Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Levensberigt van Mr. Jacob van Hall.Heb ik met velen voor eenige jaren het besluit van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde toegejuicht, om eene korte levensbeschrijving van elk harer ontslapene medeleden openbaar te maken, ik heb mij later evenzeer verblijd, dat zij in de keuze der mannen, wien ze deze taak opdroeg, over het geheel gelukkig was. Blijkbaar hebben velen haar met ingenomenheid op zich genomen, haar met weemoed, niet zelden ook met warmte vervuld. Of kan iets meer de voldoening aan eene behoefte van het hart genoemd worden, dan een laatste woord, van erkentelijkheid door den leerling tot den leermeester, van genegenheid door den vriend tot den vriend, van hoogachting door den beoefenaar der letteren tot den beroemden auteur, van sympathie door den ambtgenoot tot den ambtgenoot gesproken? Toch was de Maatschappij niet gelukkig in het aanwijzen van een deskundige, die den man zou schetsen, wiens naam boven dit opstel geplaatst staat. Sommigen hadden reeds elders den overledene hunne hulde gebragtGa naar voetnoot1, aan anderen | |
[pagina 162]
| |
had ze reeds uit anderen hoofde te veel verpligting, dan dat men nogmaals een beroep op hunne welwillendheid doen zou; nog anderen hadden andere beweegredenen bij te brengen, om zich in dezen te verschoonen. Opregte hoogachting voor den afgestorvene en belangstelling in de Maatschappij, die in menig opzigt ons vaderland ten sieraad strekt, noopten mij te spreken, waar de eerstgeroepenen en de meestbevoegden zwegen.
Jacob van Hall zag den 14 April 1799 te Amsterdam het eerste levenslicht. Zijne ouders waren de beroemde regtsgeleerde en dichter Mr. Maurits Cornelis van Hall en Elisabeth Christina Klinkhamer. Wat deze vader door leer en voorbeeld voor zijne kinderen geweest is, kan niemand onder ons onbekend zijn: het zij genoeg hier de woorden aan te halen, waarmede de dankbare zoon aan de dagen zijner opvoeding en vorming later herdacht. ‘Fuisti tu,’ riep hij hem toe, ‘mihi auctor studiorum, dux vitae, amicus certissimus; ut longe arctior etiam tecum mihi grati animi, quam naturae, quae arctissima est, intercedat necessitudo. Quod si igitur et mihi et fratribus bona evenerunt haud pauca, unum illud summum est, quod Te habuimus eundem vitae auctorem, vitaeque bene instituendae adiutorem’Ga naar voetnoot1. Zeker, de leiding van zulk een vader was een voorregt, waarvan de waarde alleen door hem kan gevoeld worden, wien gelijke zegen te beurte viel. In 1816 ging hij, wel toegerust, tot het Hooger Onder- | |
[pagina 163]
| |
wijs in den engeren zin des woords over. Het Athenaeum Illustre zijner geboortestad zag in hem weldra een kweekeling, waarop het zich mogt verhoovaardigen. Herman Bosscha, van Lennep en van Cappelle waren zijne leermeesters in de verschillende vakken der letterkunde: Cras en van Reenen, later nog den Tex, telden hem op het gebied der regtswetenschap onder hunne uitmuntendste leerlingen, en zelf getuigt hijGa naar voetnoot1, hoe de aanbeveling van van Reenen hem den weg baande tot den werkkring, waaraan hij later zijn leven wijdde. Van de vlijt, waarmede hij gedurende zijne studiejaren de oude en nieuwere Letterkunde beoefende, gaf hij een blijk, door de beantwoording eener prijsvraag, die de letterkundige Faculteit aan de Utrechtsche Hoogeschool had uitgeschreven: disquiratur, quaenam universe fuerit Graecae Tragoediae ratio, ad eamque exigatur nobilissima Vondelii fabula Gijsbrecht van Aemstel. Onderscheidene mededingers deden zich in het strijdperk op: aan den Groningschen Hoogleeraar Pareau viel het gouden eermetaal te beurt. Ook het antwoord, door van Hall ingezonden, werd eene loffelijke vermelding waardig gekeurd en het werd door de beoordeelaren eene disputatio genoemd, summa studii assiduitate elaborata et accuratae doctrinae indicia referensGa naar voetnoot2. Gelukkiger nog slaagde eene poging, door hem aangewend, om van zijne grondige regtsstudie een openlijk bewijs te geven. Men is gewoon te vragen, wanneer iemand als een uitmuntenden beoefenaar eener wetenschap zich kenmerkt, welk vak dier wetenschap hij bij voorkeur beoefent? Liever hoor ik de vraag voorgesteld, welke methode hij bij voorkeur | |
[pagina 164]
| |
