Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
Levensbericht van Mr. Daniel Jacob van Ewijck van Oostbroek en De Bilt.Wanneer een Staatsman, gevormd door ernstige en grondige studiën, onder voortreffelijke leermeesters begonnen en voortgezet, een loopbaan betreden heeft, die hem vergunde, ook in moeielijke tijden en te midden van hachelijke verwikkelingen, zijn Vaderland en Koning in de gewichtigste ambten en betrekkingen met geweten en trouw, met beleid en omzichtigheid te dienen, en daardoor gedurende eene reeks van jaren voor alle welgezinden een baak te zijn, waarop zij het oog vestigen; wanneer zulk een man, na het voleindigen zijner zegenrijke loopbaan, doordrongen van een ootmoedig en oprecht geloof en onbeschroomd voor zijne laatste ure, in het bezit van de algemeene hoogachting en gehechtheid zijner medeburgers, naar aller wensch en hope nog te vroeg aan Kerk en Vaderland wordt ontnomen, dan behoort gewis het teekenen van zulk eene levensschets tot de aangenaamste en weldadigste bezigheden, tot welke de pen van iemand, die gaarne wenschen zou voor anderen nuttig te zijn, kan worden gebezigd. Van dat besef doordrongen, heeft de Schrijver van dit Levensbericht die voorzeker niet | |
[pagina 185]
| |
gemakkelijke taak aanvaard, hem opgedragen door eene Maatschappij, in welke hij eene voorname handhaafster van vaderlandschen roem hoogacht en wenscht ten dienste te staan. Mocht iemand, na het opgeven van deze beweegreden, de gereedheid van den auteur om eenen zoo veel vorderenden arbeid op zich te nemen, nog eenigzins bevreemden, die wete daarenboven, dat ongeveinsde erkentelijkheid en eerbiedige vriendschap wel het zwaarste gewicht in de schaal hebben gelegd, waardoor zij tegen het gevoel van ongenoegzame bekwaamheid heeft overgewogen.
De man die het waardige voorwerp is van deze levensschets, werd den 13den November 1786 te Utrecht uit een oud en in die stad aanzienlijk geslacht geboren. Zijn vader was Mr. Floris Petrus van Ewijck, Heer van Oostbroek en de Bilt, Raad en Vroedschap der Stad Utrecht tot in 1795; een Godvreezend, zelfstandig en werkzaam, meer door strengheid dan door minzaamheid zich onderscheidend karakter. Zijne moeder, Sara Maria de la Court, was eene dochter van Mr. Pieter de la Court, kleinzoon van den beroemden stichter der staatshuishoudkundige wetenschap hier te lande, en Burgemeester van AmsterdamGa naar voetnoot1; eene afkomst, die niet zonder gewichtigen invloed op den afstammeling, van wiens leven wij bericht geven, gebleven is, daar Staatshuishoudkunde eene der wetenschappen was, die hij met de meeste voorliefde beoefende. Aanvankelijk tot het christelijk leeraarsambt bestemd, bezocht hij de latijnsche school te Utrecht, aan welker hoofd zich destijds de verdienstelijke Rector Samuel Nijhoff bevond, en voltooide zijne eerste letteroefeningen door het houden eener redevoering ter vergelijking van Alexander den Groote met den ouderen P. Corn. Scipio den Afrikaner. Aan de Hoogeschool waren | |
[pagina 186]
| |
het vooral van Heusde, de wijsgeerige auteur der Socratische School en de kinderlijk vrome en tegelijk schrandere Wiskundige van Beeck Calkoen, die invloed op zijne vorming gehad hebben. Bij beiden stond, nevens hooge waardering van menschelijke wijsgeerte en natuurkundige wetenschap, de goddelijke oorsprong en oneindige waarde van het Evangelie onzer behoudenis in een helder licht. Door zulke meesters gevormd, kon ook de Kantiaansche leer, van welke van Ewijck bij zijne bespiegelend wijsgeerige studiën een vlijtig gebruik maakte, bij hem niet, als bij eenen Deiman of Kinker, tot de plaatsvervangster des Christendoms worden. Hoe zeer overigens de leiding van den edelen van Beeck Calkoen moest medewerken om eenen leerling als van Ewijck tot zelfstandig denken aanleiding te geven, heeft deze laatste treffend uitééngezet in Eenige opmerkingen, die hij in het licht gaf, omtrent het karakter van Jan Frederik van Beeck Calkoen en zijne werkzaamheden als Geleerde en HoogleeraarGa naar voetnoot1; waarin men onder anderen het volgende leest: ‘Verscheidenen zijner leerlingen mogt het gebeuren, een gemeenzamen omgang aan zijn huis te genieten, en zich meer als vrienden dan als leerlingen behandeld te zien. Sommigen hunner hebben hem over dit een en ander in het openbaar hunne dankerkentenis betuigd; anderen, wien deze gelegenheid ontbrak, deden dit dikwijls in gesprekken en bij voorkomende gelegenheden, en houden zijn onderrigt, vriendschappelijke raadgevingen en verkeer in eene dankbare en duurzame nagedachtenis. De wijze, waarop hij zijne lessen over de Wiskunde inrigtte, had dit kenmerkende, dat hij in den beginne zeer langzaam te werk ging, en zich veel moeite gaf, om van ieder bijzonder vak of gedeelte van de wetenschap de grond- | |
[pagina 187]
| |
beginselen duidelijk aan het verstand te brengen en volkomen te doen bevatten. Had hij zich eenmaal overtuigd van het wèl slagen van deze pogingen, zoo ging hij in het behandeld wordende deel met veel spoed voort, en vertrouwde nu op het vermogen zijner leerlingen om hem in de toepassing van eens welbegrepene beginselen te kunnen volgen. Langs dezen weg heeft hij aan verscheidene zijner leerlingen in korten tijd den toegang geopend tot de hoogste en moeijelijkste deelen der wetenschap. Tot deze verte gebracht, achtte hij, dat zijne leerlingen geen eigenlijk gezegd onderwijs, maar slechts eene leiding behoefden. Hij spoorde hen dan, op deze hoogte gekomen, sterker aan dan ooit, om hunne eigene krachten te beproeven, en ieder datgene uittewerken en voorttebrengen, waartoe zij vernuft en vermogens mogten ontvangen hebben.’ In deze merkwaardige regelen heeft van Ewijck niet slechts den gang van het onderwijs van zijnen leermeester, maar ook dien zijner eigene vorming op eene in het oog vallende wijze geschetst. De wijsgeerige strekking zijner studiën is den schrijver dezer levensbijzonderheden vooral ook gebleken uit de lezing van eene reeks van Verhandelingen, die hij gedurende zijnen studietijd in een wetenschappelijken kring waarvan hij lid was, voordroeg, en welker onderwerpen hier als kenmerkend, eene plaats verdienen. Nu eens behandelde hij de zelfkennis; dan gaf hij eene beoordeeling onzer kennis door de zintuigen; dan weder eene beoordeeling van het stukje des Heeren de Bonald ‘Over de Godsdienstige eenheid.’ Een anderen keer sprak hij Over de oorzaken van het verschil der wijsgeerige denkbeelden; of ook Over het verband van het gevoelvermogen tot de overige werkzaamheden van 's menschen geest: dan eens Over het stelsel van Bardili; dan Over de neiging tot werkzaamheid; - Over de Idealen en derzelver recht gebruik; of eindelijk Over den invloed, dien de hoegrootheid van den Staat heeft op de geestgesteldheid der inwoners. Dit laatste onderwerp werd | |
[pagina 188]
| |
