Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1861
(1861)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bericht wegens Rinse Posthumus,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Friesland, denzelfden indruk op den geschiedschrijver van Rome, op Niebuhr gemaakt hebben. In een onderhoud, hetwelk Lieber met hem op dit onderwerp had, maakte hij de volgende aanmerking:Ga naar voetnoot1 It is a very great mistake to consider the Romans as exclusively a warlike people. They were essentially farmers; they loved farming, and their greatest men paid much attention to it. This circumstance must allways be remembered in studying Roman history; it alone explains a variety of phenomena in their political developement. My knowledge of country-life and farming aswell as my acquaintance with the history of the Ditmarsians have greatly assisted me in my historical inquiries. Those Ditmarsians were a very peculiar race - as gallant lovers of liberty as ever existed. Ik heb gemeend deze aanmerking in 't midden te moeten brengen, voor dat ik mijnen lezers bekend make, dat de vader van Posthumus een landbouwer, of zoo gij wilt, een boer was, en dat de zoon zelf ook tot boer zoude opgeleid worden. Hoewel in het noorden van Friesland niet één enkele stad is, was er toch altijd een geest van onderzoek; men las er veel, vooral over geschiedenis en staatkunde. In het godsdienstig geloof leenden zij meest naar de zijde van het vrije onderzoek, en in het verdedigen hunner vrijheden en rechten als staatsburgers bezweken zij niet dan voor de overmacht. Deze geest werd door de geestelijkheid en de regenten zelven dikwerf gevoed en begunstigd. Ik neem predi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kanten gelijk Petrus Brouwer te Ferwerd en Hogebeintum, en Scipio Halbetsma te Holwert, als voorbeelden, en wie de lijsten der grietslieden van die oorden naziet, zal onder de van Haren's, de Aylva's, de Grovestinsen en de Knijf's, mannen aantreffen, die zich, hetzij als rechters, hetzij als staatsmannen, hetzij als krijgslieden, verdienstelijk maakten. Hunne geleerdheid, hunne bekwaamheden en ondervinding konden niet uitblijven door lengte van tijd eene gelukkige uitwerking ter verlichting hunner onderhoorigen te hebben. In zulk een oord, onder zulke menschen, leefde de vader van Posthumus, en hij was zelf één van hun getal. Hij was, gelijk ik zeide, landbouwer, maar hij was vrederechter tevens; eene bediening welke men niet konde opdragen aan iemand, die niet hooger timmert, dan wien de Hollanders gewoonlijk verstaan door een boer. Men had in dien hoek ook vele boeren, die zich met differentiaal-rekening vermaakten; anderen pasten die toe op de sterrekunde en rekenden eclipsen uit; maakten in hunne schuren brilleglazen, verrekijkers en telescopen; weder anderen schoten reusachtige electrische vliegers op, om opkomende donderbuien te ontladen. In zulk eene lucht was Posthumus geboren en getogen, en wij verwonderen ons dus niet, dat hij er van besmet was. Zijn vader had een hoog denkbeeld van den stand des landbouwers en hij wilde er zijnen zoon dus in opkweeken. Ook was de jongeling reeds zoo ver gekomen, dat hij den ploeg begon te drijven, toen de vader tot zijne spijt bemerkte, dat hij er de vereischte neiging niet toe gevoelde. Als de knaap naar 't land ging, stak hij heimelijk een boek bij zich, waarin hij achter den ploeg of aan den rand van eene diepe sloot zat te lezen. De vader volgde zijnen zin, en zond den zoon, nadat hij behoorlijk Grieksch en Latijn had geleerd, naar Groningen om in de medicijnen te studeren. De student had echter geen jaar onder de zonen van Esculaap verkeerd, of hij ging over tot de heerlijke theologie, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na de collegien zoo van Muntinghe als van anderen vier jaar gehoord te hebben, werd hij candidaat in de theologie, en aanvaarde den 19den November 1815 het leeraarsampt in de Hervormde Gemeenten van Waaxens en Brantgum, evenals zijne