volgt. De jongeling, die de akademische lessen volgt, heeft nog geene keuze te doen van een bepaald onderdeel der regtsstudie, dat hij in het vervolg bij uitnemendheid zal beoefenen; doch eene rigting heeft hij te zoeken, het voetspoor moet hem worden aangewezen, waarop hij veilig kan voorttreden om zijn doel te bereiken. Bij van Hall was die rigting van den aanvang af de historische: haar heeft hij ook in later' tijd niet verlaten. Het eerste stuk van zijne hand, dat openlijk bekend werd, strekt daarvan reeds ten bewijze. In 1820 stelde de regtsgeleerde faculteit aan de Universiteit te Utrecht eene prijsvraag voor over den oorsprong en den voortgang, van het gebruik der pijnbank en het al of niet noodzakelijke eener bekentenis tot veroordeeling van den beschuldigdeGa naar voetnoot1. Aan het antwoord door van Hall ingezonden werd de gouden eerepenning toegewezen, vooral op grond dat hij het geschiedkundig gedeelte der stoffe naauwkeuriger had bewerkt dan zijn talentvolle medestrijder, die daarentegen het tweede gedeelte der opgegeven vraag zorgvuldiger had behandeld. De Commentatio, later in de Jaarboeken der Utrechtsche Hoogeschool opgenomen, bleef niet onopgemerkt en sommigeGa naar voetnoot2 schrijvers over de geschiedenis der strafvorde- | |
[pagina 165]
| |
ring maakten daarvan loffelijke melding, ofschoon het stuk blijkbaar eene nog ongeoefende hand verraadt en in geenen deele mag beoordeeld worden in het licht, dat thans over dit en verwante onderwerpen door veler grondige nasporingen is geworpen. Na nog gedurende twee jaren aan het Amsterdamsche Athenaeum de regtsgeleerdheid onder de leiding zijner hooggeachtte leermeesters te hebben beoefend, besloot van Hall zijne Akademische studiën door de uitgave van zijne alom bekende dissertatie de magistro navis. Zij is in twee afdeelingen gesplitst: de pars prior verdedigde hij te Amsterdam den 13 November 1822, onder voorzitting van Jacob Hendrik van Reenen: de pars altera zes dagen later te Utrecht, ter verkrijging van den doctoralen graadGa naar voetnoot1. In de voorrede gaf hij rekenschap van het doel zijns arbeids en der methode, daarbij gevolgd. Algemeen trok dit stuk de aandacht in een' tijd, toen aan onderzoekingen op het gebied van het zeeregt op verre na zoo veel vlijt niet te koste gelegd werd, als thans het geval is. Meer dan vijftig bladzijden waren onder den titel van Prolegomena aan een geschiedkundig overzigt van het Zeeregt bij de Oude en Nieuwe Volken gewijd, en die Inleiding heeft ongetwijfeld velen tot eene nadere kennismaking met de oudere bronnen van dit deel der regtswetenschap geleidGa naar voetnoot2. | |
[pagina 166]
| |
In Februarij 1823 liet van Hall zich als Advokaat bij het voormalig Hoog Geregtshof te 's Gravenhage inschrijven. Maar hem werd geen tijd gegund, om door langdurige oefening in de regtspraktijk te toonen dat hij bevoegd was als pleitbezorger eene eervolle plaats naast zijnen vader en broeder in te nemen. De Heer van Reenen besloot uit hoofde zijner zwakke gezondheid het Hoogleeraarambt neder te leggen: van Hall was de leerling, die door hem als zijn aanstaande opvolger werd aangewezen. Bij besluit der stedelijke regering van 20 Augustus 1823 werd hem het Professoraat in het Romeinsche en Hedendaagsche Burgerlijke regt opgedragenGa naar voetnoot1. Na de Leidsche en Groningsche Hoogescholen te hebben bezochtGa naar voetnoot2, aanvaardde hij zijne taak en begon hij zijn onderwijs, zoodat hij reeds kennis gemaakt had met de kweekelingen van het Athenaeum, toen hij den 12 AprilGa naar voetnoot3 1824 de belangrijke rede hield over de verdiensten der Nederlanders ten aanzien der geschiedkundige beoefening des Romeinschen regtsGa naar voetnoot4. De gelegenheid om Viglius, Mudaeus en Giphanius in hunne verdiensten te schetsen liet de redenaar evenmin voorbijgaan, als hij verzuimde de weldaden te ontvouwen, die door Noodt, Schultingh en Bynkershoek | |
[pagina 167]
| |