door hem gekozen naar aanleiding van de in dien tijd tot stand gekomene inlijving onzes Vaderlands in het groote fransche rijk. Na dezen ontwikkelingsgang van zijnen geest gedurende zijne studiejaren zal men lichtelijk beseffen, hoe zelfstandig de keuze was van het onderwerp zijner inaugurele Dissertatie. Zij ontvouwde de uitkomst zijner wijsgeerige onderzoekingen Over 's menschen kennis, verschillend van aard in het vak der Wiskunde en in dat der WijsbegeerteGa naar voetnoot1, waarop hem in 1809 de waardigheid van Artium liberalium Magister et Philosophiae Doctor werd toegekend. Deze akademische Verhandeling, die overal kennelijke blijken geeft van de ontwikkeling en de zelfstandigheid tot welke van Ewijck zich in het afgetrokkene denken verheven had, heeft niet alleen bij bevoegde beoordeelaars hier te lande eene zeer gunstige waardering gevonden, maar is ook met lof vermeld in het duitsche tijdschrift Göttinger gelehrte Anzeigen, waarin zij beoordeeld werd door de pen van den met roem bekenden Philoloog en Wijsgeer DissenGa naar voetnoot2. Den 18den Augustus des volgenden jaars, terwijl zijn beminde leermeester van Beeck Calkoen Rector Magnificus der Akademie was en hare spoedige opheffing werd te gemoet gezien, werd van Ewijck op een twintigtal Theses bevorderd tot Doctor in de Rechtsgeleerdheid. Aldus met eere in twee faculteiten gepromoveerd, deed hij algemeen de overtuiging ontstaan, dat men iemand van zoo uitnemende verstandsgaven zonder uitstel tot eenigen belangrijken, meer dan gewone bekwaamheid vorderenden post moest benoemen. Die gelegenheid bood zich eerlang aan. De in- | |
[pagina 189]
| |
voering der fransche wetgeving, vooral ten opzichte der registratie en de bewaring der hypotheken, vorderde een methodieken geest en stalen vlijt, daar alle zoo oude als nieuwe acten ter griffie in afzonderlijke registers moesten worden ingeschreven. Deze werkzaamheden werden aan van Ewijck opgedragen, en hij kweet zich daarvan met een' zoo goeden uitslag, dat hij later, na het herstel van het Huis van Oranje, in 1814 tot de betrekking van Griffier van de Rechtbank van Eersten aanleg te Utrecht geroepen werd. Doch de veiligheid van het herboren Vaderland, toen de fransche Keizer, op nieuw in zijne hoofdstad gehuldigd, de nederlandsche grenzen bedreigde, vorderde eerlang het moedig optreden van den jongeling ter bestrijding van buitenlandsch geweld. In eenen brief van Maart 1815 aan den Generaal Kraijenhoff schreef hij: ‘Ik heb gedurende drie à vier jaren onder den Hoogleeraar van Beeck Calkoen mij meest altijd gezamentlijk met mijnen vriend, den Heer C. Alewijn, thans in dienst onder het Corps van genie, toegelegd op de beoefening van de zuivere en toegepaste mathematische wetenschappen, en zou hierdoor wellicht, in geval er gebrek was aan geschikte voorwerpen, eerder dan anderen een bruikbaar lid kunnen worden van het corps van genie of artillerie.’ Toen echter van Ewijcks vriend, de eenigzins oudere Baron van Lynden van Sandenburg, als Kolonel der Utrechtsche Schutterij optrad, hield van Ewijck zich bezig, eerst met de zamenstelling van twee bataillons gewone schutterij; daarna met de formering van een enkel bataillon mobiele schutterij, bij hetwelk hij dienst deed als Adjudant van den Heer van Lynden. Doch de glansrijke uitslag en de vruchten der overwinning van Waterloo maakten het uitrukken van dit bataillon overbodig, en gaven aanleiding dat het eerlang ontbonden werd. Naauwelijks was tot de reorganisatie der Utrechtsche Hoogeschool besloten, of van Ewijck werd tot Secretaris van het Collegie der Curatoren benoemd. Een man die met | |
[pagina 190]
| |
zooveel jeugdige veerkracht eene zoo groote rijpheid van oordeel paarde, en tevens een der geachtste studenten der Hoogeschool was geweest, moest als de geschiktste persoon, aan wien men dit Secretariaat kon opdragen, beschouwd worden. Drie jaren later viel het oog van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, Jhr. O. Repelaer van Driel, op van Ewijck, voor de betrekking van Secretaris-Generaal bij het destijds afzonderlijk bestaande Departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen, ter vervanging van den Heer de Geer, benoemd tot Griffier van de tweede Kamer der Staten-Generaal. Bij besluit van 19 Maart 1818 werd echter dit Departement opgeheven, en met het bestuur van Koophandel en Koloniën vereenigd, aan welks hoofd zich de rijkbegaafde Anton Reinhard Falck bevondGa naar voetnoot1. Deze verandering werd van groot belang voor de verdere lotgevallen en ontwikkeling van van Ewijck, daar het hem met dien uitstekenden staatsman in betrekking bracht, wiens vriendschap en hoogachting hem van toen af tot op het eind van 's mans leven bestendig verzekerd bleven, en aan wien hij sedert niet dan met diepe aandoening gedacht. Van Ewijck genoot dan ook het volste vertrouwen van Falck, zoodat, toen deze in 1820 en 1824 als buitengewoon Afgezant te Weenen en te Londen werkzaam was, hem de teekening van alle stukken een geruimen tijd lang bleef toevertrouwdGa naar voetnoot2. Gedurende al dien tijd onderhield Falck | |
[pagina 191]
| |
met hem eene levendige briefwisseling, waarin hij hem nu en dan nog al het een en ander omtrent den gang en de bemoeienissen der Diplomatie mededeelde, en er dan grooten prijs op stelde, te vernemen, hoedanig daarover het oordeel was van zijnen Secretaris-Generaal. Van April 1824 tot December 1831 was van Ewijck bij het Departement van Binnenlandsche Zaken werkzaam als Administrateur voor het onderwijs, de kunsten en wetenschappen. Zijne bemoeienissen in dit staatsambt ten volle te vermelden, zou niets anders zijn dan eene geschiedenis der staatszorg voor die gewichtige aangelegenheden gedurende dat tijdvak te schrijven, en zou het bestek van een eenvoudig levensbericht ver overschrijden. Evenwel wil ik, door eene zeer geachte hand daartoe in staat gesteld, beproeven, van zijne voornaamste werkzaamheden in die betrekking een beknopt overzicht te geven. In het begin des jaars 1824 hield hij zich bijzonder bezig met het onderzoek, wat van rijkswege zou kunnen gedaan worden tot aanmoediging van het vervaardigen van wis- en natuurkundige werktuigen. Hij bracht te dier zake een uitvoerig en beredeneerd verslag aan den Koning uit, waarop Zijne Majesteit in Maart van dat jaar te kennen gaf, dat Hem in den zin der geopperde voorslagen van wege het Departement achtervolgens bijzondere voordrachten zouden kunnen gedaan worden. In dat jaar opende van Ewijck ook eene briefwisseling met de vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut over het onderwijs op de scholen voor teeken- en bouwkunde, gevestigd krachtens Koninklijk Besluit van 13 April 1817. Of deze briefwisseling tot eene | |
[pagina 192]
| |
bepaalde uitkomst geleid heeft, is mij niet gebleken. Ook had de Heer van Ewijck omtrent dezen tijd het ontwerp gevormd om te Leiden een afzonderlijk onderwijs in te richten ter opleiding van burgerlijke ambtenaren voor de overzeesche bezittingen; een ontwerp, waaraan men later door de oprichting der Delftsche Academie getracht heeft nader gevolg te geven. Ook over de noodzakelijkheid dat er tot ontwikkeling der nijverheid op onderscheidene plaatsen des lands een voldoend industriëel onderwijs mocht gegeven worden, liet de Heer van Ewijck zijne gedachten gaan en beraamde hij gepaste maatregelen. Tot dat einde zou aan elke Hoogeschool geregeld onderwijs worden gegeven over de toepassing van de schei- en werktuigkunde op de nijverheid. Aan de Akademie te Luik werden bovendien opgericht leerstoelen voor de bergwerkkunde en voor het boschwezen. Aan de Hoogescholen toch werd reeds onderwijs gegeven in de voorbereidende en verwante wetenschappen. Daar waren reeds onderwijzers, verzamelingen van boeken en werktuigen aanwezig, welke slechts behoefden vermeerderd en uitgebreid te worden om ook dit andere doel te bereiken. Voor alle deze vakken bijzonder schoolinstellingen te vestigen kwam hem overtollig en niet wenschelijk voor. Welk der beide stelsels de voorkeur verdient, schijnt een nog onopgelost vraagstuk te zijn. Ook de Muziekscholen te Amsterdam, Brussel en 's Gravenhage dankten haren oorsprong aan de bemoeienissen van den Heer van Ewijck. Deze instellingen hebben, het is waar, niet volkomen aan het doel beantwoord, en althans in het Noorden een meestal kwijnend leven geleid; doch de schuld hiervan kan geenzins aan den staatsman, die ze ontwierp, geweten worden. Zij hebben slechts bewezen, dat goede ontwerpen ter bevordering van kunsten en wetenschappen niet genoegzaam zijn, wanneer de eigen lust en smaak des volks de bevordering en ontwikkeling der ontworpen instellingen niet genoegzaam steunt en onderhoudt. | |
