderwerpen, nimmer geheel volledig kan zijn. De toestemmende beantwoording, die de Minister van Rosenthal op die vragen meende te kunnen geven, heeft geen' weerklank gevonden bij een' zijner opvolgers. Dat was niet, bij allen althans, alleen aan de menigte van andere werkzaamheden toe te schrijven. - De Heer Tydeman heeft nog onlangs bij de beoordeeling van een academisch proefschrift (in
| |
| |
Themis, 2de verzameling, Dl. 7, bl. 684) hulde gebragt aan de kunde en ervaring, door den hooggeachten Voorzitter der gezegde Staatscommissie bij hare beraadslagingen aan den dag gelegd.
Terwijl het zich tegen het einde van 1850 liet aanzien, dat, werd het door den Minister Thorbecke ingediend ontwerp van gemeentewet door de Staten-Generaal aangenomen, de betrekking van Directeur van policie zoude vervallen, gaf hij aan eenige vrienden te kennen, dat hij zich voor het lidmaatschap der Tweede Kamer verkiesbaar stelde; en, in het district Amsterdam bij eene eerste stemming daartoe gekozen, verzocht en bekwam hij spoedig daarna een eervol ontslag uit de betrekking, die hij nu tien jaren met zooveel lust, ijver en kunde had bekleed.
Wanneer men de parlementaire loopbaan van Kluit nagaat uit de openbare handelingen der Tweede Kamer over de zittingjaren 1850-51 tot Mei 1853, blijkt het, dat hij zich zeer zelden in de discussiën mengde over andere onderwerpen, dan die tot zijn eigenlijk vak van studie behoorden. Over zulke onderwerpen echter hield hij menigmaal uitgebreide redevoeringen. Zoo ontwikkelde hij in 1850, bij de behandeling der begrooting voor het departement van Justitie, zijne bekende denkbeelden over de inrigting der policie, en bestreed hij bij de begrooting voor Oorlog ten sterkste alle uitbreiding der maréchaussée, tegen welke instelling hij bij meer dan ééne gelegenheid te velde trok als, naar zijn gevoelen, noodeloos kostbaar, voor ons land minder geschikt, en te veel herinnering gevende aan de onder de Fransche overheersching zoo gehate gendarmerie. Ook het wetsontwerp tot invoering van het stelsel van eenzame opsluiting ten aanzien van enkele straffen vond bij hem tegenstand, dewijl hij dat stelsel, in afwachting eener algemeene invoering, voorloopig bij voorkeur op crimineel-veroordeelden wilde zien toegepast, niet op de voor korten tijd correctioneel-gestraften. Heftig was vooral zijn strijd tegen de bepalingen, in de ont- | |
| |
worpen gemeentewet voorgesteld omtrent de policie en omtrent de plaatselijke belastingen. Zijne bezwaren tegen de artikelen 184-191 over de policie zijn reeds bekend uit het boven door mij medegedeelde. Hij voorzag, dat eene aanneming dier bepalingen later de doorvoering van zijn geliefkoosd stelsel zoude in den weg staan. Die vrees was ook niet zonder grond. Hij is er later meermalen op teruggekomen, vooral in een betoog bij gelegenheid der staatsbegrooting van justitie voor het jaar 1852, toen hij, zich verzettende tegen de op voordragt van den Minister van Rosenthal ingestelde betrekking van Directeuren van rijkspolicie, lucht gaf aan zijn gevoel van leedwezen, dat het uitzigt op eene goede regeling, zooals hij die begreep en voorstond, door de gemeentewet was verijdeld. Ten aanzien der regelen omtrent de plaatselijke belastingen keurde hij het af, dat de wetgever de gemeentebesturen in knellende banden zou slaan. Met het oog op den zoozeer verschillenden toestand der verschillende gemeenten, zag hij in het stellen van algemeene voorschriften eene doellooze belemmering dier besturen. Hij trad daarbij in eene uitvoerige ontwikkeling over de werking der toen bestaande belastingen te Amsterdam, waartoe hem de bouwstoffen kennelijk door eenen ingewijde in het stadsbestuur waren verstrekt. Van de juistheid zijner beschouwingen overigens niets willende afdingen, mag ik toch niet onopgemerkt laten, dat hij, opgevende dat de stedelijke belasting op de boter er in 1834 was ingevoerd ter vervanging van den hoofdelijken omslag, die sedert een paar jaren geheven werd ter ondersteuning van de nagelaten behoeftige betrekkingen der uitgetrokken Schutters, in de gewone dwaling vervallen is, waarin het publiek te Amsterdam, niettegenstaande de meermalen dienaangaande gegeven inlichtingen, doorgaans blijft verkeeren. Die volksdwaling, waarin ook hij verviel, is te meer onverklaarbaar, omdat de ordonnancie zelve op den boteraccijns van 28 December 1833 het motief harer invoering vermeldt, ‘ten einde te voorzien in
| |
| |
het op de stedelijke geldmiddelen bestaande te kort, veroorzaakt door de vermindering der stedelijke belasting op het gemaal, ten gevolge van den rijksaccijns op dat middel.’ De hoofdelijke omslag, die ruim twee tonnen gouds opbragt, en wiens opbrengst, bij het voor sommigen zeer drukkende dier belasting door hare ongelijkmatigheid, van 1832 tot 1834 door het aantal zijner onïnbare posten gestadig verminderde, verviel door wegvalling van het doel, waartoe die belasting gestrekt had.