aan de regtswetenschap zijn bewezenGa naar voetnoot1. Doch het pad, dat hij bij den aanvang van zijn ambtsleven betrad, was glibberig: het is zoo moeijelijk, wanneer het de handhaving der nationale eer betreft, en het vuur des redenaars den spreker overmeestert, die onpartijdigheid in acht te nemen, die den regtsgeleerde past, en zich te hoeden voor overdrijving. Van Hall waagde zich niet te ver op het door hem ingeslagen spoor, en hij vermeed zorgvuldig elke vergelijking onzer Juristen der vorige eeuw met de Coryphaeën der tegenwoordige. Zoo was dan nu aan van Hall naast zijnen vriend den Tex de plaats aangewezen, die hem toekwam. Hoe hoog schattede hij niet den ambtgenoot, met wien hij als het ware het gansche gebied van het regtsonderwijs te verdeelen had! Weinige jaren in leeftijd verschillend, door talrijke banden aan elkander gesnoerd, konden de twee vrienden, bij ijverige en hartelijke zamenwerking, ook aan een Athenaeum, grooten invloed op de vorming onzer aanstaande regtsgeleerden oefenen. Zij hebben het met eere gedaan. Hoort beider getuigenis. De beroeping van den Tex beschrijft van Hall in zijne levensschets van den beminden ambtgenoot op eene wijze die ons enkele onjuistheden in taal en stijl doen vergeten. ‘Zelf (zegt hij) toen tot de oudste studenten in de regten te Amsterdam behoorende, herinner ik mij levendig den gunstigen indruk, welken dat beroep te Amsterdam maakte; men had de overtuiging, dat Cras zelf geenen anderen opvolger zou verlangd hebben, dan hem nu werd gegeven en men achtte den jongen beschaafden man, die bij veel kennis aangename vormen voegde, den omgang met de wereld niet schuwde en zich in gezelschap ook door zijne musicale talenten onderscheidde, eene groote aanwinst zoowel voor de stad als voor hare school. | |
[pagina 168]
| |
Die goede meening werd niet weinig versterkt, toen hij op den 9 October 1820 zijn Oratie hield. Niet minder dan zeven der Utrechtsche Hoogleeraren woonden met J.M. Kemper die redevoering bij, en toen in den avond van dien dag, de studenten der Doorluchtige School bij fakkellicht hem, te midden van zijne leermeesters en vrienden, een bewijs hunner belangstelling kwamen brengen, mogt het mij gebeuren hun tolk te zijn en de overtuiging uit te spreken, dat hij voor ons zijn zou, wat Cras voor zoo velen geweest was, en dat ook hem het geluk zou beschoren zijn, wat zijn voorganger zich vijfenveertig jaren vroeger toewenschte, fore ut amplissimae urbis et forum et tribunal et senatum videret aliquando viris ornatum, qui ex disciplina sua profecti, patriae urbi iuxta ac toti reipublicae praesidio, universae vero nationi suae essent ornamento. Weinig dacht ik toen, dat ik drie jaren later hem daarbij zou ter zijde staan’Ga naar voetnoot1. In zijne rede waarmede hij te Utrecht zijne werkzaamheid begon, had hij kort te voren evenzeer in weinige maar hartelijke bewoordingen daarop gewezen, wat het hem kostte van Den Tex te scheidenGa naar voetnoot2. En deze? Benijdenswaardig de man, wien zijn ambtgenoot, na vijf en twintigjarige dienst, kon toeroepen: ‘Quod inprimis publice profiteri me iubet animus, tuum fuit auxilium, quo fretus in iurisprudentiae institutione peragere potui, quod peragere licuit, verum, ut melius etiam dicam, una fuit semper schola nostra, in qua tu tuas, ego meas partes egimus, egimus (nam quod sentio dicere gestio) amice, benevole, iisdem studiis ducti, ad idem tendentes propositum’Ga naar voetnoot3. Het is onnoodig meer uit de rede van Den Tex af te schrij- | |
[pagina 169]
| |
ven om ons dat ideaal van overeenstemming en zamenwerking voor den geest te roepen. Wie meer bewijzen verlangt, hij leze de voorrede, door Den Tex in den vorm van een opdragtsbrief aan van Hall, vóór zijne Encyclopaedia Jurisprudentiae geplaatst. Ik voor mij heb zoo dikwerf ik die Voorrede herlas (en ik deed het menigmaal) in stilte herhaald: benijdenswaardig de man, die op zulk eene verhouding tot zijnen spitsbroeder in hetzelfde strijdperk mag bogen. De vrucht van dien broederlijken geest begon weldra te rijpen. De behoefte aan een orgaan voor de regtswetenschap in haren geheelen omvang had zich sedert geruimen tijd in Nederland steeds levendiger doen gevoelen. Uit Luik gingen de eerste stemmen op om zoodanig orgaan tot stand te brengen en een plan te ontwerpen ‘van een tijdschrift, hetwelk zoowel het bespiegelende als het beoefenende gedeelte der wetenschap zoude moeten omvatten.’ Frankrijk was door de Thémis ou Bibliothèque du Jurisconsulte, Zwitserland door de Annales de Législation voorgegaan. ‘Le Royaume des Pays-Bas (zeide men in 1825) est sous tous les rapports dans une situation plus heureuse que presqu'aucun autre pays de l'Europe. Son système d'instruction publique est largement organisé; un grand nombre d'établissemens d'enseignement ornent ses diverses provinces et la liberté de la pensée, qui est l'âme des sciences, y est regardée comme le patrimoine de tout ami des lumières. Le moment favorable semble être venu pour former le commencement d'une union générale entre les Publicistes et les Jurisconsultes de nos Provinces septentrionales et méridionales.’ Doch weldra bleken onoverkomelijke zwarigheden de vereeniging aller krachten van Noord en Zuid in den weg te staan: de taal vooral was een onomstootelijk struikelblokGa naar voetnoot1. Zoo besloten dan Den Tex en van Hall in 1826 te zamen een Tijdschrift in de landtaal uit te geven, terwijl in België met | |
