Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensberigt van Jan van Gilse.Een lang leven is evenzeer een leerschool als het een voorregt heeten mag. Te ondervinden dat onze levensweg van dag tot dag eenzamer en stiller wordt, omdat de rijen van hen allengs dunnen met wie wij mogen zamenwerken aan hetgeen ons dierbaar is; menigeen in 't midden zijner dagen te zien weggenomen, op wiens woord en arm wij hadden gerekend wanneer onze mond zal verstommen en onze hand verstijven; een rijken oogst voor de wetenschap vernield te zien en geroepen te worden om op nieuws te helpen zaaijen en planten en den wasdom voor te bereiden dien onze oogen niet zullen aanschouwen - dat is het lot van hem die het gewone levensperk van den mensch mag overschrijden, de keerzijde van den zegen, in de veelheid van dagen aan ons verleend! Men vergeve mij een zoo ongewonen en ernstigen aanhef. Die ernst voegt ook op het gebied onzer Maatschappij, in wier naam ik de pen heb opgevat. Er gaat geen jaar voorbij, dat de klagt over gestuiten arbeid en afgesneden verwachtingen door de hand des doods in onze vergaderingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet vernomen wordt. En zal het dan iemand bevreemden, dat ik dien toon van weemoed doe hooren en met mij zelven begin, nu ik op mijn vergevorderden leeftijd voor de tweede maal over een jongeren ambtgenoot ga spreken die vóór mij uit het land der levenden is heengegaan? Eens heb ik de aandoenlijke taak vervuld om het beeld te schetsen van een man, door wiens dood de wetenschap een voortreffelijken beoefenaar, ik zelf een beproefden medearbeider in het heiligste werk te betreuren had, 't was Koopmans, en naauwelijks zijn er tien jaren verloopen, of ik zie van Gilse, door Gods gunst naast mij gesteld, in gelijken ouderdom weggenomen! … Ik heb aan zijne wieg gestaan; ik heb hem gekend als kind en als jongeling; ik heb hem van nabij mogen gadeslaan in het tijdperk zijner ontwikkeling; ik heb mij in zijn rijzend licht mogen verheugen en hem zijne middaghoogte zien bereiken; ik heb hem volle tien jaren aan mijne zijde gehad als een bekwamen en getrouwen medehelper en dierbaren vriend; ik heb zijn lijk naar het graf vergezeld - zou het hart mij dan niet dringen met weemoedige blijdschap de gelegenheid aan te grijpen om het aandenken van hem te vernieuwen, aan wien ik zoo veel schoone herinneringen uit mijn eigen leven te danken heb? … Worde het mij dan vergund eenigzins te toonen wat hij geweest is, hoe hij dat geworden is, wat en hoe veel hij heeft verrigt op de plaats hem door God aangewezen, en hoe groot een verlies zijn dood ook in ruimer kring voor de wetenschap heeten mag! Deze naauwe betrekking van mij tot den afgestorvene - is zij echter niet eene verzoeking om de grenzen te overschrijden, mij door een bloot levensberigt gesteld? Brengt zij mij niet in gevaar den zoo verleidelijken toon der lofrede aan te slaan? … Indien al mijne eigen afkeerigheid om de verdiensten van overledenen onbepaald te verheffen, mij tegen deze verzoeking niet beveiligde: een blik op den man die voor mijnen geest staat, zou mij van de vermetele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
poging terughouden, om zijne zedelijke waarde te wegen, zijne beginselen te beoordeelen, hem als in zijne binnenkamer te volgen en hem vóór den kenner der harten gade te slaan. Neen, onze Maatschappij vraagt zulk eene waardering van hare afgestorven leden niet. En van Gilse zelf … ik hou mij verzekerd, dat hij eenig berigt van zijn leven het liefst van mijne hand zou hebben gewenscht, al was het alleen omdat hij wist, dat ik die hand niet zou leenen om zijn beeld te versieren en het daarna in een soort van nederlandsch pantheon te plaatsen. Maar toch, hoe moeijelijk, ja hoe onmogelijk is het de inwendige gesteldheid van een man geheel onaangeroerd te laten, zelfs wanneer het enkel de schatting van letterkundigen arbeid geldt! 't Is immers eene ware, hoewel dan ook gewone opmerking, dat alle onze vermogens naar ligchaam, geest en hart een geheel uitmaken; dat het niet aan ons staat, hoe wij spreken en schrijven, maar dat zelfs de fijnste schakeringen in de wijze, waarop wij onze gedachten en gewaarwordingen schriftelijk uitdrukken, in die eenheid van ons wezen hare verklaring vinden. Vrijheid van inzigt en oordeel, zelfstandigheid en onafhankelijkheid van denkwijs en gevoelens, en moed om ze bepaald en met nadruk uit te spreken, wie zal ze bij hem zoeken, wiens geheele aanleg zachtheid aan zwakheid verwant, en gemis aan veerkracht en zelfvertrouwen te kennen geeft? Hij volgt liever anderen dan dat hij hun zal voorgaan; hij is schroomvallig om voor zijne meening uit te komen, ja om er eene te hebben, en hij is veeleer geneigd de waarheid te bedekken, te verzwijgen of te vergoêlijken, uit bezorgdheid om te kwetsen, dan zijne overtuiging bloot te leggen, zonder op de gevolgen te letten en zich te laten afschrikken door de gedachte wat men er van zal zeggen. Anders de man, op wiens gelaat forsche kracht, diep en levendig gevoel en vastheid van wil zich afspiegelen; uit wiens oog stoutheid van karakter schittert en wiens gansche voorkomen eene vrij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
moedigheid te kennen geeft die door niets wordt vervaard en ontzet en eene vastberadenheid die alleen buigt voor de magt der overtuiging. Hij weet van geen wankelen of wijken, waar het eene beslissing geldt; alle verbloemen, schikken en plooijen is hem vreemd en hij zou er zich door meenen te vernederen; hij wikt en weegt met kalmte, maar, heeft hij eene keuze gedaan en een besluit genomen, hij houdt er onwrikbaar aan vast, en gij kunt er op rekenen, dat hij zich liever aan verdenking, miskenning en smaad zal blootstellen en droefheid zal brengen over al wat hem dierbaar is, dan dat hij ontrouw zal worden aan 't geen hij met geheel zijn hart voor waarheid houdt. Wie van Gilse in persoon heeft gekend, of uit zijne schriften zich eene getrouwe beeldtenis van hem vormt, zal niet vragen, waarom ik, met afwijking van den gewonen gang, eene levensschets en karakterteekening van hem aldus begin: ik wenschte hem reeds dadelijk voor te stellen, gelijk hij was. En niemand behoefde daaromtrent in twijfel te staan. Hij behoorde noch tot de flaauwen, wier persoonlijkheid niets zegt omdat zij niets beteekent, noch tot de geheimzinnigen die ons doen gissen en raden naar hetgeen zij zijn; neen, wie hem voor 't eerst ontmoette, nam terstond een bepaalden indruk van hem mede. Kracht, vastheid en welbeslotenheid - dat was de indruk door geheel zijn voorkomen gewekt. Zijn sterk geteekend gelaat, de doordringende blik zijner donkere oogen, de rustigheid zijner houding en de kalmte waarmeê hij sprak, alles gaf te kennen, dat de dichter zonder overdrijving van hem zeggen kon: 't Grootst en edelst, het vloeit zamen
In het woord: hij was een man!Ga naar voetnoot1
Deze voorstelling is zeker wel in staat een gevoel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoogachting en eerbied te wekken: zij teekent niet den beminnelijken man, in den gewonen zin des woords. En het is waar, van Gilse was geen lid van de oude en nog niet uitgestorven familie der Pamphili, of Allemans-vrienden, die in de gezellige zamenleving geen hooger doel kennen, dan met een ieder, wie dan ook, en van welk eene denkwijs en karakter, op een goeden voet te staan. Zonder bepaalde onopregtheid, bejagen en verkrijgen deze lieden den lof van gemakkelijk en inschikkelijk, lief en aangenaam in den omgang te zijn, al is het maar om de verdrietelijkheden te ontgaan, waarin het bestrijden van meer of min belangrijke dwalingen en verkeerdheden den man van vaste beginselen, bij gemis van de vereischte voorzigtigheid, veelal wikkelt. Zulk eene wereldbeschouwing, veelal meer het gevolg van zekere luchthartigheid of van liefde tot rust en gemak dan van zucht naar eer en voordeel, verleidt maar al te ligt tot het verzaken van eigen overtuiging. Die zoogenoemde ‘lieve menschen’ beginnen om des vredes wil met toegeven in schijnbare kleinigheden; zij worden om des vredes wil koel voor zaken van meer belang, en eindigen in een opgeven van alle zelfstandigheid, ten koste der waarheid, maar hen treft ook het gezaghebbend woord: wee u als alle menschen wèl van u spreken! Het geheele wezen van van Gilse was afkeerig van die valsche wereldwijsheid. Met edele verontwaardiging verzette hij zich tegen eene zoo onedele en gevaarlijke kunst, en hij getroostte zich liever de verdenking van onhandelbaar te zijn, dan dat hij zelfs in zoogenoemde kleinigheden, de waarheid zou hebben prijs gegeven, wanneer hij zich geroepen achtte voor haar op te treden. Mogt men reeds hier de hand van den vriend meenen op te merken, die zoo gereed is naar den mantel der lofrede te grijpen om de min behagelijke trekken van den vereerden man in de wijde plooijen te verbergen: ik durf betuigen, dat men zich zou vergissen. Neen, ik wensch alleen te verklaren, niet te vergoêlijken en nog minder te verdedigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar ik zelf moet afkeuren en veroordeelen; maar ik durf vragen, of zuivere liefde tot de waarheid, al neemt zij weleens scherper vormen aan op het gebied der wetenschap, hier en elders zoo algemeen is en zoo zeer gewaardeerd wordt, dat zij naauwelijks zou verdienen opgemerkt te worden waar zij zich openbaart? Wèl te spreken en wèl te doen zonder om te zien - hoe veel zouden wetenschap en kunst, hoe veel zou ons bedrijvig en gezellig leven winnen, als die gulden spreuk meer onder ons gold en betracht werd!