Die beide grieven tegen de gemeentewet wogen bij hem zoo zwaar, dat zijne stem behoorde onder het dertiental, dat zich bij de eindstemming tegen de aanneming dier wet verklaarde. - Eenmaal doordrongen van het besef van de gegrondheid zijner opvatting, offerde hij niet ligt zijne overtuiging op. Hij schaarde zich alzoo dikwijls onder de kampvechters tegen de regeringsvoordragten. Zonder nu van zijne redevoering tegen het ontwerp van 1852 op de regterlijke organisatie of tegen andere voorstellen opzettelijk te gewagen, zij het veroorloofd nog enkel te wijzen op zijne bestrijding der beginselen van het door den Minister van Rosenthal ingediend eerste ontwerp van wet tot regeling van het regt van vereeniging en vergadering. De ongelukkige afloop van dat ontwerp is bekend; een later ontwerp van den Minister Donker Curtius is in 1855 tot wet verheven. Het eerst bedoeld ontwerp van 1851 werd door Kluit bestreden, als in vele opzigten te streng en als in andere opzigten te laauw, en in het algemeen als strijdig met de bedoeling van art. 10 der Grondwet van 1848, wier strekking was om het staatkundig leven op te wekken, niet uit te doven. De ware beginselen, waarop, zijns oordeels, de regeling van dit onderwerp moest berusten, maar welke hij in het aangeboden ontwerp miskend zag, waren eerbiediging der vrijheid in de woningen, krachtige bescherming der openbare orde daarbuiten. Openbare vergaderingen op de straat geven te vaak aanleiding tot onrust en woelingen, dan dat men aan ieder'
| |
| |
ingezeten de bevoegdheid zou kunnen toestaan om zich in de plaats van het openbaar gezag te stellen ten opzigte der vrije beschikking over den openbaren weg, zonder andere gehoudenheid, dan, gelijk was voorgesteld, eene bloote kennisgeving aan het plaatselijk bestuur. Over openbaren grond moet niet tot het houden van bijeenkomsten beschikt kunnen worden, dan op voorafgegane vergunning van het plaatselijk gezag. In die gansche redevoering straalt zijne bekende opvatting door van het ware begrip van vrijheid en orde: stipte eerbiediging van individuële vrijheid door naauwgezette handhaving der onschendbaarheid van woning; krachtige preventieve maatregelen ter weering van stoornis der openbare orde op den algemeenen weg.
Bij Koninklijk besluit van 7 Mei 1853 benoemd tot Burgemeester van Amsterdam, als opvolger van den Heer van Reenen, aanvaardde hij die betrekking op 19 Mei, en verliet hij het parlementaire leven in de Hofstad. Weinige maanden daarna werd hij door de Tweede Kamer der Staten-Generaal als eerste geplaatst op de voordragt tot het lidmaatschap van den Hoogen Raad der Nederlanden en bij Koninklijk besluit van 9 December van datzelfde jaar tot lid van dat collegie benoemd.