[pagina 193]
| |
Een andere maatregel van den Heer van Ewijck verdient, dat wij er langer bij stilstaan. In het jaar 1826 vond hij zich in de gelegenheid gesteld om te doen blijken van zijne zucht om eene grondige bewerking der Nederlandsche geschiedenis te bevorderen. Het Koninklijk Besluit van 23 December 1826 No. 186, (dat kort te voren eenigermate was voorbereid door eene keurige redevoering van den Heer Groen van Prinsterer over de redenen om de natie beter met hare geschiedenis bekend te maken) was een uitvloeisel van een Advies van van Ewijck. Het denkbeeld, om de benoeming tot geschiedschrijver als belooning te stellen voor hem die het beste plan zou leveren tot eene bewerking dier geschiedenis, is destijds verschillend beoordeeld geworden. Er schijnen echter omstandigheden te zijn aanwezig geweest, die tot deze bepaling hebben aanleiding gegeven, en men heeft in allen gevalle een viertal voortreffelijke verhandelingen aan deze algemeene oproeping, (op welke veertig schrijvers, en daaronder mannen van onloochenbare talenten, zijn opgekomen,) te danken gehad; stukken, die algemeen met goedkeuring zijn ontvangen. Maar wat bovenal niet moet worden uit het oog verloren, is het denkbeeld, hetwelk bij deze geheele overweging op den voorgrond stond: dat de geschiedenis behoorde te rusten op echte bescheiden, en dat het er alleen om te doen was, eene grootsche zaak te bevorderen en de waarheid in het helderste licht te doen te voorschijn treden, en geenzins om hare volledige kennis door eenigen invloed van regeringswege te belemmeren. Hiertoe moest dienen het opsporen, onderzoeken en in het licht geven van echte bescheiden. Tot dat einde bepaalde Art. 5 van het Besluit, dat aan de Gouverneurs aanschrijvingen zouden gedaan worden tot het in orde brengen der provinciale stedelijke en gemeente-archieven en van die der corporatiën, en voorts het opmaken van volledige registers op die verzamelingen. In deze bepaling lag de kiem van veel wat sedert hier te lande en in België met zoo gunstig gevolg ten be- | |
[pagina 194]
| |
hoeve der openbare archieven is verricht. Zij gaf tevens getuigenis van den geest van waarheidsliefde en onbekrompenheid, waarmede men de geschiedenis des Vaderlands wenschte opgebouwd te zien. Nevens deze bemoeienissen om eene meer grondige beoefening onzer geschiedenis uit echte bescheiden en onvervalschte bronnen te bevorderen, heeft ook van Ewijck aan twee vakken van studie zijne aandacht gewijd, die sedert eene zeer groote beteekenis hebben erlangd, te weten de Statistiek, en de uitgave van oud-Nederlandsche Handschriften. Op zijn voorstel toch werd naar luid van het Koninklijk Besluit van 1826 bij het Departement van Binnenlandsche Zaken een afzonderlijk Bureau voor de bearbeiding eener Statistiek des Rijks opgericht: ‘uit aanmerking van het belang dat er voor de dienst van het Rijk in het algemeen en voor de wetenschappen in het bijzonder gelegen is in de bearbeiding eener uitvoerige statistiek dezer landen.’ Daarom liet hij ook gaarne het Jaarboekje, door de zorgen van den Heer Lobatto bewerkt, ter Landsdrukkerij in het licht verschijnen. In het jaar 1826 ging ook van den Heer van Ewijck de voordracht uit, om de voornaamste onuitgegevene oud-Nederlandsche Handschriften voor 's Rijks rekening ter algemeene Landsdrukkerij uittegeven in dier voege, dat alleen de tekst met bijgevoegde woordenlijsten, concordantiën of andere soortgelijke hulpmiddelen, door welke het gebruik en de studie van den tekst konden worden bevorderd, in deze uitgave zouden worden opgenomen. De zorg voor de uitgave zoude worden opgedragen aan Prof. A. ten Broecke Hoekstra, lid der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, te Amsterdam. De Koning bepaalde tevens, dat een onderzoek omtrent de kosten van zoodanige uitgave zou worden ingesteld. Nadat hieraan was voldaan, werd in 1827 door Z.M. in de uitgaaf bewilligd. De zaak was bereids zoo verre gevorderd, dat met het drukken een aanvang kon worden gemaakt, en het bericht der uitgaaf reeds afgedrukt in | |
[pagina 195]
| |
het licht gezonden, toen ten Broecke Hoekstra op het onverwachtst overleed. Een ander bewerker werd toen gezocht. De Heer van Ewijck meende dien gevonden te hebben in den toenmaligen Leuvenschen Hoogleeraar Mone. Het voorstel om er hem mede te belasten, werd in 1829 gedaan. Vermoedelijk hebben de finantiële moeielijkheden van dat tijdstip den Koning bewogen om het voorstel aan te houden, en de latere gebeurtenissen hebben het geheel doen vervallen, tot dat eenige ijverige jonge geleerden het later op loffelijke wijs met vereenigde pogingen hebben ten uitvoer gebracht. Doch bij den verheugenden bloei, dien de Middelnederlandsche letteren in onzen tijd hebben erlangd, vergete men nimmer, dat het eerste ontwerp in den geest van van Ewijck ontkiemde, en dat hij volhardend den weg heeft bewandeld om het later door geheel andere middelen verkregen doel te bereiken. Bijzonder ijverig en volhardend waren ook in datzelfde jaar 1826 zijne pogingen ten behoeve der Sterrekunde. Hoog was hij met die wetenschap ingenomen, gelijk onder anderen blijken kan uit eene voordracht van zijne hand van 1825, waarvan de aanhef dus luidt: ‘Onder de menschelijke wetenschappen bekleedt de Sterrekunde eene eerste plaats. Zij is de verhevenste, binnen haren kring de zekerste; en tevens is zij meer dan eenige andere tot hooge volmaaktheid gebracht.’ Hij wenschte dus dat deze wetenschap hier te lande meer dan nog het geval was geweest, mocht beoefend worden. De beroemde Quetelet had destijds het ontwerp gevormd, om een groot Observatorium te Brussel op te richten. Op zich zelf genomen was dit ontwerp in het oog van van Ewijck van bijzonder belang, en kwam het hem voor, den vaderlandschen roem zeer te kunnen verhoogen; maar toch meende hij, zich te moeten afvragen, of het naar evenredigheid rijke vruchten voor het onderwijs zou afwerpen? In Frankrijk en Engeland, waar de studie der astronomie den grootsten omvang had erlangd en de gewichtigste ontdekkin- | |
[pagina 196]
| |