[pagina 170]
| |
de Bibliothèque du Jurisconsulte et du Publiciste gelijktijdig een aanvang werd gemaakt. Over en weder verleende men elkander het regt, die stukken, welke voor beider lezers geschikt zouden worden geoordeeld, over te nemen. Het Fransche periodieke werk bleef na de voltooijing van het eerste deel steken, dat door de Bijdragen van onzen Holtius algemeene vermaardheid en blijvende waarde heeft verkregen: het Nederlandsche heeft zich tot op onzen tijd evenwel gehandhaafd en blijve dit doen onder het bestuur der jeugdige en wakkere regtsgeleerden, die de nalatenschap van Den Tex en van Hall moedig aanvaardden. Geen tijdschrift welligt is onder gelukkiger voorteekenen aangevangen, dan juist deze Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving. Het eerste nummer trok algemeen, binnen en buiten 's lands de aandacht. Het werd geopend met een opstel, door de beide uitgevers gezamenlijk bewerkt, behelzende Oordeel- en uitlegkundige opmerkingen over nieuw ontdekte fragmenten der vijf eerste boeken van den Codex Theodosianus. Kort te voren had Wenck het werk in het licht gezonden, dat, door de vergelijking van de ontdekkingen van Peyron en Clossius zoo wel onderling als met de overblijfselen, die het Breviarium bewaard had, voor allen, die in de kritiek en exegese der Jurisprudentia Ante-Justinianea belang stelden, een goudmijn opende. Hier gold het de handhaving van den ouden roem der Nederlanders op dit gebied. Hoe die door beide mannen werkelijk gehandhaafd is, moge de vreemdeling getuigen. Reeds dadelijk gaf de Tubingsche Hoogleeraar Schrader een loffelijk getuigenis ten aanzien der scherpzinnigheid, waarmede zij zich van hunne taak hadden gekwetenGa naar voetnoot1. In zijn overzigt van de aanwinsten, die de kennis der Romeinsche regtsbronnen had verworven, kende hij bij de waardering van veler verdiensten aan de onzen klaarblijkelijk | |
[pagina 171]
| |
den eerepalm toe, en noemde hij hen een paar Hollandsche regtsgeleerden, die de voortreffelijkste critici onder hunne landgenooten van vroeger tijd schenen op zijde te strevenGa naar voetnoot1. Nagenoeg gelijktijdig gaf Prof. Wenck, wiens arbeid aan hunne beschouwing ten grondslag gelegd werd, een beoordeelend verslag van het genoemde opstel, waarbij hij onpartijdig aan het gewigt hunner opmerkingen regt doet wedervarenGa naar voetnoot2. Sedert heeft de wetenschap onophoudelijk naar vooruitgang gestreefd, en niet alles wat aanvankelijk de geleerden toelachte, bleek bij rijper overweging en herhaalde beschouwing, van blijvende waarde te wezen. Doch de laatste uitgever van den Codex Theodosianus, Gustav Haenel, heeft getoond, dat de proeve, door de onzen geleverd, geen spel van het vernuft is geweest, bestemd om eerlang te worden vergeten. Bekend is de schoone, wegens hare uitstekende naauwkeurigheid vermaarde Inleiding, die hij aan het hoofd zijner uitgave van genoemden Codex plaatste. Bijna geene opmerking van eenig belang, ergens in letterkundige verzamelingen verscholen, ontsnapte aan het oog des geleerden uitgevers. Ea quae praeclara sunt (zegt hij) indicavi in signorum explicatione. Inprimis Batavi egregie disputaveruntGa naar voetnoot3. En elders: Batavos egregii versatos esse in emendandis explicandisque novis fragmentis saepe dixi in editione meaGa naar voetnoot4. Het is de moeite waard, door een paar voorbeelden de verdiensten onzer landgenooten te staven. De L. 10 de off. vicarii (I. 15) luidde bij Wenck: Imppp. Gratianus Valentinianus et Theodosius AAA. ad Syagrium Vicarium Africae. Aditus provinciae proconsularis inhibendus est, tantumque ei con- | |
[pagina 172]
| |