Doch ik heb welligt reeds te veel gezegd om het oogpunt aan te wijzen, waaruit ik den afgestorvene meen te moeten beschouwen; want dat kan wel geen ander zijn dan: van Gilse de vriend en dienaar der waarheid in de wetenschap en in het practische leven.
Indien liefde tot de waarheid 's menschen inwendig leven beheerscht, zoo moet zij zich vooral openbaren op het gebied der wetenschap; dáár toch is het streven naar waarheid de hoogste wet. Haar in volstrekten zin te bereiken zij al boven de krachten van den eindigen mensch: hij is geroepen alle zijne vermogens in te spannen, ten einde op den weg van onderzoek en nadenken het gewenschte doel zoo nabij te komen als hem mogelijk is. En ik meen te mogen zeggen, dat van Gilse door die roepstem zich heeft laten geleiden en aan haar getrouw gebleven is, van het begin zijner loopbaan tot aan haar einde. Als bij instinct en zich zelven onbewust, voelde hij er zich toe gedrongen, geenszins om iets te zoeken en te vinden, dat van het meest aangenomen gevoelen afweek en gezegd kon worden hem alléén toe te behooren, maar omdat hij niet anders kon en het tegendeel hem onmogelijk was. Men zal daarom ook evenmin blijken van onstuimigheid in zijnen arbeid bespeuren, als van onbepaaldheid en wankeling, neen, hij zag spoedig aan welke zijde de waarheid lag en waar hij haar moest zoeken; ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
mag ook hier het woord van den dichter bezigen, dat hij - welligt uit overgroote keurigheid - aan het publiek heeft onthouden: Hij had zelf zijn baan geteekend,
Elke schrede, elken tred;
En de laatste was berekend
Vóór de eerste werd gezet.
Ik meen hier op zijne vroegste proeven van wetenschappelijken arbeid te mogen wijzen. Een als aangeboren zintuig voor waarheid valt daarin op te merken; en toch, het waren maar drie akademische prijsschriften. Hij verkreeg het eerste accessit op eene vraag der Leidsche Akademie ‘over de profetie van Obadja,’ waarop, wegens de moeijelijkheid van het onderwerp, het eermetaal aan geen der mededingers werd toegekend; de gouden medalje op eene vraag der Akademie van Groningen ‘eene vergelijking van het Boek der Wijsheid van Jezus Sirach met het Boek der Spreuken van Salomo,’ en denzelfden prijs op eene vraag der eerstgenoemde Hoogeschool ‘over de zedekundige grondstellingen en hoofdvoorschriften der Apostolische Vaderen.’ De twee die het licht zagen, droegen de onmiskenbare blijken, dat de weinig meer dan twintigjarige man den moed bezat om in het onderzoeken zijn eigen weg te gaan, de scherpte van oog om hem te vinden en de vastheid van gang om hem te betreden. Men weet dat dergelijke geschriften dikwijls niet veel meer zijn dan aangename proeven van ontluikende gaven, die niet altijd door een rijken bloei achtervolgd worden: in die van van Gilse viel eene zelfstandigheid van onderzoek en eene rijpheid van oordeel op te merken, waardoor de wetenschap omtrent de behandelde vraagstukken gerekend mogt worden iets te hebben gewonnen. Meer dan een der schrijvers van buitenlandsche standard-works over het studievak waartoe ze behooren, heeft dan ook niet geaarzeld ze onder de hulpmiddelen ter kennis van dat vak op te nemen. En wat deze proeven van den jeugdi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen man deden verwachten, dat heeft hij in rijperen leeftijd vervuld; 't is mij een genoegen dit door bewijzen te kunnen staven. Liefde tot de waarheid gaat op wetenschappelijk gebied doorgaans vergezeld van een zeker wantrouwen. Zij beproeft zelfs de gegrondheid van algemeen aangenomen stellingen; zij berust niet onvoorwaardelijk in de uitkomsten van gedane nasporingen; zij blijft gelooven, dat de waarschijnlijkheid eens door zekerheid zal worden afgewisseld en scherpt den blik om haar te verkrijgen of nader te komen. Dat zien wij bij van Gilse. Een man als hij kon niet berusten in de gewone herstellingen en verklaringen van het onder de theologen zoo bekende Fragmentum Muratorii. Hij had den moed, niet alleen veelzins af te wijken van de zoo uiteenloopende gevoelens van vermaarde geleerden over de oorspronkelijke lezing van dat merkwaardig gedenkstuk der christelijke Oudheid, maar hij toonde, dat hij door zijne scherpzinnigheid, verbonden met zijne kennis, er toe geregtigd was. Het moge hem wel niet gelukt zijn, al de conjecturen, in zijne disputatio geopperd en toegelicht, als de alleen ware lezingen bij deskundigen aan te bevelen - en wien zal dit ooit gelukken? - hij smaakte de voldoening dat mannen als een Wieseler, zoo bevoegd om hier een oordeel uit te spreken, zijn geschrift als eene welgeslaagde proeve van kritisch onderzoek, met hoogen lof vermeldden. Datzelfde aangeboren gevoel voor de waarheid prikkelde hem later om aan andere betwiste punten der bij hem zoo geliefde Inleidings-wetenschap zijn scherpen blik te beproeven; hij koos daartoe onder andere de benaming van ‘Algemeene Zendbrieven’ in het Nieuwe Testament. Wat hij aangaande de beteekenis van die benaming bij de beste schrijvers vond, bevredigde hem weinig; hij verkreeg de schrale slotsom, dat alles, met geringe wijzigingen, op hetzelfde neerkwam; dat de een den anderen naschreef, zonder zelf op nieuws te hebben onderzocht, en dat maar een enkeleGa naar voetnoot1 het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
juiste punt was nabij gekomen, echter zonder zijne opvatting behoorlijk te staven. Indien het dus ergens er op aan kwam om zich van gezag los te maken, het was hier. Doch van Gilse was de man niet om voor gezag te buigen en zich te laten verblinden door de schittering van beroemde namen, en toen zijn uitvoerige arbeid over het vraagstuk het licht zag, moest men erkennen, dat zijn moed geene vermetelheid was. Grondigheid van onderzoek, geleidelijkheid van redenering en bondigheid van betoog, scherpzinnigheid van combinatie en woord-kritiek, en bekendheid met de schriften der Kerkvaders vereenigden zich om hem de onverdeelde toestemming van bevoegde beoordeelaars te verwerven. Prof. Cobet, dien ik op dit stuk opmerkzaam gemaakt had, roemde het als eene treffelijke proeve van echt wetenschappelijk onderzoek, en Prof. Vinke aarzelde niet te verklarenGa naar voetnoot1, dat de zaak er door was afgedaan en niet langer een vraagpunt heeten kon. Zijne patristische studiën stelden hem vooral in staat, om zulk een arbeid te volbrengen. Had hij daarvan reeds in zijne bekroonde commentaties proeven gegeven: hier bleek het, dat die studiën aan rijkheid en vruchtbaarheid hadden gewonnen. Hij wist of vermoedde met wissen blik, waar hij iets moest zoeken en ook wel zou vinden dat hem in zijne nasporingen van dienst zou kunnen zijn. Het was hem niet genoeg de citaten van anderen over te nemen of ook na te slaan, maar hij getroostte zich de moeite om geheele boeken door te lezen of hij iets tot zijn onderwerp betrekkelijk mogt vinden. Hoe vele plaatsen van Origenes en andere Kerkvaders, door vroegere schrijvers voorbij gezien of verkeerd verstaan, heeft hij niet aan 't licht getogen, opgehelderd en ter toelichting en beslissing der quaestie aangewend! Van daar dat men op zijne aanhalingen gerust mag afgaan; ze blijken even getrouw als ter snede te zijn. Zijne liefde tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de waarheid maakte dit voor hem tot eene gewetens-zaak, en zelfs wanneer hij citaten in het Neêrduitsch vertaalde, bragt hij den lezer niet in gevaar - hier te lande anders niet zoo ongewoon! - om te denken, dat het Grieksch der Kerkvaders nog al iets heeft van het Hoogduitsch. Nog meer geschriften van dien aard had hij begonnen en gedeeltelijk afgewerkt, die hij als ‘Bijdragen tot de theologische wetenschap’, naar het voorbeeld in Duitschland door Bleek, door Reuss en Cunitz en anderen gegeven, wilde in 't licht zenden, waartoe hij reeds de noodige schikkingen met een uitgever gemaakt had. Daartoe