gen op dat gebied zijn gedaan, bloeide dat onderwijs lang vóórdat er groote Observatoria waren. Hij stelde daarom voor, de bestaande Observatoria te Leiden en te Utrecht te verbeteren, en er een op gelijke schaal aan eene der zuidelijke Akademiën op te richten; en voorts, om aan de Universiteiten waar Observatoria waren, onder de leiding van den Hoogleeraar in het vak, Observatoren aan te stellen, die aanhoudend moesten waarnemen, en de resultaten hunner waarnemingen van tijd tot tijd openbaar maken. De Minister, aan wien dit rapport werd ingediend, meende echter de aanstelling van Observatoren niet aan Z.M. te mogen voorstellen, omdat men op deze verhooging van uitgaven, zijns inziens, de goedkeuring der Staten-Generaal bezwaarlijk verkrijgen zoude. Toen echter later de stad Brussel zich bereid verklaarde, een terrein tot het bouwen van een Observatorium af te staan en de helft der kosten voor hare rekening te nemen, verkreeg de zaak een ander aanzien. Van die goede gezindheid toch meende van Ewijck dat gebruik moest worden gemaakt, en zoo werd dan ook tot de oprichting der Brusselsche Sterrewacht bij Koninklijk Besluit van 8 Junij 1826 No. 107 besloten. De wederhelft der berekende kosten van opbouw (ƒ 20,000) werd voor rekening van het Rijk genomen. Na hetgeen wij in den aanvang van dit Levensbericht van de ijverige wiskundige studiën van van Ewijck hebben medegedeeld, laat het zich lichtelijk bevroeden, dat hij veel invloed heeft gehad op het tot stand komen van het Koninklijk Besluit van 9 September 1826 No. 45, hetwelk tot bevordering dier studiën moest strekken. Alle maatregelen, welke de beoefening der Wiskunde konden bevorderen, vonden steeds in hem een ijverigen voorstander. Niet slechts had van Ewijck veel bijgedragen tot de vestiging van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, maar hij wendde steeds alles aan, om den bloei en de uitbreiding daarvan te bevorderen. Niet minder deed hij voor het Rijks Museum van Oudheden aldaar. Hij onder- | |
[pagina 197]
| |
steunde den Hoogleeraar Reuvens in zijn onvermoeide streven om deze verzameling te verheffen tot eene hoogte, waarop zij tot nut der oudheidkennis en tot eer des Vaderlands grootelijks kon bijdragen; en er hadden aanzienlijke en kostbare aankoopen ook buitenslands plaats, die aan deze instellingen steeds meerdere volledigheid gaven. In 1827 ondersteunde van Ewijck het voorstel van een verdienstelijk bevorderaar van het onderwijs in de zuidelijke provinciën, den schoolopziener le Cocq, om voor de openbare lagere scholen een volledig stel van nieuwe maten en gewichten aan te schaffen. Het Koninklijk Besluit van 12 November 1827 No. 44, schreef dienaangaande gepaste maatregelen voor. Het pedagogisch onderwijs werd ook in het jaar 1827 een punt van onderzoek en regeling. Van Ewijck bracht deswege een uitvoerig rapport uit, waarvan een gevolg was het Koninklijk Besluit van 19 September van datzelfde jaar No. 129. Het had ten oogmerk, middelen voor te schrijven om de goede vorming van toekomstige leeraars bij de openbare Collegiën of latijnsche scholen te bevorderen. In 1828 werd er op voorstel van van Ewijck eene Commissie benoemd tot raadpleging over onderscheidene punten betreffende het Hooger Onderwijs. Haar rapport, in 1830 ter Landsdrukkerij uitgegeven, heeft door de opgevolgde tijdsomstandigheden geen gevolg gehad. Op de bijeenroeping van die Commissie en op de wijze waarop zij geraadpleegd werd, zijn vele aanmerkingen gevallen. Er bestond destijds veel aandrang tot verbeterde inrichting van het Hooger Onderwijs; maar in de beide groote afdeelingen des rijks liepen de denkbeelden dienaangaande aanmerkelijk uitéén. Wat men verlangde, was niet genoeg uitééngezet om het volledig te kunnen beoordeelen. Kan het vreemd worden geacht, dat van Ewijck het wenschelijk keurde, eene Commissie bijeen te roepen, door welke de onderscheidene gevoelens aan het licht konden komen? Dat men haar eene | |
[pagina 198]
| |
reeks van vraagpunten voorleide, geschiedde niet om de behandeling van andere onderwerpen uit te sluiten, maar om als in één bundel te vereenigen al datgene, wat op dit gebied in de laatste jaren stof tot onderzoek en behandeling had opgeleverdGa naar voetnoot1. Terwijl hij nog zijne beste pogingen aanwendde om het hooger, middelbaar en lager onderwijs steeds meer te ontwikkelen, zag van Ewijck het onweder opkomen, den storm losbreken, die zijne vaart onmisbaar moesten stuiten. Een werkzaam aandeel had hij genomen aan de oprichting van het al te vermaarde Collegium philosophicum, dat zeker tot het losbreken van dien storm heeft bijgedragen. Omtrent de oprichting dier instelling en de benoeming der Hoogleeraren heeft een duitsch Historieschrijver van meer vernuft dan naauwkeurigheid ergens geschreven, dat de rationalistische Hoogleeraar Paulus van Heidelberg geraadpleegd en gevolgd zou zijn gewordenGa naar voetnoot2. Toen ik bij den Heer van Ewijck vóór eenige jaren inlichtingen vroeg, in hoeverre dit beweerde waarheid bevatte, antwoordde hij mij op eenen buitengemeen | |
[pagina 199]
| |
stelligen toon: ‘De vestiging van het Collegium philosophicum in 1825, toen ik Administrateur was, is geschied buiten eenigen den minsten invloed van Paulus te Heidelberg. Het was eene verzachte navolging van hetgeen plaats had op de pruisische Universiteiten, en in overeenstemming met de beginsels sedert jaren in werking in Oostenrijk. Ik zeg: eene verzachte navolging, want er werden geene Catholieke faculteiten opgericht, en men bemoeide zich niet met de dogmen. In het Collegium philosophicum werd alleen voorbereidend onderwijs gegeven in oude en nieuwe letteren, geschiedenis, enz. Ter voldoening aan het verlangen en den smaak der Catholieken waren de jongelieden niet vrij, maar onder opzicht van respectabele Catholieken, gehuisvest in een Collegiegebouw. De Aartsbisschop was tot Curator benoemd. Ook bij deze gelegenheid is de naam van den Heer Paulus nooit genoemd, noch zijn raad gevraagd’Ga naar voetnoot1. Het is hier wellicht de plaats om de min juiste berichten te verbeteren, die in een veel gelezen duitsch encyclopedisch Woordenboek omtrent de stelling van van Ewijck tegenover de toenmalige worsteling der partijen in het Koninkrijk der Nederlanden worden gegevenGa naar voetnoot2. Aldaar wordt gezegd, dat van Ewijck ten mikpunt strekte der giftigste pijlen, die politieke partijschap zoowel als onverdraagzaamheid in de godsdienst op het Nederlandsche Staatsbestuur afdrukte. Dit bericht is niet geheel juist. Met zijnen vriend Falck was van Ewijck van gevoelen, dat niet alle grieven der zuidelijke gewesten even ongegrond waren, en hij kon geenzins goedkeuren, dat men door een stijfhoofdig trotseren van den tegenstand tot het hooger en hooger opgaan van de vlammen der partijschap aanleiding gaf. ‘Maar het was (schreef hij eens aan den auteur van dit levensbericht) een hoofdtrek in het karakter van Willem I, dat hij stijf- | |
[pagina 200]
| |
vast stond op hetgeen hij zijn recht noemde: hij moest door overmacht gedrongen en als gedwongen worden; anders gaf hij niet toe. Zóó in de zaak van de Rijnvaart; zoo ten aanzien van het behouden van van Maanen als Minister; zóó in het volhouden van het Collegium philosophicum; zóó in de zaak van den opstand van België. Ik ben in mijn recht, dus laat ik mij niet dwingen, en eindelijk zal het recht triumpheren: zoo redeneerde hij. Intusschen verliep de stroom, zonder dat de bakens werden verzet.’ Toen de Omwenteling in het Zuiden uitbrak wist van Ewijck, te midden der algemeene verwarring en regeringloosheid, een groot getal van boekwerken en andere voorwerpen van wetenschap en kunst voor verwoesting te bewaren, en kwam hij de vreemde geleerden, die door de plaats grijpende gebeurtenissen van hun bestaan beroofd werden, edelmoedig te hulp. De bevordering van wetenschap en kunst was toch voor hem geenzins alleen een middel geweest om te regeren, maar die belangen stonden hooger bij hem aangeschreven dan de triomf eener partij, ware het ook de rechtvaardigste en meest vaderlandsche.