silii gratia in Thebestina civitate accessus pateat. Het sprak van zelf, dat men met dat ei verlegen was. In mendo cubare locum (zeide Wenck, s. 69) inde patet, quod deest quo referatur ei. Eene onvoldoende gissing van Schrader gaf hier weinig baat. Van Hall en zijn ambtgenoot wezen aan, dat alle zwarigheden vervallen, wanneer men de woorden Vic. Africae, welke bij het voorafgaande Syagrium in het opschrift niet behooren, als Vicario Africae tot de daarop volgende woorden der Const. zelve brengen wil. ‘Manche Schwierigkeiten (zegt SchraderGa naar voetnoot1, die stilzwijgend zijne eigene dwaling erkent) werden sinnreich gelöst’ door deze verplaatsing, waardoor aan het gezag van het handschrift geen geweld hoegenaamd wordt aangedaan. Hiedurch (voegt WenckGa naar voetnoot2 er bij) ist das bisher unverständliche Gesetz auf einmal aufgeklärt, en Haenel aarselde niet te verklaren: Quam nos recepimus coniecturam, ea omnis difficultas loci tolliturGa naar voetnoot3. Hetzelfde geldt van de gissing audituri in plaats van auditoriis in de L. 6. de off. rect. Prov. Dat alleen op die wijze de gedachte des Wetgevers duidelijk werd, gaf Wenck volkomen toe, en ook Haenel maakte geene zwarigheid de verbetering in den tekst op te nemen. Het is mij natuurlijk niet bekend, wat in dit opstel van onzen van Hall, wat van den Heer den Tex afkomstig is: het meeste echter is men blijkbaar aan beider gemeenschappelijke studie verschuldigd. Het geheel is als het ware een symbool der harmonie, die beiden ook bij verschil van rigting, bij onderscheid van gaven, in staat stelde tot één doel krachtig zaam te werken: de bevordering der belangen van onderwijs en wetenschap. Ook aan opstellen over Romeinsch regt, die men aan onzen van Hall bij uitsluiting verschuldigd is, ontbreekt het niet. Ik noem hier in de eerste plaats zijne verhandeling Over den zamenhang der Digesten-verdeeling in zeven | |
[pagina 173]
| |
Partes met de indeeling der XII Tafelen (Bijdr. V. 1-32). Hierin trachtte hij aan te toonen, dat er een naauw maar destijds nog niet genoeg opgemerkt verband tusschen de orde der onderwerpen in de XII tafelen, het edict, en de latere verzamelingen bestaat, - dat de afdeelingen der Pandecten hoofdzakelijk ontleend zijn aan het Edict, waarbij de XII Tafelen ten grondslag gelegd waren, - dat dus wel het aantal Partes, maar geenszins de wijze van derzelver indeeling, alleen aan Justinianus is toe te schrijven. Het mag bevreemding wekken, dat Hugo, wien het waarlijk niet aan takt ontbrak, om het verschil tusschen de verklaringen van anderen op te merken, van dat opstel in het geheel geen gebruik maakte, toen hij tien jaren later (1832) zijn Antipapian schreef; te meer, omdat hij wel degelijk de Bijdragen las en wat daarin van zijne eigene werkzaamheid gezegd was opmerkteGa naar voetnoot1. Andere opstellen, de Romeinsche Regtsgeschiedenis betreffende, zijn: 1. Over het Erfregt der Romeinsche vrouwen, volgens de wet der XII Tafelen. Jaarb. VII. 209-227. Betoog, in den vorm eener voorlezing, tegen Hugo gerigt, dat de Romeinsche vrouwen oorspronkelijk geen versterfregt hadden, en dat slechts de consanguinea dat regt sedert de wet van Voconius, tegen het einde der zesde eeuw na de bouwing der stad, heeft verkregen. De bekende verhandeling van Bachofen gaf blijkbaar tot het opstellen van dit betoog aanleiding. 2. Bedenkingen over de actiones bonae fidei et stricti juris en de condemnatio certae et incertae pecuniae. Bijdr. V. | |
[pagina 174]
| |
317. Van Hall zelf noemde deze bedenkingen ‘vlugtige beschouwingen over een moeijelijk onderwerp.’ Sedert het vierde deel van Savigny's System het licht zag, zal hij waarschijnlijk zijne denkbeelden dienaangaande nog al wat hebben gewijzigd. 3. Bedenkingen omtrent de middelen bij het Romeinsche regt ter bescherming van minderjarigen ingevoerd, vooral met betrekking tot de Lex Plaetoria. Bijdr. V. 5-45. Eene bestrijding van Savigny's leer, in uitstekenden vorm voorgedragen. Het is te betreuren, dat ook deze verhandeling zelden schijnt in handen geraakt te zijn van hen, die haar het meest op prijs zouden gesteld hebben. Tweemalen heeft sedert de gevierde schrijver zijn opstel doen herdrukken (1840, 1850), met bijvoegselen verrijkt; telkens wederlegt hij de gevoelens, zelfs der minst talentvolle schrijvers, maar nergens zien wij den onzen de eer eener vermelding (veel min die eener wederlegging) gegund. 4. Verhandeling over de ante of propter nuptias donatio van het Romeinsche Regt. Jaarb. V. 561-587. Opmerking verdient het dat von Vangerow, (Lehrb. I. § 222) de vier verschillende hoofdgevoelens aangaande den aard en het wezen dezer donatio nagenoeg geheel op dezelfde wijze voordraagt, als dit door van Hall gedaan was, en tevens aan dezelfde opvatting (die van von Löhr) de voorkeur geeft. Of onze landgenoot aan zijn voornemen, om ook de latere geschiedenis der propter nuptias donatio na te gaan, gevolg heeft gegeven, is mij onbekend. Ook schijnt de uitgave zijner voordragt over het gezag der Plebisciten te Rome achterwege te zijn geblevenGa naar voetnoot1. Geheel dezelfde historische rigting openbaart zich in de opstellen van den overledene, die op het Nederlandsche regt betrekking hebben. De tijd, waarop die stukken het licht zagen, brengt mij als van zelf tot de gissing, dat hij eerst | |