behoorde onder andere eene uitvoerige verhandeling over de getuigenissen van Papias aangaande de beide eerste Evangeliën, waarin hij met name het gevoelen van Schleiermacher en evenzeer de daarvan afwijkende meening van Lücke, had ter toets gebragt en bestreden, door aan te toonen, dat geen van deze twee geleerden de oorspronkelijke woorden van den genoemden kerkvoogd bij Eusebius goed verstaan en verklaard heeft; voorts een vroeg begonnen kritisch onderzoek over de Brieven van Ignatius, leidende tot geheel andere uitkomsten, dan die ook hier te lande, nog in den laatst verloopen tijd, zijn verkregen, inzonderheid eene studie over de grieksche kerk, mede veelzins afwijkende van de doorgaande en ook onder ons aangenomen voorstelling. Wie zijn vroegeren arbeid kent, zal in al deze ontwerpen blijken van wetenschappelijke zelfstandigheid opmerken, maar hij zal hem niet van vermetelheid verdenken, waar hij van zoo beroemde mannen durft verschillen; neen, hij zal des te meer betreuren, dat de theologie een even zoo moedigen als bekwamen beoefenaar in hem verloren heeft. Ik zou het niet de moeite waard rekenen over de deelneming van van Gilse aan boekbeoordeelingen te spreken, indien deze niet meer waren dan wat ze gewoonlijk hier te lande zijn, en ze zich niet door iets eigenaardigs onderscheidden, dat ons hem meer bepaald in het licht doet kennen, waarin ik hem zoek vor te stellen. Immers was het liefde tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de waarheid die hem bewoog tot dit even moeijelijk als min aangenaam werk zijne hand te leenen. Daarom alleen gaf hij gehoor aan de dringende uitnoodiging om zich aan den kring der mannen aan te sluiten die den gang van het tijdschrift besturen, dat hier te lande op onafhankelijkheid en zelfstandigheid de meeste aanspraak maakt. Het tegengaan van verjaarde rigtingen; het bestrijden van oppervlakkigheid, flaauwheid en gebrek aan vastheid en bepaaldheid op het gebied van wetenschap, letteren en kunst, en het wekken en aankweeken van nieuw nationaal leven van den geest, - immers het verklaarde doel dier mannen -, moest ook van Gilse aantrekken. Zijne deelneming aan hun arbeid was dan ook geenszins eene letterkundige liefhebberij, gelijk zij zich helaas! maar al te dikwijls vertoont, en nog veel minder het voldoen aan de vrij algemeene zucht om liever te laken dan te prijzen; waarlijk, niets was hem meer vreemd. Maar hij voelde zich tot dien arbeid geroepen door den bescheiden wensch om onze journalistiek een weinig te helpen opheffen en met een beteren geest te bezielen; om haar door de magt der waarheid vrij te maken, en alzoo iets bij te dragen tot eene meer grondige en vruchtbare beoefening, ook van het vak zijner studie. En niemand zal hem de getuigenis weigeren, dat hij naar dit doel heeft gestreefd, met al de vastheid van overtuiging die in hem was en met al de gaven hem geschonken. Menigen strijd heeft hij zich daarvoor getroost, maar nooit heeft hij zijne opregtheid, eerlijkheid en goede trouw daarbij ingeschoten. Meer dan een der bekwaamste mannen, die in hun wetenschappelijken arbeid zijne vrijmoedige kritiek ondervonden, moest, ook terwijl hij aan zijne eens uitgesproken overtuiging bleef vasthouden, toestemmen, dat zijn beoordeelaar in het bestrijden en weêrleggen, kunde en liefde tot de waarheid aan onpartijdigheid paarde. 't Was hem om de zaken, niet om de personen te doen. Die zaken, ze stonden bij hem op den voorgrond; zij alleen waren het doel waarop hij regtstreeks afging, zonder te vragen of hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
op den weg, hem door pligt en geweten aangewezen, hinderpalen zou ontmoeten, of ook dezulken zou kwetsen, aan wie hij anders hoogachting toedroeg. Zóó kent ons letterkundig publiek van Gilse sedert eenige jaren als mede-redacteur en medewerker van het tijdschrift ‘de Gids.’ Doch waarom zou ik met stilzwijgen voorbijgaan wat dat publiek weet en waarover ieder lezer hier voorzeker een woord verwacht? - het noemen van die betrekking wekt herinneringen die min aangenaam zijn. Zij roept menige kritiek in 't geheugen, die door zekere hardheid van toon gevoelig trof en in het oog van velen een min gunstig licht op den schrijver wierp.… Ik zal de laatste zijn om het gegronde van deze beschouwing te ontkennen, bij hen vooral die hem alleen uit de verte zagen; en ik acht mij even min geroepen als bevoegd om elke hard klinkende en minder juiste uitdrukking te verdedigen die aan zijne vlugge pen is ontvallen en bij meerder rust en kalmte, door eene meer zachte en juiste zou zijn vervangen. Maar terwijl ik gaarne toestem, dat mijn vriend, ook in mijn oog, op den glibberigen weg der kritiek weleens een mistred gedaan heeft, durf ik de verzekering er naast stellen, dat hij boven de verzoeking verheven was om zijne pen te scherpen voor onedele bedoelingen of persoonlijke sympathiën of antipathiën. Neen voorwaar, en nog eens neen! zijn hart had er geen deel aan, als zijne taal wel eens forscher klonk dan men zou hebben gewenscht; men kon van hem zeggen, dat hij sprak ‘dingtaal met een zachtmoedigen geest.’ Wie alleen uit de eene of andere recensie zich eene voorstelling van hem gevormd had, voelde zich bij de persoonlijke kennismaking, aangenaam verrast en getroffen. Hij vond wat hij niet had verwacht. Op het hooren der levende taal van welwillendheid aan rondborstigheid gepaard, die uit zijn onderhoud sprak, zag hij een man vóór zich staan, weinig op hem gelijkende, dien de doode letter hem voor den geest gebragt had; en hij erkende met blijdschap, dat forschheid en zachtheid bij hem tot een har- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
monisch geheel zamensmolten. Hij zelf was zich zoo levendig bewust, dat zijne puntige taal enkel het uitvloeisel was van liefde tot de waarheid, dat hij kwalijk kon begrijpen hoe men er aanstoot aan nemen kon. Bij het vertrouwelijk mededeelen van zijn kritischen arbeid, werd ik meermalen evenzeer getroffen door zekere kinderlijke argeloosheid, als door eene gereedheid om verzachtingen daarin te brengen, en nog zie ik hem in een goedhartig gelach uitbarsten, toen een zijner studenten den barren toon van eenig recensiewerk in den almanak door het aanhalen van zijne eigene woorden niet onaardig had geparodiëerd. Men zij voorts billijk en verge niet, dat een beoordeelaar die zijn naam niet verbergt, zijne individualiteit, ter wille van beleefdheid, verloochene en eene rol spele waar het wetenschappelijke quaesties geldt. Waarlijk, het is bij mij niet twijfelachtig wat op dat gebied meer kwaad gesticht heeft, zachtheid die steeds gereed is om te verschoonen, of forschheid die alleen door waarheidsliefde bestuurd wordt. Dikwijls heeft men betreurd, dat van Gilse meer als beoordeelaar van anderen, dan als oorspronkelijk schrijver is opgetreden; hij zou toch met zijne gaven veel meer voor de wetenschap hebben kunnen doen en zijnen naam meer duurzaam hebben gevestigd, enz. enz. En ook ik zou mij verheugen, als wij den boven vermelden half voltooiden arbeid in zijn geheel bezaten, maar ik ben daarom ver van den aard en de rigting zijner letterkundige werkzaamheid hem tot verwijt te maken. Zelfkennis zoowel als het voorbeeld van anderen die zoo spoedig gereed zijn de vruchten van hunne studiën onder de oogen van het publiek te brengen, deed hem besluiten meer belangrijken letterarbeid voorshands alleen te ontwerpen om dien allengs uit te breiden en later geheel voltooid aan het oordeel van deskundigen te onderwerpen. Voorts meende hij in het besteden van den tijd, waarover hij, bij zijne drokke ambtsbezigheden, kon beschikken, meer te moeten raadplegen met het nut dat hij in zijnen kring zou kunnen stich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten, dan met de eer die daarbij welligt voor hem zou te behalen zijn. En het nut is mijns achtens niet