Op het einde van 1831 werd onder den Baron van Doorn de betrekking der Administrateurs, wier ambtswerkzaamheden eene zekere zelfstandigheid hadden, opgeheven, en werden de titularissen benoemd tot advizeurs van den Minister bij het Departement, waartoe zij behoorden. Voor van Ewijck, die reeds een zeer onafhankelijken werkkring gehad had, was in deze verandering iets zeer krenkends, en hij gaf dit in eene missieve, op voegzamen toon doch tevens vol waardigheid te kennen. Willem I, die steeds in van Ewijck een vol vertrouwen stelde, besefte volkomen deze gevoeligheid; en het duurde niet lang, of de Vorst vond goed hem in het begin van 1832 te benoemen tot Gouverneur van het kleine, in schijn min beteekenende gewest van Drenthe. Daar was van Ewijck aanstonds geheel op zijne plaats. | |
[pagina 201]
| |
Dadelijk na zijne aankomst trok hij eene scherpe afscheidingslijn tusschen de vroegere en thans aanvangende huishouding der provincie, en stelde bepaalde regelen van orde vast voor het toekomstig beheer. Vele zaken, die hij onafgedaan had gevonden, werden met kloeken moed opgevat en eerlang tot afdoening gebracht. Zoo was het met de waterloozing te Koevorden, de zwarigheden met de Maatschappij van Weldadigheid over zekere kolonievaart, en meer andere. Met een vasten en helderen blik bespeurde hij weldra, voor welke ontwikkeling dat in schijn zoo onaanzienlijke gewest nog vatbaar was. Met zijne gewone menschenkennis wist hij de bekwaamste mannen te kiezen, aan wie hij zijn vertrouwen konde schenken: hij wist hulpbronnen en middelen op te sporen, op welke men nog niet bedacht was geweest, en eerlang was de grond tot eene ontwikkeling gelegd, waarvan eerst een later tijdperk de vruchten heeft zien rijpen. Ten bewijze hiervan zij het mij vergund, de woorden van zijnen opvolger, den Graaf van Randwijck aan te halen, die in eene missieve van 24 December 1842 aan van Ewijck schreef: ‘Het is voor mij geen gering geluk, aan het bestuur van Drenthe geplaatst te zijn, in een tijdperk, waarin de kapitalisten hunne gelden zoo bereidwillig plaatsen in ondernemingen van spoorwegen en dergelijke; en ik zelf kan te naauwer nood gelooven, dat hetgeen zoolang beschouwd werd als eene chimère, die nooit te verwezentlijken zoude zijn, het vinden van anderhalf millioen voor de kanalizatie van Drenthe, nu als een accessorium van eene principale onderneming van veel meer omvang uitmaakt. Binnen twee etmalen na mijne terugkomst alhier zijn de graafwerken aangevangen. Heden zijn er reeds 270 manschappen aan het werk, en dit getal zal waarschijnlijk nog vóór nieuwe Jaar tot zes à zevenhonderd opgevoerd worden. UHEGestr. zal voorzeker met belangstelling opgemerkt hebben, dat in de concessie zijn behouden de oorspronkelijke Noord-Oostelijke en Zuid-Oostelijke kanalen, zoodanig als die op uwe lastgeving door den | |
[pagina 202]
| |
Heer Kommers in der tijd zijn ontworpen, en zeer te recht beschouwd UHEGestr. de door U in der tijd aangevoerde moeite en pogingen niet als vruchteloos, want het is het zaad, door uwe hand gestrooid, hetwelk door den weldadigen invloed van de Engelsche geldzon, ontkiemen en vruchten dragen zalGa naar voetnoot1.’ In het jaar 1837 bezocht de Koning ook de provincie Drenthe. Zijne Majesteit gaf toen zijne hooge goedkeuring te kennen over hetgeen de Gouverneur tot ontwikkeling der welvaart in dat gewest reeds verricht had, en vroeg zijn gevoelen over de beste wijze om straatwegen aan te leggen, in dier voege, dat onkostbaarheid zoo veel mogelijk met hechtheid en stevigte vereenigd wierde. Dit gaf tot vernieuwde overwegingen en tot verbetering van den weg van Assen naar Rolde aanleiding. Voorts viel ook de nieuwe inrichting van het rechtswezen in 1838, en het daarmede verbondene leggen van den eersten steen aan het gebouw voor de zittingen en werkzaamheden van het Provinciaal Gerechtshof en de rechtbank te Assen, onder het bestuur van van Ewijck voor, zoodat hem de installatie der nieuwe rechterlijke lichamen werd opgedragen. Eervol waren deze ambts-werkzaamheden, en welkom de gelegenheid, om nuttige inrichtingen te helpen tot stand brengen; maar in zijn huislijk leven trof den Heer van Ewijck een onherstelbare slag door het overlijden van zijne veelgeliefde Echtgenoote, Vrouwe Johanna Wijnanda Hermina Ram, met welke hij vijftien jaren vroeger was in den echt getreden. Dit sterfgeval had plaats den 29sten Junij | |
[pagina 203]
| |
1835, en wierp een somber floers over zijn familiegeluk, en alleen zijne berusting in Gods wil deed hem die levensramp met gelatenheid dragen. ‘Ik behoef u niet te zeggen (schreef hij eenigen tijd later aan eenen vriend in HollandGa naar voetnoot1), dat ik een meer geïsoleerd leven voor mijn interieur moet leiden, sedert het groote verlies, dat mij nu vier jaren geleden getroffen heeft. Met mijne kinderen mag ik intusschen voorspoed beleven, en alles te zamen genomen mag ik niet klagen over mijn levenslot. Ontbering en gevoel van het onvolmaakte kunnen wij menschen niet ontgaan. In de tegenwoordige wereld is anders bijna overal het klagen aan de orde van den dag, en dit is inderdaad ongelukkig, omdat het de menschen ontevreden maakt. Beter ware, om zonder gemelijkheid ieder in zijne sfeer werkzaam te zijn tot wegneming van het onvolmaakte. Doch dit zijn beschouwingen en pia vota, en intusschen gaat alles zijnen gang, en maakt der menschen verkeerdheid van alles misbruik, met dat gevolg, dat veel goeds belemmerd of vernietigd wordt’Ga naar voetnoot2. Onder het bestuur van van Ewijck in Drenthe had ook nog plaats de regeling van het kadaster en werden de eerste stappen gedaan tot scheiding der gemeene weiden of marken. De stad Assen dankt hem hare weekmarkt, eene geregelde wagendienst op Groningen, en de beurtvaart op Amsterdam; | |
[pagina 204]
| |
en voorts de oprichting der fabriek van het zoogenaamde Bremerlinnen en de eerste heide-ontginning op groote schaal: deze beide laatste ondernemingen geheel uit zijne eigen middelen. De Heer van Ewijck bekleedde het Gouverneurschap van Drenthe tot op het einde van 1839, toen het den Koning behaagde, hem te plaatsen aan het hoofd van eene der belangrijkste provinciën des Rijks, van Noord-Holland; waar het eerlang den schrijver van dit levensbericht gebeuren mocht, in persoonlijke kennis met den waardigen bewindsman te komen, wiens eenvoudig en achtbaar uiterlijk, gepaard aan een levendig en doordringend oog, niet missen kon, op elk die hem naderde, een diepen indruk te maken.