[pagina 175]
| |
in de laatste jaren zijns levens aan die geschiedkundige nasporing van het Oud-Vaderlandsche regt die bijzondere zorg besteed heeft, waarvan ze overvloedige blijken dragen. Voor alles komt hier in aanmerking zijn vertoog over de stedelijke Handvesten en Keuren in Holland en Zeeland in de dertiende en veertiende eeuw, en derzelver onderling verband. (Nieuwe Bijdr. I. 552-590.) Naar zijne meening moest het onmogelijk zijn, die Keuren en Handvesten te kennen, te verklaren en tot de kennis van het regt zelf aan te wenden, indien men ze niet vooraf weet te rangschikken en tot grootere afdeelingen, als tot groepen en familiën, terug te brengen. Het mag opmerkelijk heeten, dat van Hall eene poging, om in deze leemte te voorzien in het werk stelde juist op hetzelfde tijdstip, toen de beroemde, thans helaas reeds aan de wetenschap ontrukte Gaupp zijne Abhandlung über die Familien der Deutschen Stadtrechte in het licht zondGa naar voetnoot1. Beiden stemmen hierin overeen, dat zij het stadsregt als eene vrucht van het landregt beschouwen, terwijl het landregt tot in de dertiende eeuw zoo veel heette als volksregt. De schifting en vergelijking der Zeeuwsche Keuren, der Hollandsche Handvesten, leidden van Hall tot de onderkenning van vier groepen of familiën: de Zeeuwsche, waarbij de Middelburgsche wet de moederkeur is; de Zuid-Hollandsche, waarbij de handvesten van Dordrecht aan het hoofd staan; de Noord-Hollandsche, waaronder Delft en Leiden eene eerste plaats bekleeden; de Kennemerlandsche, waaruit vele verordeningen in Westfriesland, Waterland en Amstelland zijn voortgevloeid. De gebrekkige teksten der Keuren en Handvesten, die ons van Mieris heeft geleverd (wiens groote verdiensten ik overigens altoos zal blijven waarderen), maakten dit onderzoek moeijelijk: ook de berigten omtrent regthaling en regtsbeleering zijn voor Holland niet zoo rijk als dat wel in andere gewesten het geval is. Aan | |
[pagina 176]
| |
van Hall komt de eer toe, deugdelijke steenen te hebben aangedragen voor de oprigting van een gebouw, dat niet dan door veler inspanning en zamenwerking kan worden opgetrokken. In naauw verband met het aangehaalde opstel staat eene andere verhandeling over De Keuren van Zeeland als de oudste Wetgeving in Nederland beschouwd. (Nieuwe Bijdr. IV. 432-456.) Daarin wees hij aan, hoe zij in de steden de vrijheid eener poorte bepaalden, de onderlinge betrekking tusschen haar en den Landsheer regelden, de handhaving van orde en rust bewaakten, de regtspraak op hechten grondslag vestigden. Zijn uit die historische studiën practische resultaten te winnen voor het bestaande regt? Zoo iemand, was van Hall de man, die er prijs op moest stellen, dat elk onderzoek, hoezeer schijnbaar alleen van antiquarisch gewigt (en velen huiveren reeds of fronsen 't gelaat bij die gedachte), eenige vrucht opleverde voor het werkelijke leven. Treffend is de proeve, die hij van deze practische waarde der geschiedkundige beoefening van ons regt gaf in zijne verhandeling over het regt van vervroegden termijn of anticipatie, inzonderheid volgens het oud-Hollandsche regt (Nieuwe Bijdr. II. 389-399), en opzettelijk wijst hij de betrekking aan van dit stuk met zijn straks vermeld opstel over de groepen der Hollandsche en Zeeuwsche Keuren. Als oudste getuigen voor zoodanig regt van anticipatie beroept hij zich op de Delftsche en Haarlemsche Handvesten van 1246 en 1245, en naauwkeurig ontvouwt hij de latere ontwikkeling van dat regt bij de Instructiën onzer Hooge Vierscharen. Het lag in den aard der zaak, dat van Hall, de aangevoerde methode bij zijne studiën volgende, zich vooral door sommige leerstukken van het Handelsregt, die slechts door nasporing van hunne geschiedkundige ontwikkeling volkomen kunnen worden begrepen, zoo als het wisselregt en het zeeregt, sterk voelde aangetrokken. Reeds zijn Akademisch proefschrift had dit bewezen. Melding verdienen navolgende stukken van zijne hand: | |