gering dat hij door zijne deelneming aan onze beoordeelende tijdschriften gesticht heeft. Aan hem komt de verdienste toe van een dergenen geweest te zijn die onder ons het voorbeeld hebben gegeven van ware, degelijke kritiek en nieuw leven op dit doodenveld hebben gewekt. Ook is de waarde van dezen arbeid niet beperkt tot de behoeften van den tijd waarvoor hij het naast bestemd was. Die recensies mogen bijdragen heeten ter toelichting, ontwikkeling en vaststelling der behandelde vraagstukken en bezitten eene blijvende waarde. Hij liet zich op dien weg leiden door de beroemdste duitsche, engelsche en fransche tijdschriften; hij had den moed het oog te slaan op het voorbeeld van mannen als de gebroeders Schlegel in Duitschland, Sydney Smith en Macaulay in Engeland, Courier, Guizot en anderen in Frankrijk, die het niet beneden zich achtten hunne groote krachten aan tijdschriften-artikelen te besteden. Het zegt reeds veel, die beroemde schrijvers niet onwaardig te hebben op zijde gestreefd, en ik meen niet te veel te zeggen als ik eene verzameling van de beste zijner beoordeelingen en aankondigingen van boeken een even nuttig als welkom geschenk voor ons letterkundig publiek zou durven noemen. Men ziet, naar ik vertrouw, dat van Gilse een geleerde was in den waren zin, die aan den eisch voldeed, door Ernesti in de woorden uitgedrukt: Eruditus oportet aliquid ex se promat, quo alios delectet ac se ipsum laudibus ornet.’ Die roeping ging hem ter harte, maar zij sloot hem niet af van de wereld, en hij bleef te zeer overtuigd, dat ook de wetenschap aan het werkelijk leven frischheid en kracht ontleenen moet, dan dat hij als een kamergeleerde aan dat leven niet zou hebben deelgenomen. Het ambt van Evangeliedienaar in twee gemeenten had hem vijftien jaren lang in eene regtstreeksche betrekking tot de menschenwereld en het bedrijvige leven gebragt, en die betrekking werd niet afgebroken, toen hij den post van Hoogleeraar aan het Se- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
minarium der Algemeene Doopsgezinde Societeit aanvaardde. Hij gevoelde en bewees geroepen te zijn, niet om de godgeleerde wetenschap enkel theoretisch te onderwijzen, maar om dit onderwijs door zulk eenen geest te bezielen en te besturen, dat er godsdienstleeraars door gekweekt werden die in staat zijn aan de eischen te beantwoorden welke onze leeftijd aan hen doet. En hij meende hieraan niet beter te voldoen, dan door de jongelieden aan zijne leiding toevertrouwd, bovenal liefde tot de waarheid in te prenten en hun in het zoeken er van voor te gaan. Wat wijlen Prof. van Oordt in zijne intreê-oratie aan de Leidsche akademie, nu twintig jaren geleden, als den eersten en voornaamsten pligt van den theoloog had aanbevolen, het streven naar waarheidGa naar voetnoot1, was van Gilse als het uit hart geschreven. Het voorbeeld van zijne voortreffelijke leermeesters Roorda en Koopmans had zijn aangeboren zintuig voor de waarheid gescherpt en gerigt, en hij bewees de leiding van hen waardig te zijn. Vrijheid, onafhankelijkheid en onbekrompenheid, uit liefde tot waarheid gesproten, kenmerkten zijn onderwijs. Het zij hij de inleiding in de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments, of de uitlegkunde en de uitlegging er van behandelde; het zij hij de geschiedenis van het volk Israël of van de christelijke kerk voordroeg; hetzij hij zijne studenten in de schriften der Kerkvaders oefende: altoos was het vinden der waarheid zijn doel. Hij leerde hen de beste hulpmiddelen kennen en nuttig gebruiken, maar nog veel meer was hij er op bedacht om hen naar de bronnen zelve te leiden, waaruit zij moesten putten, wilden zij zelfstandige beoefenaars der wetenschap worden die in lateren tijd den weg op hun gebied zouden weten te vinden. Niet het gezag van beroemde namen, niet eene eeuwenheugende en algemeene zamenstemming: de waarheid alleen moest hunne leidsvrouw zijn. Het was hem niet genoeg een schijnbaar nederig en gemakkelijk maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
veelal verwarrend non liquet uit te spreken bij het behandelen van de theologische vraagstukken onzer dagen, maar hij had den moed voor zijn eigen gevoelen uit te komen, met even veel bescheidenheid als vastheid. Hoe gemeenzaam hij met zijne leerlingen omging, nooit liet hij zich verleiden om aan de waardigheid te kort te doen, welke de wetenschap vordert die de waarheid zoekt; nooit verzaakte hij den vereischten ernst, al had hij dwaze pogingen te vermelden om haar te vinden. Aan vrijmoedigheid wist hij bezadigdheid te paren; de theologie even zeer als eene zaak van het gelooven als van het weten aan te prijzen, bleef altoos zijn doel, en het non scholae sed vitae rigtte zijn onderwijs en gaf daaraan eene hoogere wijding. Dat getuigden ook zijne homilétische lessen. Hij stelde er geene eere in, zoogenoemde kanselredenaars te fatsoenéren die niets meer van een Evangeliedienaar hebben dan dat zij als sprekers die ‘schoon van stem’ zijn, geregeld voor eene gemeente optreden, maar hij zocht predikers van Gods Woord te vormen, die naar den eisch van hun leeftijd en naar de hoogheid van hunne roeping, spreken omdat zij gelooven. En wanneer hij zelf als prediker hun voorging, hoe krachtig bevestigde hij dan door zijn voorbeeld wat hij door zijne lessen als een onmisbaar vereischte had aangewezen en ingeprent! Elke leerrede door hem uitgesproken, drukte zijne overtuiging uit, dat de christelijke gemeente even min wordt opgebouwd door ‘stijve elucubratiën, welke op lyrischen toon in poëtisch-proza worden uitgebazuind’Ga naar voetnoot1, als door theologisch-wijsgeerige redevoeringen, naar aanleiding van een of ander schriftwoord, waarin niet de geest van Bijbel en Christendom, maar ‘der Herren eigner Geist’ zich openbaart, en niet minder toonde hij afkeerig te zijn van die vrome spelingen met het woord Gods, die zich door velerlei onderscheiden, maar niet door waarheid. Mogt ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
publiek in staat gesteld worden over den preektrant van van Gilse te oordeelen: ik twijfel niet of men zou erkennen, dat aan hem onder onze vaderlandsche predikers eene eigenaardige, tot hiertoe nog niet bezette, plaats toekomt; men zou zien hoe veel de Evangelieverkondiging in stof en vorm en toon wint, als zij door liefde tot waarheid bezield en beheerscht wordt. Alles was bij hem natuurlijk; geen zweem van manier; niets gedwongen; nergens de toeleg om te schitteren en door iets anders indruk te maken, dan door de magt der waarheid. Nooit predikte hij ‘naar aanleiding’ van een tekst, of ‘over’ - dat is helaas! meestal ‘boven’ of ‘buiten’ - den tekst, maar hij greep terstond met wisse hand diep in den eenig waren zin van het gekozen Bijbelwoord en hield dien vast tot aan het einde. Vanhier de gepastheid en vruchtbaarheid in de keuze van teksten en onderwerpen voor den tijd en den kring waarin hij sprak; de eenvoudigheid en juistheid in de schikking der stof; de populariteit in de voorstelling; de helderheid en doorzigtigheid in de redenering en ontwikkeling; de waardigheid in den stijl en de hartelijkheid en warmte in de voordragt, al had de kunst der oratorie op elocutie en pronuntiatie niet zonder grond nog al wat aan te merken. Zelfs het vaak naauw leesbaar schrift, anders bij hem zoo fraai, dat zijne preken onderscheidt, is een blijk dat hij gewoon was ze met vlugge pen en bijna zonder veranderingen, in weinig tijds op te stellen, niet omdat hij dit werk als min gewigtig beschouwde, maar omdat hij door zijn rijken geest er toe in staat was, terwijl hij het beneden de hoogheid zijner roeping achtte, van zijne geloofsgetuigenissen opzettelijk stijlproeven te maken. Geen wonder dat een man zoo rijk begaafd en van eene zoo practische rigting, als om strijd geroepen werd om deel te nemen aan het bestuur van meer dan eene der