geboorteplaats, dorpen van West-Dongeradeel. Dit was zijn eerste en zijn laatste beroep, waaraan zijn dood op den 22sten September 1859, na eene vierenveertigjarige bediening, een einde maakte. Posthumus was dus niet langer dan op zijn hoogst 8 of 9 jaren uit de oorden van zijne geboorteplaats verwijderd, en niemand verwondert zich dus, dat de trekken van het nationaal karakter nog al scherp bij hem uitkwamen. Republikein en Fries geboren, had hij daar de liefde tot de vrijheid met de moedermelk ingezogen. Zijne verontwaardiging op het zien van den nijveren man, die verdrukt en uitgezogen werd, was onuitsprekelijk groot. Zijne weetgierigheid was brandende, en strekte zich altijd uit naar groote of nuttige onderwerpen. Niets was goed bij hem, hetwelk de waarheid, de menschenliefde en eene reine conscientie voor God niet ten grondslag had. Hij was van een zeer aandoenlijk gestel, hoewel zijn gelaat, dat wel eenigzins stug was, zulks niet liet gissen. Menschelijke ellende konde hij niet zien, zonder eene helpende broederhand uit te steken, en de vraag, of de lijder te Jeruzalem of te Samaria aanbad, rees daarbij nimmer bij hem op. Dienzelfden ruimen en edelen zin toonde hij, waar het op wetenschap aankwam, en zoover zijne middelen strekten, heeft hij nimmer geld gespaard, om zich de beste hulpmiddelen, zelfs uit Engeland, aan te schaffen. Hij wilde op de hoogte der wetenschap blijven, meenende dat eene theologie, die niet met de wetenschap marcheert, eindigt met zich bespottelijk te maken. Het groote belang, hetwelk Posthumus in 's lands welvaart in 't algemeen en zijner naderwonende landgenooten in het bijzonder stelde, vuurde hem steeds aan, om in zijne afzondering tot het volk te spreken door de pers. Daaruit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn zoovele vlugschriften geboren, die op het bestuur van kerk of staat, eene rechtstreeksche of zijdelingsche betrekking hebben, doch die daarom ook niet behooren onder de verslagen van Nederlandsche Letterkunde. Meer regelrecht zijn daartoe te betrekken zijne Friesche geschriften, of die op de Friesche taal betrekking hebben. Zoo heeft hij met zijnen vriend Jonkheer de Haan Hettema een reisje gedaan naar dat overblijfsel van Friesland, hetwelk in een veenplas van Munsterland, Sagelterland genaamd, is hangen gebleven. Een bericht wegens de herkomst, de zeden en de taal der Saterlanders, hebben zij als vrucht dezer reis met den druk gemeen gemaakt. Bovendien heeft hij het Friesch verrijkt met vertalingen van drie stukken van Shakespear, namelijk de Koopman van Venetien, de Julius Caesar en As you like it. Het was niet alleen de gelijkheid van taal, maar vooral ook de zeldzame en geheel oorspronkelijke deugden van Shakespear als dichter, die hem tot deze moeilijke taak hebben aangespoord. Ik noem die taak vooral ook moeilijk, omdat de pittige en zinrijke taal, welke Shakespear aan zijne personaadjes in den mond legt, zijne tooneelstukken meer voor de boekenkast dan het tooneel geschikt maakt. Posthumus zelf heeft de lier ook gehanteerd, daartoe opgewekt vooral, geloof ik, door het voorbeeld van Gysbert Japix, wien hij bijkans geheel van buiten kende, en wiens woorden en zegswijzen hij dikwerf gebruikte zonder het zelf eens te weten. Nog gaf hij eene soort van allerlei uit, onder den titel van It jouwerkoerke, waarin rijm en onrijm elkander afwisselen, nu eens over zedekundige en dan weder over oudheidkundige onderwerpen. Hij heeft daarin bij gelegenheid der verklaring van de vroegste bestemming der fellingen (oude namen voor sommige landerijen) getoond, dat hij zeer juiste denkbeelden had van de vroegste ontginning der bouwgronden in Friesland, en het is wel jammer, dat hij dit belangrijk onderwerp slechts met de uiterste tippen der vingeren heeft aangeroerd, in plaats van het in zijne geheele uitgebreidheid te behandelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hooge therpen immers, waar vele dorpen van de Dongeradelen op gebouwd zijn, dient men aan