[pagina 177]
| |
1. Schadeloosstelling wegens overlegdagen bij de chartepartij bedongen, verpligt den vervrachten niet, na het verloopen der legdagen, op de beloofde vracht te wachten (Bijdr. I. 64-75. 2. Een woord over de Lex Rhodia der Digesten (Bijdr. VII. 321-428). Blijkbaar heeft het reeds aangehaalde geschrift van Meyer over de Middeleeuwsche zeeregten aanleiding en stoffe gegeven om in dit opstel eene dwaalleer te bestrijden, die nog door Pardessus werd aangekleefd. 3. Bijvoegsel tot de vertaling van Bondt's bekend proefschrift over het dragen van de schade uit valsche of vervalschte wisselbrieven ontstaande (Bijdr. II. 33-41). 4. Beoordeeling van den zevenden titel van het eerste boek van het Nederlandsche Wetboek van Koophandel, van Wisselbrieven, Orderbriefjes, enz. in Duitschland. (Bijdr. III. 208-225). Uittreksel uit het bekende opstel van Mittermaier (Tüb. Krit. Zeitschrift für Rechtswiss. I. 3) over onze wisselwet van 1826, met inlassching van eenige Aanmerkingen van Schulin. 5. Over de commanditaire vennootschap in Frankrijk en Nederland (Nieuwe Bijdr. VI. 625-659). De nieuwe Fransche Wetgeving betrekkelijk dit onderwerp gaf tot dit opstel aanleiding: het behelst de hoofdgedachte zijner Oratio de societate commenditaria, quae dicitur, aliis legibus regunda in nostra patria atque in Francia, door hem uitgesproken den 26 Maart 1857 als Prorector, toen de thans mede reeds ontslapen Prof. Visscher door ongesteldheid verhinderd was op te tredenGa naar voetnoot1.
De noodzakelijkheid der vermelding van zoo vele stukken van de hand des overledenen, die ons een helder beeld geven van zijn' veelomvattenden geest, heeft mij onwillekeurig den | |
[pagina 178]
| |
draad des verhaals doen afbreken. Wij zagen hem te Amsterdam optreden, nog jongeling en reeds leidsman der jongelingschap op den weg der wetenschap. Nagenoeg gedurende het vierde deel eener eeuw bleef hij in denzelfden kring werkzaam: alleen had er tusschen hem en den Tex, toen deze naar Leyden beroepen wasGa naar voetnoot1 en voor dat beroep bedankt had, eene verandering in de verdeeeling der Voorlezingen plaats. Zijne leerlingen hadden hem lief: moeite noch zorgen spaarde hij, om hen grondig te vormen, en hen in staat te stellen van die grondige vorming openlijk bewijzen te geven. Het zij genoeg te wijzen op de specimina, die onder zijne voorzitting door de uitmuntendste kweekelingen der Doorluchte school werden verdedigd. Heeft niet dat van Ant. Zach. Hanlo, de nominum obligatione apud veteres RomanosGa naar voetnoot2 elders, vooral in Duitschland, veler opmerkzaamheid gaande gemaakt? Is niet dat van Sebald Cornelis Klinkhamer, de Juris Civilis Romani loco qui est de donationibus ex fragmentis Vaticanis nuper illustratoGa naar voetnoot3 door de uit- | |
[pagina 179]
| |
stekendste regtsgeleerden bij onze naburen deels loffelijke vermelding, deels opzettelijke bestrijding waardig gekeurd? Eindelijk zag van Hall zich in 1848 eene plaats aan een onzer Hoogescholen aangewezen, en wel aan dezelfde, waarbij hij eens den doctoralen graad had verworven. De leerstoel, door het overlijden van de Brueys ledig gevonden, kon op geen waardiger wijze vervuld zijn. Hij nam de nieuwe taak, te aanlokkender naarmate zij meer beperkt was, den 15 September 1848 op zich, door het houden eener Oratio de tuenda colendaque, his potissimum temporibus et in patria qua vivimus, jurisprudentiaGa naar voetnoot1. De noodzakelijkheid om de regtsstudie in te rigten overeenkomstig de behoeften van tijd en plaats, - wie zou haar loochenen? Maar het tijdstip, waarop deze rede werd gehouden, was in sommige landen dat van beroering, ommekeer, geweld en regtsverkrachting, elders dat van bezadigde verbetering en herziening der maatschappelijke instellingen. Tallooze nieuwe regtsbetrekkingen waren uit het vestigen van nieuwe banden, het slopen van verouderde inzettingen, het verzetten der oude palen geboren: voor regtsvinding was een nieuw tijdperk aangebrokenGa naar voetnoot2. In fiksche trekken schetste de redenaar, waarheen onder die omstandigheden het streven van Wetgever en Regtsgeleerde moet gerigt zijn. Wie hij te Utrecht voor ambtgenooten, leerlingen en medeburgers geweest is, heef de pen van een der medeleden zijner Faculteit uitnemend geschetstGa naar voetnoot3. Het onderwijs van het Romeinsche regt was nu uit den kring zijner bepaalde | |