De tijd van zeven maanden is natuurlijk te kort geweest dan dat hij als Burgemeester veel nut zou hebben kunnen doen. Na de weken, die vereischt worden om zich eenigermate met den loop dier omvattende administratie bekend te maken, was voor hem schier geen tijd meer overig om eenigen maatregel van gewigt tot stand te brengen. In die maanden is er dan ook niets voorgevallen, dat bijzondere vermelding vereischt. Als lid der vaste commissie tot het ontwerpen der strafverordeningen, woonde ik wekelijks eenen avond bij, waarin hij, als van regtswege Voorzitter, de blijken gaf van gezond oordeel en regtskennis. In zeker opzigt doet het mij genoegen, dat de korte duur van zijn Burgemeesterschap mij de mogelijkheid beneemt om over de wijze
| |
| |
van zijn bestuur iets bepaalds te zeggen. Zulk eene oordeelvelling, ware zij bij langere waarneming van het ambt mogelijk geworden, zoude hare eigenaardige bezwaren hebben voor den steller van dit levensberigt, die de eer had, na een waargenomen tusschenbestuur van den oudsten Wethouder, hem als Burgemeester op te volgen. Door deze verhouding zoude de volstrektste onpartijdigheid al ligtelijk kunnen betwijfeld worden. Mogt er tusschen hem en mij somtijds verschil in zienswijze, mogt er tusschen ons verschil van rigting hebben bestaan, er was eenige overeenstemming in ons beider levensloop en in onze daardoor opgewekte gevoelens, waarop ik mij niet weerhouden kan hier te wijzen:
Beiden hadden wij, ofschoon niet te Amsterdam geboren, de beste, krachtigste jaren onzes levens daar in drukke ambtsbedieningen doorgebragt. Beiden zijn wij er tot de hoogste betrekking geroepen geweest, en vonden wij derhalve overvloedige gelegenheid om de burgerij in alle hare vertakkingen, aanzienlijken zoowel als geringen naar de wereld, goed te leeren kennen. En de vrucht dier kennis was bij Provó Kluit dezelfde, als zij was en blijft bij mij: eene opregte hoogschatting en dankbare waardeering van den goeden geest, die er heerscht. Zucht tot orde bezielt de burgerij, en het volkskarakter bezit er over het algemeen die degelijkheid, waarin de godsdienstige zin en de werkzame aard van het Nederland der zeventiende eeuw nog voortleeft. En is dan (zoo drukte ik mij eens bij eene openbare plegtigheid uit) Amsterdam al niet meer de trotsche stad aan het IJ van die vervlogen dagen, en leggen hare bestuurders al geen gewigt meer in de schaal der buitenlandsche politiek, (van welk grootsch verleden de herinnering nog vaak, helaas! eene kleingeestige jaloezij tegen haar levendig houdt) toch is zij nog, en moge zij in 't belang van ons Vaderland blijven, de Hoofdstad, waar wetenschappen en kunsten worden aangekweekt, waar de handel zijn zetel houdt, waar de nijverheid bloeit en zich thans een' prachtigen tempel ziet stich- | |
| |
ten, en waar de groote kapitalen, vruchten van arbeid en besparing, gevonden worden, die in tijden van nood, gelijk weleer dikwerf plaats had, het gansche vaderland kunnen te stade komen.
Hoe langer een boom ergens gestaan heeft, en hoe vaster hij er wortels schoot, des te meer bezwaar levert zijne overplanting op. Hoewel Kluit zich gelukkig gevoelde in den regterlijken werkkring, dien het lidmaatschap van den Hoogen Raad hem geopend had, toch kon de residentie met hare bekoorlijke omstreken hem zijn geliefkoosd Amsterdam niet terug geven, waar hij vrienden had, als de Heeren F.H. van West, A.C. Cosman en anderen, met welken hij sedert zijn' Academischen leertijd door naauwe vriendschapsbanden was verbonden. Die banden, in jeugdigen leeftijd vastgeknoopt, zijn gewoonlijk hechter, dan die men in meergevorderde jaren van het leven vlecht.
Over zijne verdiensten als lid van den Hoogen Raad kan en mag ik geen eigen oordeel hebben. De individuële invloed der leden van een collegie, dat enkel collectief naar buiten werkt, kan alleen worden geschat door de ambtgenooten, en ik moet mij dus dienaangaande bepalen tot de vermelding der getuigenis, aangaande Provó Kluit onlangs door den President van den Hoogen Raad openlijk afgelegd, bij gelegenheid der installatie van zijnen opvolger. ‘Hij was’ - dus eindigde de Heer de Greve zijne herinnering aan de verdiensten van dien afgestorvene - ‘bijna zeven jaren een uitstekend lid der Kamer voor de behandeling van strafzaken. Ervaren in het strafregt en zeer bekend met de vele bijzondere wetten en verordeningen betreffende onze staatshuishouding, met de gemeentelijke en andere inrigtingen, en met verschillende takken van allerlei bedrijf, stelde hij niet zelden duistere zaken in een helder licht. Hoezeer een gestreng handhaver der wet, verklaarde hij haar echter in een' verstandigen, met haren geest overeenstemmenden zin. Uiterst naauwgezet in het behandelen der
| |
| |
zaken, was hij echter nimmer kleingeestig. Helder was zijn blik bij de beoordeeling, onpartijdig zijne beslissing der regtsgeschillen. Een meester in het voeren der pen, zeer gezet op een' goeden stijl, stelde hij alles even naauwkeurig, als puntig. Menig belangrijk, keurig en krachtig gesteld advies in hoogst gewigtige aan den Hoogen Raad onderworpen zaken zijn wij aan hem verschuldigd. Nimmer verflaauwde ijver en geheele toewijding aan zijn ambt kenmerkten den werkzamen en diep denkenden man. Welwillendheid jegens zijne ambtgenooten bekroonde dat alles.’