Aan het hoofd der provincie Noord-Holland was voor van Ewijck een allerbelangrijkste werkkring geopend. In dat gewest, te zamen met de zuidelijke zuster-provincie van ouds de kern van den vaderlandschen Staat, zijn meer dan in vele andere vaderlandsche gewesten, veelsoortige belangen te behartigen. Voor den Waterstaat, hier meer dan ergens elders veelbeteekenend, was een man van de wis- en natuurkundige studiën van van Ewijck op zijne rechte plaats. Zijne practische menschenkennis, die nu eens wist indruk te maken en daardoor den tegenstand te ontwrichten, dan weder de teugels te vieren en bedachtzaam toe te geven; op een anderen tijd door minzame toespraak tot toegeven te bewegen, wist ook, waar het strijdige belangen of botsende hartstogten gold, eensgezinde zamenwerking te bevorderen. Op de burgemeesters der uitgebreide provincie wist hij bestendig een voor de onderlinge goede verstandhouding der gemeenten en haar inwendig beheer allezins heilzamen invloed te oefenen. Met den burgervader der hoofdstad en de invloedrijkste mannen van haar bestuur vermocht hij doorgaans opkomende zwarigheden te voorzien en te slechten; allen naijver tusschen de hoofdstad en het overige gedeelte der provincie te voor- | |
[pagina 205]
| |
komen; door heuschheid en beleefde bejegening de min rekkelijke opwerpers van zwarigheden te winnen; en, met het inruimen eener vrije beweging aan de raadslagen bij de onder zijn bestuur voor het eerst in 't openbaar gevoerde behandeling van zaken, toch zooveel beleid te paren, dat de Vergadering doorgaans den weg insloeg, haar door den bewindsman, die haar zoo behendig wist te leiden, aangewezen. Zonder eigenlijk welsprekend te zijn, is evenwel de invloed, dien van Ewijck had op elke vergadering, welker bestuur hem was toevertrouwd, bijna altoos van beslissende beteekenis geweest. Het zij den Schrijver van deze mededeelingen, die in dit gedeelte van 's mans openbare leven uit den aard der zake een bijzonder belang moet stellen, vergund, de hier in het algemeen opgegevene trekken van ijverige werkzaamheid en omzichtig beleid in eenige voorbeelden meer bijzonder te kenschetsen: bijzonderheden, die, zonder dat wij daarmede iets willen te kort doen aan zijne overige belangrijke bemoeienissen, als daaronder wel de voornaamste, vooral opmerking schijnen te verdienen. In de eerste plaats komt hier in aanmerking de oprichting van het gesticht Meerenberg, als inrichting tot verpleging en herstel van krankzinnigen. Reeds in het jaar 1838 had de Hooge Regering de gewestelijke besturen opmerkzaam gemaakt op de onmiskenbare behoefte aan eene afdoende verbetering van het lot der ongelukkige krankzinnigen, en het gevoelen der Gedeputeerde Staten gevraagd, op welke wijze men in de behoefte aan verbetering der bestaande gestichten of in de oprichting van nieuwe behoorde te voorzien. Terwijl over dit aangelegen onderwerp nog tusschen de regering en het provinciaal bewind werd onderhandeld, werd de Heer van Ewijck tot Gouverneur van Noord-Holland benoemd. Door bijzondere omstandigheden met levendige deelneming bezield in den toestand der ongelukkige lijders, wier lot dringend om ver- | |
[pagina 206]
| |
betering riep, bezocht hij kort na de aanvaarding zijner nieuwe betrekking het Buiten-gasthuis te Amsterdam, en werd diep getroffen door het treurig lot der aldaar bewaarde verstandeloozen. Aanstonds besloot hij aan de verbetering van dezen heilloozen toestand met kracht de hand te slaan. Reeds in het jaar 1840 werd door hem eene briefwisseling met het stedelijk bestuur der Hoofdstad geopend, ten einde het Buiten-gasthuis op eenen beteren voet in te richten, en daarvan een geneeskundig gesticht, bepaaldelijk ingericht tot herstel der opgenomen lijders, te maken. Eene som van ƒ 5000,- op de provinciale begrooting van 1840 door de voormalige Staten van Holland, ter verbetering van de toenmalige verblijven der krankzinnigen, uitgetrokken, was de eerste som, die bestemd werd tot het vormen van een fonds ter oprichting van een welingericht krankzinnigengesticht. Toen nu een weinig later de Wet van 29 Mei 1841 (Staatsblad, No. 207) in werking kwam, waarbij dit onderwerp nader werd geregeld, vatte de Heer van Ewijck het denkbeeld op, om een gesticht, zoo als niet slechts de Wet, maar vooral ook de menschelijkheid het vorderde, uit vrijwillige bijdragen, vooral der meer gegoede ingezetenen, te doen verrijzen. Van daar dat op zijne voordracht in Februarij 1842 eene circulaire van Gedeputeerde Staten uitging, waarbij de ingezetenen van dit gewest tot het verstrekken van milde giften werden uitgenoodigd, ter bereiking van het beoogde doel. Zoo deze poging in haar geheelen omvang mislukte, het is toch eene belangrijke uitkomst te noemen, dat die maatregel eene som van ƒ 47,000 deed zamenvloeien, om het fonds tot oprichting des geneeskundigen gestichts te stijven. Nu waagden Gedeputeerde Staten op hunne verantwoordelijkheid den aankoop van het landgoed Meerenberg voor de som van ƒ 25,845: - welk landgoed sedert door de Staten der provincie overgenomen en tot de tegenwoordige inrichting van het weidsche gesticht van dien naam gebezigd is geworden. | |
[pagina 207]
| |
Zeer verschillend zijn de oordeelvellingen over deze onderneming uitgevallen. Terwijl sommigen daarin een der grootste titels van roem van het beheer der provincie Noord-Holland meenen te zien, werd de instelling door anderen als eene bron van verderf voor de geldmiddelen van dat gewest beschouwd, en is het meer dan eenmaal beweerd, dat de verwachtingen van herstel en genezing ten aanzien van de meeste krankzinnigen zijn teleurgesteld geworden. Het kan ons doel geenzins wezen, over deze strijdige beschouwingen eene beslissende uitspraak te doen. Alleenlijk zij het vergund, het edelmoedig streven van den braven bewindsman in het licht te stellen, die ter bereiking van een zoo menschlievend doel geene moeite en zorg, geene miskenning zijner bemoeienissen noch opoffering ook van zijne eigene middelen ontzag. Eere zij zijner nagedachtenis voor zulk een edelaardig bedrijf toegebracht! Veel moeitevoller en meer ontmoedigend dan deze bemoeienis ter verbetering van het lot zijner ongelukkigste natuurgenooten in dit gewest waren de pogingen en maatregelen, die van Ewijck in het belang der provincie en van de nakomelingschap tot landaanwinning, sedert zijne komst in Holland ten jare 1840, heeft aangewend. Zoowel zijne wis- en natuurkundige studiën als zijne groote belangstelling in Staatsen Landhuishoudkunde moesten hem doen bedacht zijn, om, in navolging van den grootschen ondernemingsgeest, die derdehalve eeuw geleden zoo uitgebreide streken lands, vooral in Noord-Holland, op 's lands grooten erfvijand, den Oceaan, deed veroveren, zijn beheer door de aanmoediging van ondernemingen van landaanwinning te onderscheiden. En inderdaad heeft dit aangelegen onderwerp zijne ernstigste belangstelling en deelneming alras getrokken. Wellicht was het hem minder bekend, dat in de zeventiende eeuw soms zelfs de wakkerste mannen, een W. Usselincx bij voorbeeld, die als de voornaamste handelaar, herwaarts van Antwerpen overgekomen, bekend stond, door de droogmaking van den Beem- | |
[pagina 208]
| |