nuttige Vereenigingen of Genootschappen, waarop ons land roem draagt. Gelukkig ontbreekt het onder ons niet aan mannen, bekwaam en genegen om zulke betrekkingen te vervullen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar niet zoo groot is het aantal van hen die toonen het belang er van te beseffen. Men kan, ja, zeer op zijn gemak aan de verpligtingen voldoen die men op zich neemt, en zelfs eer en voordeel behalen door vergaderingen bij te wonen en weleens als redenaar voor een uitgelezen gehoor op te treden, maar zoo handelt de vriend der waarheid niet. Heeft hij zich aan dergelijke Vereenigingen aangesloten, zoo voelt hij zich in gemoede verpligt de hem toevertrouwde belangen ter harte te nemen, al is 't met opoffering van genoegen, van rust en van krachten. Ook de geringste bijzonderheden van hare inrigting en werking wekken zijne belangstelling. Zijn oog staat open voor haar gewonen gang, en hij sluit het niet voor de gebreken die haar aankleven en haar in de volle aanwending van hare krachten belemmeren. Hij bespiedt de gevaren die, bij bekrompene en verderfelijke rigtingen van den geest, haar zoo ligtelijk bedreigen en tracht ze te voorkomen of te keeren. Hij zoekt haar werken in overeenstemming te houden met de behoeften van zijn leeftijd en het ontbreekt hem niet aan moed om nieuwe middelen aan te bevelen ter uitbreiding en verzekering van haren invloed, al heeft hij daarbij met tegenstand te kampen, en hij is onuitputtelijk in geduld en volharding om daarmeê voort te gaan, al moeten er jaren verloopen eer hij zijn oogmerk bereikt. Zoo erkende en vervulde van Gilse zijne roeping in de betrekking, waarin hij stond tot meer dan eene der gemelde Vereenigingen; inzonderheid bewees hij dit door de wijze, waarop hij den post van Secretaris voor de Oost-indische zaken bij het Nederlandsch Bijbelgenootschap bekleedde. De inwendige geschiedenis van deze heilzame Instelling getuigt, dat hij niet alleen haar gewonen loop heeft helpen regelen, maar in hoe veel moeijelijkheden van teederen aard heeft hij door de juistheid van zijne inzigten, de vrijmoedigheid van zijnen tegenstand en zijne onvermoeide werkzaamheid hare belangen bevorderd! Waarlijk, men mag zeggen, dat hij haar hierdoor nog meer aan zich heeft verpligt dan door de uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voerige opstellen van zijne hand, die in hare gedenkschriften zijn opgenomen. En toch, hoezeer onderscheiden die stukken zich door een rijkdom van zaken en opmerkingen die er een meer dan tijdelijk belang aan bijzet! Men leze inzonderheid de ‘Memorie aan Z. Exc. den Minister van Koloniën’, door het Genootschap in 't jaar 1856 ingezonden ‘over de verbreiding van den Islam onder de heidensche bewoners van landschappen aan het Nederlandsche Bestuur onderworpen, bepaald onder de bewoners der Battak-landen op Sumatra.’ Dit onloochenbaar feit wordt in even vrijmoedige als krachtige taal daarin voorgesteld als ‘onmiddellijk voor de werkzaamheid en de bedoelingen van het Bijbelgenootschap van hoogstbeklagenswaardigen aard, en in de gevolgen ook voor het Nederlandsch Gouvernement in Oost-Indië in menig opzigt bedenkelijk.’ Ik heb ter aanprijzing van dit stuk niets meer te zeggen dan dat de gebeurtenissen onzer dagen het tot eene krachtige profetie hebben gemaakt! Nog andere Vereenigingen mogten eene gelijke medewerking van van Gilse ondervinden. Hij behoorde vele jaren tot het Collegie van Hoofdbestuurders der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, en gaf in die betrekking overvloedige bewijzen, dat hij hare edele bedoelingen op prijs stelde en gaarne hielp bevorderen. Tweemalen werd hij als Voorzitter geroepen hare Algemeene Vergadering te besturen, 't was in de jaren 1849 en 1855. Hij opende de eerste met eene toespraak ‘over den volkstoon.’ Dit woord kan ten blijk verstrekken welk een diepen blik hij had geslagen in het volksleven, meer bepaald van ons land; welk een fijn gehoor hij had voor de eigenaardigheden der taal, waarvan ons volk in het gemeene leven zich bedient, en hoe juist hij wist aan te wijzen wat er van het volk te leeren valt om aan onzen schrijfstijl de kracht van waarheid en het sieraad van losheid bij te zetten. Het beslaat niet vele bladzijden, maar het bevat een rijkdom van juiste opmerkingen en mag eene bijdrage heeten tot het geschil, in onze dagen over schrijf- en spreektaal ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voerd. De wijze waarop hij de tweede Algemeene Vergadering inleidde, getuigt wat eerlijkheid van overtuiging en rondborstigheid van taal, gepaard aan bezadigdheid van karakter, bij het behandelen van teedere vraagstukken, vermogen. Het gold de vraag: of men den toegang tot het lidmaatschap in de genoemde Maatschappij ook voor niet-Christenen, hier te lande voor Israëliten, zou openstellen? Van Gilse hield zich verzekerd; dat de geest zoowel als het welbegrepen belang der Stichting hunne toelating in den tegenwoordigen tijd eischten, - en hij had de beraadslagingen van eene talrijke Vergadering te leiden die voor het grootst gedeelte aan het tegenovergesteld gevoelen met even krachtige overtuiging was toegedaan en gereed stond het met warmte te verdedigen! Hagchelijke stelling, maar niet ontmoedigend voor den vriend der waarheid! Met haar ging hij alleen te rade; door haar alleen liet hij zich geleiden. Daarom achtte hij het beneden zich zijne toehoorders te verschalken door hen op het wijde veld van algemeenheden te lokken en zich alzoo van de moeijelijkheid af te maken, of hen door zachte woorden te belezen en tot zijn gevoelen over te halen; neen, regtstreeks ging hij af, niet op de quaestie zelve, maar op de verhouding, waarin hij als Voorzitter tot de Vergadering stond. En zóó groot bleek de kracht der waarheid te zijn die uit zijne woorden sprak, dat zelfs zijne tegenstanders, waaronder ook ik behoorde, door zijne edele onpartijdigheid en kalme waardigheid, bij het leiden der beraadslagingen, zich diep getroffen voelden. Men weet, dat de voorgestelde vraag tegen den zin van van Gilse is beslist geworden, maar een ieder die bij de behandeling er van is tegenwoordig geweest, zal erkennen dat deze nederlaag tevens eene zegepraal voor hem heeten mogt. Zijne deelneming aan het bestuur der ‘Vereeniging tot ziekenverpleging te Amsterdam’ stelde hem nog meer in de gelegenheid om te toonen wat hij als vriend der waarheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
op zuiver practisch gebied was. Zijn woord ‘over Instellingen tot verpleging van zieken’, dat de zaak historisch ophaalt en toelicht, zegt ons, dat hij een geopend oog en hart bezat voor het waarlijk goede en groote, dat in dit gedeelte der christelijke philanthropie, waar en door wien ook, is tot stand gebragt. En zijne medewerking was zoo groot en zoo onvermoeid, dat zij het zegel drukte op de waarheid van zijne warme aanbeveling der zaak. Deze en meer andere betrekkingen van van Gilse, welker vermelding hier ter plaats minder zou voegen, bragten hem gedurig in aanraking met menschen van allerlei geaardheid en rigting. Hij was steeds in de verpligting om vergaderingen bij te wonen, waarin dikwijls zaken voorkwamen, waarover hij zijne bepaalde inzigten had, die van het gevoelen der meerderheid verschilden - weleens eene zware proef voor de onpartijdigheid en bezadigdheid van den man die gewoon is de waarheid met vuur en kracht voor te staan! Van Gilse bezat zich zelven genoeg, bij al de levendigheid zijner waarheidsliefde, om die proef te kunnen doorstaan. Men moet hem in dergelijke zamenkomsten hebben gezien, bij het overwegen en bespreken van dikwijls teedere onderwerpen, om te gelooven, dat hij niet alleen door zijn helder inzigt meestal het juiste punt wist te treffen waarop het aankwam, maar ook steeds genegen was, de zachtste uitlegging van twijfelachtigé woorden te doen