Ofschoon hij zelden door ziekten was aangetast, droeg toch de doorgaans bleeke kleur van zijn gelaat het kenmerk, dat hij geene bloeijende gezondheid genoot. Welligt droeg hij reeds lang de kiem bij zich om van de ondermijnende kwaal, die zich later in de maag openbaarde, en die hem, na eenige weken van klimmend lijden, op 27 October 1860 ten grave sleepte. Zijn lijk werd in het familiegraf te Katwijk aan Zee ter aarde besteld.
Hebben wij aldus, naar ons vermogen, in deze vlugtige schets de ons bekende bijzonderheden uit Kluit's openbaar leven doorgeloopen, en is het ons misschien gelukt den hoofdtrek van zijn karakter naar waarheid te doen uitkomen, wij verklaren ons tot eene breedere karakterschets onbevoegd. Daartoe ware voortdurende en zeer vertrouwde omgang noodig geweest; en ook dán zelfs is het een hagchelijke poging eens anders goede hoedanigheden en gebreken te wegen, om te bepalen, naar welke zijde de balans overslaat. Zulk eene taak is uiterst moeijelijk, wanneer wij slechts bedenken willen, hoe moeijelijk het reeds is voor ons menschen, van de roerselen onzer eigene neigingen en daden voor ons zelven een onbedriegelijke balans op te maken. Was de maatschappelijke loopbaan van Mr. Provó Kluit vrij belangrijk en doorliep hij die met eere, hij was ook in zijn huisselijk leven gelukkig, - gelukkig door het bezit eener beminde echtgenoote, Alida Christina Assink, met welke hij op
| |
| |
25 Julij 1839 in den echt werd verbonden, en die, met drie zonen en twee dochters uit hun huwelijk geboren, nu zijn gemis betreurt.
's Gravenhage, Maart 1861.
Mr. C.H.B. Boot.
| |
Naschrift.
Op blz. 4 en 5 maakte ik met den lof, dien zij allezins verdient, gewag van Kluit's inaugurele dissertatie de deditione profugorum. Na het afdrukken van dat blad werd ik door welwillende mededeeling van den hoogleeraar J. de Wal bekend met een paar buitenlandsche beoordeelingen van dat Academisch proefschrift. Faustin Hélie, in zijn Traîté de l'instruction criminelle, t. 2. p. 640. (édit. de Paris, 1846.) haalt het aan als een merkwaardig werk, als het eerste, waarin het onderwerp opzettelijk is behandeld, ofschoon hij verklaart in vele opzigten van de daarin vervatte beginselen over het regt van uitlevering aftewijken. Uitvoeriger is de aankondiging en aanprijzing van dit werk in het 13de deel van het Neues Archiv des Criminalrechts, (Halle, 1833.) De woorden, waarmede deze laatstgenoemde beoordeeling (s. 145) aanvangt, komen mij belangrijk genoeg voor, om nog te worden medegedeeld. Zij luiden aldus:
‘Die Vorzüge, welche im Allgemeinen die auf den holländischen Universitäten erschienenen Doctordissertationen auszeichnen, Gelehrsamkeit, die unermüdlich Alles, was über den Gegenstand erschienen ist, sammelt, Fleiss, der die Materie bis in das kleinste Detail erörtert, und Eleganz des lateinischen Styls, schmücken auch die vorliegende Abhandlung; ihr aber kann noch ein anderes Prädikat beigelegt werden, welches den gelehrten holländischen Abhandlungen nicht oft gegeben werden kann, nämlich Originalität der Ansichten des Verfassers und praktischer richtiger Sinn, der in der Schrift sich ausspricht. Die vorliegende Abhandlung kann als die vollständigste Schrift, die über den Gegenstand existirt, betrachtet werden.’
C.H.B.B.
|
|