sterpolder een groot gedeelte van zijn vermogen verspeeld heeftGa naar voetnoot1. Deze uitkomst is eerst door latere onderzoekingen aan het licht gekomen. Dat echter, vooral bij de sterke vermeerdering der bevolking, onder het langdurig genot van den vrede, zoodanige landwinst als hoogst wenschelijk moest voorkomen, zal door niemand worden betwist. Van daar dat van Ewijck, niettegenstaande de aanvankelijk min gunstige uitkomsten der droogmaking van den Waard- en Groetpolder, in het jaar 1845, zoodra de indijking van den naar 's lands Koningin met hooge goedkeuring benaamden Anna-Paulownapolder ondernomen werd, daarin al aanstonds een levendig belang stelde; eene ingenomenheid en ondersteuning, die de ondernemers noopten, om het volgende jaar de gebouwde schutsluis des polders naar zijnen naam de Van Ewijcks-sluis te noemen. En inderdaad gedurende de twee eerste jaren der onderneming had de bedijking van den Anna-Paulownapolder een zeer goeden naam. Doch nu kwamen ongelukkige misrekeningen aan het licht, en er openbaarde zich daarbij al ras een gebrek aan zamenwerking der deelhebbers, dat den voortgang des werks moest belemmeren. In het begin des jaars 1847 kwamen de bedijkers den raad des Heeren van Ewijck vragen; en deze, terstond inziende, dat de bedijking zonder zeer krachtige hulp verloren zou zijn, was onmiddelijk bereid die hulp te verleenen. Hij wendde zich tot vele vermogenden met verzoek om hunne medewerking, en het was door zijne voor teloorstelling en afwijking onbeschroomde bemoeienissen dat de Anna-Paulowna-Maatschappij tot stand kwam, die zich ten doel stelde om de bedijking verder te voltooien, de landen te bebouwen, en er woningen te plaatsen en te verhuren. | |
[pagina 209]
| |
Hij was aanstonds bereid het voorzitterschap dier Maatschappij op zich te nemen; en zijne krachtige pogingen, in die betrekking aangewend, zijne persoonlijke deelneming, de inspanning der overige aandeelhouders, wier belang dringend vorderde om zich vernieuwde offers te getroosten, gesteund door eene deelneming ten bedrage van ruim ƒ 80,000. - door wijlen Z.M. Willem II, brachten eindelijk het maatschappelijk kapitaal bijeen. Het ligt niet in ons doel de ongunstige lotgevallen der Anna-Paulowna-Maatschappij en hare eindelijke ontbinding hier ter plaatse in het breede te vermelden. Die ongunstige uitslag was voorzeker niet aan gebrek aan ijver in haren waardigen voorzitter te wijten, wien nimmer eenige inspanning te veel was, en die in deze moeitevolle onderneming een der sterkste voorbeelden van den volhardenden ijver, vaak door onzen landaard aan grootsche ondernemingen te koste gelegd, heeft gegeven. Dan de ondervinding heeft ook ditmaal geleerd, dat, moge men in Nederland zich beroemen van aan de zee perken te stellen en de overwinning op dezen dreigenden natuurlijken vijand te behalen, die zege niet dan ten koste van zware offers wordt verkregen. En onder de dappere strijders in dien wereldberoemden kamp komt aan den Heer van Ewijck een hooge rang toe. In latere tijden zal dit meer op verdienden prijs worden gesteld. Thans nog kan de aanwinst van 5000 bunders land, dewijl een zoo zwaar verlies werd geleden, moeielijk in hare ware beteekenis worden erkend. Van Ewijck echter zag op de toekomst en het belang der nakomelingschap: hij liet zich niet ontmoedigen, maar bleef zich tot zijnen dood toe gaarne met de aangelegenheden van den polder bezig houden, bezocht dien jaarlijks geregeld, was steeds tot bevordering van de belangen der bevolking bereid, en heeft tot de stichting eener hervormde gemeente aldaar krachtdadig medegewerkt. Niet minder welgemeend en ijverig was de begunstiging door van Ewijck betoond met opzicht tot het ontwerp ter | |
[pagina 210]
| |
droogmaking van de Legmeerplassen, eerst om een voor uitvoering vatbaar plan te doen tot stand komen, en verder om de middelen tot uitvoering te verkrijgen. De uitkomst dezer bemoeienissen was het Plan tot droogmaking van de Legmeerplassen door middel van stoomgemaal, volgens het stelsel van den Heer H.F. Fijnje de Salverda, Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat, zoo als het is toegepast in den molenpolder van Wamel en Dreumel. Met eene uitslaande kaart. Uithoorn bij P.J.G. Diderich, 1852. Er werd ook nog door de Heeren Mahlstede, Roeloffs Valk, Boerlage en Meyjes een ander plan ontworpen; en nu behaagde het den Koning bij Besluit van 19 Julij 1853 No. 40 eene Commissie van deskundigen onder voorzitterschap van van Ewijck te benoemen, met een berichtschrift, vastgesteld door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, om over deze aangelegenheid een afdoend verslag uit te brengen. De zware en levensgevaarlijke ziekte, door welke van Ewijck in den loop des volgenden jaars bezocht werd, heeft hem waarschijnlijk belet deze aangelegenheid vóór zijne aftreding als bewindhebber der provincie tot een gewenscht einde te brengen. Maar de provincie Noord-Holland heeft met opzicht tot den Waterstaat van dit gewest nog andere verplichtingen aan haren voormaligen Gouverneur, dan wegens deze maatregelen tot landaanwinning. Onder de belangrijkste zaken, die niet alleen onder van Ewijcks bestuur tot stand gebracht zijn, maar die men ook aan zijn voorzichtig beleid en volhardenden ijver te danken heeft, behoort gewis de vaststelling van den voet, waarop de groote Noorder Y- en Zeedijk moet worden onderhouden. Deze voor de veiligheid van een aanmerkelijk gedeelte van het gewest allergewichtigste regeling vond aanvankelijk veel tegenstand. Zoowel door de van ouds dijkplichtigen als door de achtergelegene, nu voor het eerst tot bijstand geroepene waterschappen werd zij onvermoeid bestreden. Van Ewijck echter, doordrongen van | |
[pagina 211]
| |
het groote gewicht der zaak, heeft volgehouden. Hij heeft door onderhandeling en overreding een eersten aanvang teweeg gebracht en het beginsel doen aannemen, en is toen blijven voortwerken. Niet op eens wilde hij eene duurzame regeling vestigen, maar hij vergenoegde zich, telkens zooveel te vorderen, als in de bestaande omstandigheden mogelijk was, wel wetende, dat wanneer eenmaal de regeling was aangevangen, het nut daarvan zou blijken, en de tegenstanders in medehelpers veranderen zouden. En de uitkomst heeft zijne verwachting niet bedrogen. De waardige man heeft het nog mogen zien, dat door de vaststelling van het kohier, de eindelijke regeling der quota's en de invoering van een volledig reglement, deze ingewikkelde zaak, die aanvankelijk zooveel bezwaar scheen te hebben, haar beslag heeft gekregen, en voor goed gevestigd mag worden geacht. Ook de belangen van bijzondere nijverheid, handel en scheepvaart, die in eene provincie als Noord-Holland van zoo overwegend belang zijn, vonden bij den Heer van Ewijck, terwijl hij aan het hoofd van dit gewest geplaatst was, eene welwillende bescherming en ijverige deelneming uit zijne eigene middelen. Naauwelijks was hij Gouverneur van Noord-Holland geworden, of hij gaf van deze belangstelling vele blijken; en het Bestuur der vermaarde fabriek van de Heeren Paul van Vlissingen en Dudok van Heel bewees dan ook aan die ondersteuning eene welverdiende hulde, door twee ijzeren stoombooten voor de vaart tusschen Amsterdam en Londen de namen van Gouverneur van Ewijck en Burgemeester Huidekoper te doen dragenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 212]
| |