gelden, den minnelijken weg ter beslissing van gerezen geschillen in te slaan, en geene middelen onbeproefd te laten om den bedreigden vrede te bewaren. Niemand voorzeker zal meer gereed zijn dezen eigenaardigen trek in zijn karakter te erkennen, dan zijne leerlingen, voor wie er de meest aangename herinneringen aan verbonden zijn. Zoo streng hij was tegenover opzettelijke onwilligheid, waanwijsheid en hooghartigheid, zoo zachtmoedig betoonde hij zich jegens zwakken maar welgezinden, en zoo zeer was hij genegen om hulp en steun te verleenen aan hen die ze in opregtheid en nederigheid begeerden. Liefde tot de waarheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleek ook hier de rijke bron te zijn van verschoonende en dienende liefde. De levensberigten in de Handelingen onzer Maatschappij eindigen doorgaans met eene opgave van de betrekkingen der afgestorvene leden tot geleerde of letterkundige Instellingen, en die opgave, ze beslaat dikwijls vrij wat ruimte. Van van Gilse valt er dienaangaande maar zeer weinig te zeggen. Alleen sta hier de vermelding, dat hij in 1851 onder de leden onzer Maatschappij werd opgenomen, en dat hem kort vóór zijn afsterven de eer der benoeming tot lid der Koninklijke Akademie ten deel viel. Sedert het jaar 1854 behoorde hij mede tot de leden van Teijlers Godgeleerd Genootschap. Ook in deze laatste betrekking toonde hij op zijne plaats te zijn. Meer dan ééne prijsvraag, door die Stichting in den tijd van zijn lidmaatschap uitgeschreven, is van hem afkomstig en kan bewijzen, dat hij hare strekking om den stand en de behoeften der theologische wetenschap bij haren arbeid in 't oog te houden, erkende en wist te bevorderen. In 't algemeen was hij gereed om zich aan te sluiten waar hij meende echt wetenschappelijk leven op te merken en de hoop te mogen voeden om het door zijne medewerking te helpen aankweeken. Zijne waarheidsliefde gaf hem een oog en een hart, om bij het schatten van onderscheidingen in de geleerde wereld, de regte gematigdheid te bewaren; hij hunkerde er even min naar, als hij ze versmaadde; hij was daarom ook ver van er zich iets op te laten voorstaan. Karakteristiek is in dit opzigt een briefje aan mij - het laatste van zijne hand! - dat ik niet opzettelijk bewaard heb, maar dat buiten mijn weten onder mijne papieren is blijven schuilen en mij dezer dagen toevallig in handen gekomen is; het strekke tot een klein bewijs van zijne denkwijze op dit punt; … het getuige tevens van de vertrouwelijke betrekking die er tusschen ons bestond. In dit briefje komt het navolgende voor: ‘Verleden zondag’, zoo schrijft mijn vriend, ‘zei ik u met een enkel woord, dat ..... mij was komen vertellen, dat men mij tot lid.… had benoemd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarlijk, 't spijt mij. Want - - - - -. Ga ik naar mijn lust te werk, dan bedank ik. Maar ik ben bang om door zulk bedanken eene soort van oppositie te maken, die in het jaar … iets beteekende, maar nu wel wat op donquichotterie zou lijken. Als ik daarbij denk, dat mannen als ...... enz. leden zijn: waarom zou ik het dan ook niet willen wezen, en heeft het niet den schijn van groote overmoedigheid als ik bedank? Geef ik door mijn bedanken niet aan die allen reden tot ontevredenheid? Heb ik geen belang bij den goeden dunk van hen en van anderen, wien ik zeker door mijn bedanken aanstoot geef? Waarlijk, ik geloof, dat de zaak van veel meer belang is dan het oppervlakkig wel lijkt; - dat zij wel waard is om er u, mijn waarde vriend, eens over te raadplegen. Geef mij uw raad, kan 't zijn spoedig. Ik geloof, dat ik er mij naar zal gedragen.’ Zeg ik te veel als ik deze vlugtig geschreven woorden uit de laatste dagen zijns levens een bewijs noem, dat het mij gelukt is het beeld van hem, althans met getrouwheid, te teekenen? Te veel als ik zulk eene vriendschap voor den zegen eener zamenwerking als de onze was, onmisbaar noem? Met dankbaarheid jegens God mag ik er bijvoegen, dat die gewenschte betrekking nooit is verstoord geworden, en door de hand des doods alleen is verbroken. Ja, die herinneringen zijn mij dierbaar. Ze zullen als stemmen uit een schoon verleden mijne ziel blijven verkwikken, en het beeld van van Gilse zal naast dat van Koopmans nog dikwijls voor mijnen geest verrijzen om de weinige levensdagen te verhelderen die ik van Gods genade welligt nog te wachten heb.
Ik heb beloofd den loop der ontwikkeling van van Gilse na te gaan. Doch ik zou waarlijk bijna berouw krijgen over deze belofte, nu ik mij zet om er aan te voldoen. Hoe veel toch is hier dat zich eerder laat gissen dan vaststellen! Hoe veel verliest zich in de ondoorgrondelijke verborgenheden der werking van 's menschen geest! Het valt niet moei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
jelijk den uitwendigen gang der opleiding van iemand als met den vinger aan te toonen, maar de inwendige geschiedenis van hem, de wijze waarop de omstandigheden op de ontwikkeling van zijn bepaalden aanleg hebben gewerkt, en hoe hij geworden is zoo als hij in zijne eigenaardigheid en onderscheiden van anderen, vóór ons staat, ziet, hierop komt het aan, en hoe veel raadselen verwarren hier zelfs den schrandersten opmerker! Bovendien, hoe velen die weinig aan een' gunstigen loop van hun uitwendig leven te danken hebben; die zich als van zelf en uit en door zich zelve ontwikkelen tot hetgeen zij worden! Van Gilse had indedaad veel van die self made men. Als ik mij hem voorstel, denk ik aan de gelijkenis in het Evangelie, waar de Heer spreekt van het zaad dat in de aarde geworpen, uitsproot en lang werd, terwijl de mensch, die het had uitgestrooid, zelf niet wist hoe. Waarlijk, ook hij mogt zonder grootspraak zich den faber zijner fortuna noemen. Men zie, hoe zijn leven dit getuigt. Reeds de plaats waar, en de tijd waarin hij geboren werd, zijn in dit opzigt niet zonder belang. Het was te Zaandam, dat hij op den 19den October 1810 het levenslicht zag. Wie de gansche merkwaardige Zaanstreek in hare eigenaardigheden heeft gekend zoo als ik, die mijne eerste standplaats van predikant in de doopsgezinde gemeente te Zutphen met die in de gemeente aan de Oostzijde van Zaandam, nu ruim eene halve eeuw geleden, heb verwisseld en er vijf jaren in aangename betrekkingen heb doorgebragt, zal begrijpen, waarom ik het de moeite waard reken zelfs op deze schijnbaar geringe bijzonderheid te letten. Al waardeerde men het vele goede en degelijke, dat de bewoners der Zaan bezaten, men moest toch erkennen, dat zij destijds nog in eene zekere afgeslotenheid van hunne overige landgenooten leefden. Prijsstelling op wetenschap, letteren en kunst was er nog weinig te vinden. Handel en bedrijf, dát waren de twee dingen die aller gedachten en overleggingen rigtten en bezig hielden, en zich zóó veel kennis en bekwaamheid te verwerven als vereischt werd om daarin te slagen, achtte men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voldoende. De voorbeelden van jongelieden die òf uit eigen aandrift, òf op raad van hunne ouders, zich aan een of ander vak van studie toewijdden, waren dan ook, zelfs bij de talrijke bevolking, zeer zeldzaam. In zulk eene atmosfeer werd van Gilse geboren en groeide hij op. Al wat hem omringde, in de ouderlijke woning zoowel als in den kring zijner speelmakkers, was veel meer geschikt om den lust voor studie bij hem te onderdrukken, dan op te wekken. Zijn vader, van bedrijf houtzager, wenschte dan ook niets anders dan dat zijn zoon hem in zijn vak zou opvolgen en nam hem daartoe mêe naar den molen, zoodra de jaren en krachten van den knaap voor dit nog al ruw en bezwaarlijk werk berekend waren. Hij had intusschen door leergierigheid en vlugheid van begrip, bij een goed geheugen, op de katechisatiën de opmerkzaamheid getrokken van S.E. Wieling, toen predikant in de bovengenoemde gemeente, waartoé zijn vader