te merken als de eerste plekken, die door Friezen bewoond zijn. Daarop woonden zoo vele stammetjes van hetzelfde volk met vee en have, latende hunne runderen en schapen in de omliggende lagere gronden weiden, en die bij het opkomen des vloeds weder op hunne heuvelen drijvende. Alles wat deze eerste huishouding onzer vroegste vaderen kenmerkt, kan niet anders dan belangrijk voor de geschiedenis des landbouws, der maatschappelijke inrichtingen en der wetten, dat is, der nationale beschaving zijn. Onder het beste werk van Posthumus behooren gewis de Friesche woordenlijsten, welke hij met Nederlandsche verklaringen in de Vrije Fries heeft geplaatst. Daar die woorden meest in de Dongeradelen thuis behooren en vooral op den landbouw betrekking hebben, dragen zij dikwerf den stempel der oudheid; ten minste meer dan woorden of zegswijzen, die bij eene latere ontwikkeling der maatschappij en na eene grootere gemeenschap der Friezen met hunne naburen zijn opgekomen. Wie voor de taal een nuttig werk wil verrichten, moet in de dialecten hare uitdrukkingen opsporen voor visscherij, kleine scheepvaart, jacht en landbouw, de oudste bedrijven uit onzen voortijd, en zulks in de namen voor de kleinste bijzonderheden. In die bijzonderheden immers, welke de geleerden als nietswaardig overslaan, zal men tot zijne verbazing somtijds stuiten op een woord, met hetwelk Ulfilas een woord in den Bijbel vertaalde. Het is te bejammeren, dat aan de lijsten van Posthumus, die niet voltallig zijn, door zijnen dood een einde is gemaakt. Het ligt zeer in den Frieschen geest om zich te vermaken met satirische aardigheden, vooral wanneer zij op bestaande dwaas- of ongerechtigheden betrekking hebben, en wat niet allen volksstammen in Nederland gegeven is, de onbeschaafdste verstanden onder hen zijn fijn en gevat in het onderscheiden tusschen satire en ernst. Mijn broeder Tjalling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft een vervolg-pamflet, de Rocker genaamd, geopend, waarin hij fatsoenlijke bankeroetiers, kwakzalvers van geneesheeren, gewetenlooze en uitstruipende advokaten van den dag, een piquant snuifje aanbiedt. Later had Posthumus daar ook wel eens de hand in, doch daar hij in zijne afzondering met persoonlijkheden niet genoeg bekend was, bleef zijne satire meer in algemeenheden, die minder treffen, omzweven. In een ander pamflet, doch van dezelfde strekking, de Pâdwîzer getiteld, heeft Posthumus insgelijks eenige nummers geleverd. Het is bij de liefhebbers bekend, dat Sir John Bowring, later parlementslid, en tot den jongsten oorlog met China Britsch consul te Hongkong, na zijn bezoek in de Nederlanden, in een Engelsch maandschrift eene beschrijving onzer Letterkunde gegeven heeft. Daar deze reiziger eenige dagen bij Posthumus te Waaxens heeft doorgebracht, zoo kan men het meeste, 't welk in die beschrijving wegens de Friesche letterkunde voorkomt, wel op rekening der inlichtingen van Posthumus plaatsen. Bowring spreekt aldaar ook reeds van de vertalingen van Shakespear, schoon zij toen het licht nog niet gezien hadden. En nu reken ik hier genoeg gezegd te hebben omtrent een man, die voor het Nederlandsch in het bijzonder niet gewerkt heeft, en acht ik mijne nederige taak volbracht, nadat ik eerst de lijst zijner geschriften onder de oogen mijner geduldige lezers geplaatst heb. Men zal daaruit zien, dat hij niet behoorde tot de kamergeleerde, die in de wereld levende en uit de wereld bestaande, toch buiten de wereld denken en schrijven over afgetrokkene onderwerpen, zonder eenig verband met de welvaart van den staat of zijne burgers. De edelste belangen en rechten zijner medeburgers maakten bij Posthumus steeds zijne diepe belangstelling gaande, en vandaar dat zijne letterkundige geschriften gedurende geheel zijne werkzame, hoewel stille loopbaan, door andere, die het welzijn van staat of kerk ten doel hebben, worden afgewisseld.
Deventer. J.H. Halbertsma. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van R. Posthumus.
|
|