Bij het behartigen dezer stoffelijke belangen verloor hij de hoogere aangelegenheden des menschen niet uit het oog. Gedurende tien jaren ongeveer, terwijl hij aan het hoofd der provincie Noord-Holland stond, voerde hij het voorzitterschap des hoofdbestuurs van het Nederlandsche Bijbelgenootschap, en hij deed dit met eenen ijver, eene naauwgezetheid en zorge, die toonden, hoezeer hem de verspreiding van Gods dierbaar woord ter harte ging. Kon hij ergens iets ter bevordering der belangen der Hervormde Kerk in het algemeen of der openbare godsdienstoefeningen verrichten, steeds vond men hem daartoe bereid, ofschoon steeds zonder de godsdienstige behoeften van andersdenkende ingezetenen in het minste te krenken. - Het Curatorschap der Leidsche, later, na het vestigen zijner woonplaats te Utrecht, toen hem na zijn ontslag als voorzittend Curator te Leiden in Maart 1857 die betrekking tot de Akademie van Utrecht werd opgedragen; ook het beheer over deze laatste Hoogeschool, vonden in hem eenen wakkeren en ervaren voorstander. In zonderheid was hem gewichtig de last, op hem door den Koning (15 Januarij l849) verstrekt, om de werkzaamheden der Staats-Commissie tot voorbereiding der regeling van het hooger onderwijs te leiden. Hoe hij over de taak dier Commissie dacht, blijkt uit eenen brief, door hem aan een zijner geleerde vrienden den 4den Februarij 1849 geschreven. ‘Wij hadden gister de eerste bijeenkomst onzer Commissie, en die is, geloof ik, tot aller genoegen afgeloopen. Een goed begin is altoos iets; maar een begin is nog niet het einde. Ik had wel om een lief ding gewenscht, dat men het oog niet, op mij had laten vallen. Maar de beschouwing van mijne plichten als vroeger en tegenwoordig ambtenaar van den Staat hebben mij niet toegelaten te bedanken. Misschien komt er ook iets goeds uit voort. Doch ik ben in dezen geen optimist, en houde voor zeker, dat wanneer bestaande misbruiken door nieuwe vormen worden tegengegaan, al ras nieuwe misbruiken zich zullen voordoen. De verkeerdheid zit in den | |
[pagina 213]
| |
mensch, en in de weinige belangstelling van zeer vele studenten. Hoe men het ook aanlegge, gebreken en misbruiken zullen er steeds blijven. Ik wil daarom niet zeggen, dat de vorm onverschillig is. Neen, men moet hier strijden, gelijk overal in de zedelijke wereld; het kwaad dat zich openbaart tegengaan; maar niet gelooven, dat onze opvolgers onze voetstappen zullen kunnen blijven drukken. Kemper kende de misbruiken der vrije studiën en voerde de gedwongene lessen in. Thans zien wij de misbruiken van deze en zullen weêr vrijheid (meer of min) moeten toelaten; doch de oude misbruiken door strengheid van examina zoeken te keeren. Maar zal dit ook op den duur helpen? In België zag men van de nieuwe Jury reeds nadeelige gevolgen ontstaan. Het is dus eeuwige strijd, maar waarin de goeden zich niet moeten laten ontmoedigen.’ Een der grootste bewijzen van practische wijsheid en zelfbeheersching gaf van Ewijck, toen hij, na een bijna zestienjarig bewind over Noord-Holland, terwijl allen hem daar als 's Konings waardigen vertegenwoordiger hoogschatteden, in October 1855 als zoodanig, na een op de meest eervolle wijze verkregen ontslag, als bewindsman aftrad, en zich grootendeels uit het openbare leven terug trok, om nog alleen in wetenschappelijke kringen en in huiselijke afzondering in zijne moederstad werkzaam te blijven. Ieder die bij ervaring weet, hoe moeilijk het voor een werkzamen geest valt, een werkkring, waaraan men van ganscher harte gehecht is, vrijwillig vaarwel te zeggen, terwijl van alle kanten pogingen worden aangewend om de uitvoering van zoodanig besluit te keren, zal de waarde van dezen stap weten op prijs te stellen. Dat onwankelbaar gehandhaafde besluit heeft van Ewijck dan ook de voldoening verschaft, dat niemand in hem eene afneming van ziels- of lichaamskrachten heeft waargenomen, en hij zijne loopbaan voor allen te vroeg heeft verlaten. Nog bleef hij echter in zijne meestendeels ambtelooze betrekking de wetenschappen beoefenen, de merkwaardigste | |
[pagina 214]
| |
boekwerken lezen, maar vooral zich op zijnen dood voorbereiden. En welke waren de gevoelens met welke hij dit deed? Hij betuigde die eens aan eene zijner dierbaarste betrekkingen op het laatst van zijn verblijf te Haarlem: ‘Naarmate onze jaren toenemen en de tijd, die ons overig is, korter wordt, behoorden wij meer voorbereid te zijn om den grooten overstap te doen. Maar wat mij betreft, ik zie soms zoo weinig vooruitgang, en blijf te zeer de oude knecht. De geest wordt zoo afgetrokken door de beslommeringen en zorgvuldigheden der wereld, en telkens moet men uitroepen: o God, wees mij arm zondaar genadig!’ Het was met die zelfde betuiging aan den Lutherschen predikant Quistorp gedaan, dat onze beroemde Hugo Grotius de aarde verliet. Wij oogen beiden evenzeer na in dat betere Vaderland, waar voor boetvaardige zondaren door den grooten Vriend van zondaren eene plaats is verworven!
Na alle karaktertrekken van van Ewijck, die ons in deze Levensschets reeds zijn voorgekomen, zal het wel niet noodig zijn, eene opzettelijke karakterschildering van hem te ontwerpen. Ik kan evenwel niet nalaten, de beschouwing medetedeelen, die hij zelve gaf van zijnen aard en inborst, in eenen brief van 5 November des jaars 1843, aan den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken, Baron Schimmelpenninck van der Oye, waarbij hij verzocht niet als Minister van finantiën, tot welke betrekking hij was aangezocht, in aanmerking te komen. ‘Mijn karakter (schrijft hij daarin) is stil, eenvoudig, eenigzins bedeesd; ongaarne ben ik op den voorgrond, en, afwijkend van het gros der menschen, vind ik mij liever op de tweede dan op de eerste plaats. In overeenstemming met dit karakter heb ik mijne beste levensjaren als tweede naast de Heeren Repelaer van Driel, | |
[pagina 215]
| |
Falck en van Gobbelschroy doorgebragt, en mij gelukkig gevoeld bij stille werkzaamheid, bij het genot van vriendschap en achting van hen die mij omringden, en bij de bewustheid van mijne pogingen ten goede. Nimmer heb ik naar hooger gestreefd, ook niet om Gouverneur te worden. Als zoodanig is mij echter alles welgevallig, behalven alleen dit: dat ik de eerste ben in het gewest, en dat ik nu en dan als zoodanig moet optreden.’
Aan eervolle onderscheidingen heeft het van Ewijck, ondanks zijn bescheiden en nederig gemoedsbestaan, nimmer ontbroken. Hij werd achtervolgelijk benoemd tot Ridder en tot Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Groot-Officier van het Legioen van eer, Grootkruis der Orde van de Eikenkroon, Staatsraad in buitengewone dienst, en, sedert zijne aftreding als Commissaris des Konings in Noord-Holland, Minister van Staat. Hij was (sedert Julij 1820) lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, eerelid van het Provinciaal Genootschap ter beoefening der friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde; lange jaren lid, en later bestuurder van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappenGa naar voetnoot1, tot op zijnen dood toe Directeur der Hollandsche Maatschappij van Weten- | |
[pagina 216]
| |
schappen te Haarlem, en lid of eerelid van schier alle wetenschappelijke en letterkundige vereenigingen in België. - Hij overleed zeer onverwacht te Utrecht den 15den December 1858, nalatende twee zonen en vier dochters, die met weemoedig genoegen herdenken, hoe de algemeen hooggeachte en geëerde Staatsman, zich steeds ook een aangenaam huisgenoot en teederliefhebbend vader heeft betoond.
Amsterdam, Mei-Junij 1859.
H.J. Koenen. |
|