behoorde. Het gunstig oordeel van dezen waardigen man bewoog den laatste, van zijn voornemen aangaande de toekomstige bestemming van zijn zoon af te zien en hem de baan der Godgeleerdheid te laten betreden. Welligt had ook de gedachte hier eenigen invloed, dat de grootvader, wiens naam de kleinzoon droeg, een zeer geliefd predikant bij eene andere doopsgezinde gemeente te Zaandam, die van het Nieuwe Huis, geweest wasGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien, welk ander uitzigt stond er destijds voor een jongmensch aan de Zaan open, in wien nog iets meer stak dan de begeerte om door handel en bedrijf geld te winnen; en hoe moest de lust om bepaald theologie te studeren, gevoed en versterkt worden, als hij dagelijks getuige was, dat een predikant in de doopsgezinde wereld van die streek eene nog al hooge positie bekleedde. De jonge van Gilse was dan ook terstond zeer ingenomen met het besluit omtrent zijn toekomstig lot, en toonde naar ligchaam en geest veel aanleg te bezitten voor de roeping hem toegedacht. Hij werd nu aan de leiding van den hooggeachten raadsman toevertrouwd, die er opzettelijk werk van maakte om jongelieden tot de studiën aan het doopsgezinde Seminarium voor te bereiden. Het onderwijs dat hij bij dezen man, een waardigen opvolger der vroegere ‘menniste vermaners’ in onzen tijd, ontving, mogt voorzeker goed en vrij voldoende heeten, maar het miste toch de noodige naauwkeurigheid; de akribie ontbrak evenzeer als de aesthetische rigting. Doch hoe het zij, de schoone vrucht die men zich van de opleiding van den knaap had beloofd, bleef uit; hij was nog regt in de jongensjaren - door de Duitschers niet onaardig ‘Flegeljahre’ genoemd - en scheen niets meer te zijn dan ‘een jongen’, niet vlug van begrip, afkeerig van inspanning en met weinig lust voor oefeningen van den geest. Was het dan vreemd, dat leermeester en leerling gedurig onvoldaan tegen over elkander stonden! Mijn vriend had in latere dagen er dikwijls schik in, deze benaauwende herinneringen uit zijne kindsheid, als het pas gaf, op te halen, en nog hoor ik hem onder een goedhartig gelach vertellen welke ontmoedigende woorden zijn onderwijzer met een strak gelaat en op weinig vriendelijken toon hem weleens naar het hoofd wierp, die zijn spijt te kennen gaven, dat hij zich in zijn goeden dunk omtrent een jongmensch staande onder zijne leiding, bedrogen zag. Weldra kwam hij er voor uit, dat hij aan het wèl slagen van zijne moeite wanhoopte en wilde hij zijn werk opgeven. Geene precociteit viel er dus bij den jongen van Gilse te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bespeuren en de verwachtingen die hij wekte, mogten al vrij goed heeten, ze waren geenszins groot. Doch men bleef nog hopen en wachten - en waarlijk, niet te vergeefs! de tijd kwam dat het onderwijs aansloeg en vatte. Ds. Wieling zelf zag er eindelijk geen bezwaar in, dat zijn discipel zich tot het ondergaan van het examen sisteerde, dat vereischt werd om student te worden aan het Seminarium der Algemeene Doopsgezinde Societeit. Hij stond dit in 't jaar 1828 op eene loffelijke wijze door en verkreeg met algemeene stemmen het alumniaat. Het duurde niet lang, of de heilzame werking zijner verplaatsing in het midden van oudere studerende jongelieden begon zich te openbaren. Hij voelde zich al dadelijk gelukkig in de vrijheid van het studenten-leven te Amsterdam en ademde ruimer in den nieuwen dampkring. Zoodra echter de glans der nieuwheid van zijne positie àf was, begreep hij, dat hij moest studeren, en toonde hij ook spoedig te verstaan wat dit zeggen wil en hoezeer hij zijne verpligting daartoe ter harte nam. Het was inzonderheid prof. van Lennep, die op hem, gelijk op zoo vele anderen, als met tooverkracht werkte. Ook van Gilse voelde zich onwederstaanlijk aangetrokken door den wonderbaren invloed van dezen even begaafden als aangenamen mensch op alle edelaardige jongelingen. Zijn geest en hart openden zich voor hetgeen hij van hem zag en hoorde; hij leerde de grondigheid en den smaak waarderen waarmeê hij de klassieke auteurs door hem hoorde behandelen; hij hoorde hem proza lezen en verzen reciteren en voelde en begreep voor 't eerst in zijn leven, de onschatbare waarde van het bezit eener krachtige en welluidende stem en van het talent om ze naar eisch te gebruiken - en de vonk die in hem sluimerde, was gewekt en schoot heldere stralen. Niet minder krachtig was de invloed, dien prof. Roorda, door de hairfijne naauwkeurigheid van zijn onderwijs in de Oostersche talen en zijn scherpzinnig philosopheren op hem oefende. In die school werd zijn oordeel gescherpt; hij leerde wijsgeerig denken en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
redeneren. Weldra telde men hem tot de beste studenten van het Athenëum, die getrouwheid in het bijwonen der lessen en ijver om ze te bestuderen, niet tot hun sieraad, maar alleen tot hun kenmerk stelden, en beide Hoogleeraren ontsloten voor hem den even aangenamen als leerrijken kring van hun privaat-onderwijs. Opgewekt en vrolijk van aard en met geheel zijn hart in de genoegens van het akademische leven deelende, vergat hij echter nooit de verpligtingen hem als student opgelegd, en sloot hij zich als van zelf aan de bekwaamsten onder zijne tijdgenooten, een' Bakhuizen van den Brink, aan het Athenëum, en een' Fennema en anderen aan het Seminarium. Van Gilse heeft elders het beeld van een derde onder zijne leermeesters met getrouwe hand naar het leven geteekend; ik bedoel wijlen prof. Cnoop Koopmans. Van dezen getuigt hij onder andere: ‘Godgeleerde was hij in den echten zin des woords, om zijne rijke kennis en om zijne ongeveinsde vroomheid, die zich in hem op zoo voortreffelijke wijze vereenigden om hem tot den waren Theologus te maken. - Hij scheen door zijn voorbeeld de waarheid der uitspraak van Schleiermacher te weêrleggen, dat geen mensch in staat is het gebied der theologische wetenschappen in zijn geheel te omvatten.’ Kon het wel anders, of het onderwijs en het voorbeeld van een zoo zeldzaam man en het gemeenzaam verkeer met hem moesten een beslissenden invloed hebben op een student gelijk van Gilse was? Daardoor ontwaakte in hem eene regtmatige eerzucht welke hem met scherpe prikkelen joeg om uit te munten en zich tot een geleerden theoloog te vormen, die onafhankelijk en bezadigd tevens, de wetenschap beoefende en zich alleen liet geleiden door de zucht voor waarheid. Ook ik heb aan zijne opleiding deel gehad, en ik bewaar daarvan niet dan aangename herinneringen. Zijn hart, durf ik zeggen, leerde hem zich aan mij hechten, en reeds toen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd de grond gelegd tot de innige betrekking, waarin wij in lateren tijd altoos hebben zamen gewerkt. Er was nog iets dat de inwendige geschiedenis van zijn leven in den tijd zijner akademische voorbereiding onderscheidde. De bewustheid ontwaakte bij hem, dat hij tot hier toe minder gelukkig geweest was in het verkrijgen van hetgeen Schiller noemt de aesthetische opvoeding van den mensch. Geenszins miste hij daartoe aanleg en vatbaarheid. Hij had een zuiver gevoel voor schoonheid en bevalligheid van vormen, een fijn gehoor voor welluidendheid van toonen; de kunst vond in hem een warmen vereerder en poëzy was voor hem een waar genot. Maar de kring en de omstandigheden waarin hij was opgegroeid, waren weinig geschikt geweest om dien aanleg zóó te ontwikkelen, als hij zelf wel zou hebben gewenscht. Te Amsterdam begon hij de hooge waarde van aangename vormen in het letterkundig en maatschappelijk leven te erkennen en meer op prijs te stellen; hij zocht door uitgelezen lectuur en omgang te vergoeden wat hij buiten zijne schuld had moeten missen. In 't jaar 1833 had hij den gewonen leercursus aan het meergenoemde Seminarium geeindigd. Hij verzocht verlof om zijnen studietijd nog een jaar te Leiden te mogen voortzetten, met oogmerk om zich verder tot zijne bestemming voor te bereiden. Men wist nu wat er in hem stak; men erkende den weldadigen invloed dien het onderwijs der mannen, die destijds den theologischen leerstoel aan de genoemde Hoogeschool versierden, op een student gelijk hij was, hebben kon, en stond dus zijn verzoek, hoe ongewoon op zich zelf, gereedelijk toe. Het bijwonen der lessen van mannen, als van der Palm, Hamaker, Clarisse en anderen, in wier omgang hij mogt deelen, en het vertrouwelijk verkeer met de beste onder hunne kweekelingen droegen dan ook goede vruchten. Dit bleek, toen hij den 25sten Junij 1834, verrijkt aan kennis en gerijpt in de ontwikkeling van geest, het laatst examen voor het Collegie van Bestuurders der Alge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
meene Doopsgezinde Societeit aflegde, waarop hij tot proponent bij haar werd aangesteld. Groot was de lof dien hij al aanstonds door zijn preken verwierf en op den duur bleef behouden. Vanhier, dat de Kerkeraad der toen vacante aanzienlijke gemeente te Koog en Zaandijk besloot, hem den post van tweeden predikant op te dragen. Op den 14den December van het laatstgenoemde jaar mogt ik hem daartoe inleiden met de woorden: Bedenk deze dingen; wees hierin bezig, opdat uw toenemen openbaar zij in alles (1 Tim. IV: 15). En hij heeft aan deze apostolische vermaning voldaan. Bij eene getrouwe vervulling der pligten, aan zijne betrekking tot eene zoo talrijke gemeente verbonden, vergat hij de voortzetting van zijne wetenschappelijke studiën niet. Hij vond er den tijd om zijn begonnen ‘Uitlegkundig en kritisch proefschrift, ter verklaring van het XVIIde hoofdstuk der profetiën van Ezechiël’ te voltooijen, met welks openlijke verdediging aan de leidsche Akademie hij den 10den Junij 1836 den graad van Doctor in de Godgeleerdheid verkreeg. Niet lang mogt de gemeente van Koog en Zaandijk zich in zijn bezit verheugen. Reeds in het laatst gemelde jaar werd hij tot een der predikanten bij die van Amsterdam beroepen. Dertien jaren mogt hij zijne krachten aan deze bediening toewijden, en zoo zeer verwierf hij zich door zijne werkzaamheid de algemeene hoogachting, dat men hem in 1849, den 23sten Mei, nagenoeg eenparig tot opvolger benoemde van zijn overleden leermeester, prof. Koopmans. Bijna volle vijftien jaren had hij in het practische leven van den Evangeliedienaar doorgebragt, maar de wetenschap was hem dierbaar gebleven. Hij zette den voet niet op een gebied dat hem vreemd geworden was, toen hij den leerstoel beklom om hooger onderwijs te geven in de boven opgenoemde vakken der theologie; neen, hij behoefde er zich naauwelijks toe voor te bereiden. De oratie, door hem bij het openlijk aanvaarden zijner nieuwe waardigheid, den 9den October, uitgesproken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
handelde: ‘Over de hooge noodzakelijkheid van de studie der Theologie voor het waardig bekleeden der Evangeliebediening.’ Daardoor kwam hij al dadelijk uit voor zijne overtuiging, dat de wetenschap der Evangelieprediking niet enkel eene quaestie is van aesthetiek, maar van theologie in den waren zin des woords; dat elke predikaatsie eene ‘leerrede’ zijn moet, omdat de christelijke kerk even als vroeger, zoo ook nu nog, mannen vereischt, die door grondige godgeleerde studiën in staat zijn de waarheid te kennen en haar overeenkomstig de behoeften des tijds, op waardigen en hartvermeesterenden toon aan de gemeente te verkondigen. De boven gegeven schets van zijn preektrant strekke tot een blijk, dat hij die overtuiging door zijn voorbeeld heeft bevestigd. Al wat ik verder over zijne getrouwheid in het geheele werk zijner bediening gezegd heb, wekke het geloof, dat hij met de talenten, hem door God geschonken, heeft gewoekerd, ter zijner eigene volmaking en ten zegen van zoo velen als hem tot leermeester en leidsman hebben gehad. Ik zal er God voor danken, als het mogt blijken, dat dit de rijke vrucht van mijn geringen arbeid is.
Men ziet, de levensloop van den afgestorvene was kalm en effen, gelijk die van de meeste beoefenaars der wetenschap; er valt niet veel bijzonders daarin op te merken, niets dat van het gewone afwijkt. Dat mag bemoedigend heeten. Leere het ons op nieuws, dat het zaad van het goede en schoone minder in eene hevig bewogen luchtgesteldheid, dan in rust en stilte tot rijpheid komt. Versterke het ons in 't geloof, dat wij geene buitengewone leiding behoeven om zelfstandige vrienden en dienaars der waarheid te worden, als wij het maar aan ons niet laten ontbreken. Als zulk een man stond van Gilse nog weinig tijds geleden in schijnbare gezondheid vóór ons, ijverig werkzaam in de dingen zijner roeping; mij reikte hij voor 't laatst de trouwe hand, terwijl ik op het ziekbed lag. Hoe weinig dacht ik, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat mijne oogen hem niet weer zouden zien! en toch - zijn verscheiden was geenszins onverwacht. Wie hem van nabij kende, wist helaas! dat hij een vijand in zich omdroeg die in de latere jaren meer in zijne ontzettende gedaante te voorschijn trad en hem bij herhaling onverhoeds aangreep en met onweêrstaanbare hand ter neder wierp. Daarom begon hij elken dag in de levendige bewustheid, dat het de laatste voor hem wezen kon; daarom besteedde hij elken dag met eenen ijver, als of er nog vele voor hem waren weggelegd. 't Is opmerkelijk, dat zijn geest die hevige schokken doorstond en onbelemmerd bleef voortwerken. Nog zijn zijne leerlingen vol van den verheffenden indruk, door zijne laatste lessen op hen gemaakt. Hij handelde over de noodzakelijkheid eener vaste overtuiging voor de zegenrijke prediking van het Evangelie, en hij sprak hierover met zoo veel nadruk en warmte, dat zijn beeld uit zijne beste levensdagen voor hun oog oprees. Zijne beschouwing van Schleiermacher volgens diens Brieven, was het laatste openbaar bewijs, dat zijn geest nog kort vóór zijn verscheiden de gewone veerkracht, zijne hand de gewone vlugheid behouden had. Zijn toestand bleef echter bij toeneming bezorgdheid wekken, en weldra ging voor zijne teeder bekommerde gade geen dag of nacht zonder vrees voorbij. Weleens drong zich de akelige voorstelling op, dat hij door herhaalde aanvallen naar ligchaam en geest geschokt en geteisterd, als eene deerniswaardige ruïne van hetgeen hij geweest was, zou bezwijken. Dat gevaar werd echter genadig afgewend; de goede God had iets beters over hem beschikt en bewaarde zijne liefhebbende echtgenootGa naar voetnoot1 voor die zware beproeving. Eene gewone hevige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ziekte ontrukte hem, na een lijden van weinige dagen, in den nacht van den 23sten op den 24sten Mei, aan zijn talrijk gezin, aan de Wetenschap en aan de School die hem zoo dierbaar waren. Eene groote schaar van kinderen, bloedverwanten, ambtgenooten en vrienden omringde in de Noorderkerk zijn geopend graf, waarheen zijne leerlingen het lijk hadden gedragen. De Hoogleeraar Hoekstra en de student Ballot spraken aldaar hartelijke woorden van weemoed en vertroosting, en wij scheidden, treurende over ons verlies, maar dankbaar voor den zegen, dat Gods hand onzen vriend zoo lang had staande gehouden en niet elders, maar in den kring der zijnen, het doodsbed voor hem gespreid had. Ja, hij is uit zijne woning hierbeneden, hem zoo lief en waard, naar eene betere verhuisd, waar hij rust van zijnen arbeid. Werke die arbeid nog zegenrijk na zijn henengaan, en wekke Gods geest nog velen, die de spreuk in een christelijken zin tot eene waarheid maken: Veritatem sequi, justum colere, nil extimescere. Onze tijd en ons volk hebben aan zulke mannen behoefte.
Amsterdam, 22 September 1859.
S. Muller. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der gedrukte schriften van Jan van Gilse.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|