[pagina 180]
| |
ambtsbezigheden verdwenen: dat van het Burgerlijke en Handelsregt bleef hem nevens de Burgerlijke Regtsvordering opgedragenGa naar voetnoot1. Geschiedkundige nasporing en praktisch nut te verbinden, was zijn doel. Duplicem (had hij gezegd) longeque diversam viam ineunt, qui vel historiam in iure et antiquitatem unice amplectuntur, vel nescio quod unice practicum ius colere se autumant. Utrique iuris civilis partem tantum considerant, nostrorum vero est temporum, nostrorum est hominum, de historica et exegetica, iam paulo obsoletioribus illis, scholis in concordiam redigendis docere. Om dat doel te bereiken, achtte hij eene eigene Handleiding bij zijn onderwijs noodzakelijk. Alleen voor het Burgerlijke regt, en dat nog wel voor een klein gedeelte dier wetenschap, mogt het hem te beurt vallen, zijnen leerlingen zoodanig hulpmiddel te verschaffenGa naar voetnoot2. Velen hebben met mij de trage | |
[pagina 181]
| |
voortzetting der bewerking en uitgave voor dit werk betreurd: welligt was het op wat breede schaal opgezet. Maar men schrijve die traagheid niet aan vadzigheid des auteurs toe! Vele bezigheden moesten noodwendig den onvermoeiden man telkens van zijn hoofdwerk afroepen. Nooit was hem moeite en inspanning te veel, wanneer hij anderen van dienst kon zijn of de belangen van zijn Tijdschrift kon bevorderen. Breedvoerige correspondentiën moesten dikwerf worden op touw gezet en volgehouden zonder aan dien omslag geëvenredigd resultaat. In allerlei instellingen voor onderwijsGa naar voetnoot1 of ander maatschappelijk belang, in vele genootschappen en wetenschappelijke kringen moest hij als bestuurder optreden of voortdurend werkzaam zijn. De vruchten dier beslommeringen staan niet altoos in juiste verhouding tot den arbeid, die men zich getroost: en de een meesmuilt, de ander glimlacht over tijd- en kracht-verspilling van hem, die welwillend genoeg is, om zich niet aan werkzaamheden van dien aard te onttrekken. In die genootschappen en vereenigingen was van Hall een bij uitnemendheid ijverig lid. Het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut had hem reeds vroeg onder de leden der derde klasse opgenomen, en den 27 Augustus 1833, toen dat ligchaam zijn vijfentwintigjarig bestaan vierde, trad hij als algemeen Voorzitter op: van de ondankbare taak, om het verslag zijner verrigtingen in den vorm eener redevoering te gieten, kweet hij zich op uitstekende wijsGa naar voetnoot2. | |
[pagina 182]
| |
Bij de oprigting der Letterkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen werd zijn naam wel niet onder de eerst benoemde leden gevonden, doch door dezen werd hij onmiddelijk bij de eerste aanvulling der lijst verkozen en in 1857 droeg de afdeeling hem haar Voorzitterschap op. Hier vooral blonk de gemakkelijkheid uit, waarmede hij eene vrij talrijke Vergadering wist te leiden, de beraadslagingen door afsnijding van alle overtollige discussie te bekorten en de waardigheid der instelling te handhaven, niet door dien flaauwen transactiegeest, die aller wenschen wil te gemoet komen en niemand bevredigt, maar door scherpe opvatting van elk geschilpunt en duidelijke formulering der vermoedelijke beslissing. Met de hulde, aan van Hall in dit opzigt door den onvermoeid werkzamen Secretaris der Afdeeling gebragt, vereenig ik mij gaarne. De straks geprezen eigenschappen van onzen van Hall maakten hem dan ook bijzonder geschikt tot het beoordeelen der schriften van anderenGa naar voetnoot1. In dit opzigt overtrof hij zijnen vriend den Tex ongetwijfeld verre. Zachtmoedig en doortrokken van den geest eener echte humaniteit, maar niet minder vriend der waarheid en vijand van alle kwakzalverij op wetenschappelijk terrein, wist hij altijd zijne beoordeelingen leerrijk te maken en zijne aanmerkingen zóó in te rigten, dat de lezer zich een duidelijk begrip van de strekking der beoordeelde schriften kon vormen, terwijl niet zelden zijne recensiën als opzettelijke verhandelingen over een door anderen onvolledig behandeld onderwerp kunnen worden aangemerktGa naar voetnoot2. | |
[pagina 183]
| |
Gelukkig in zijn huisGa naar voetnoot1 en geëerd door de zijnen, - op prijs gesteld door ambtgenooten en leerlingen, - met eerbewijzen door Koning en medeburgers rijkelijk bedacht, - in het gezellig leven niet minder thuis dan in zijn studeervertrek, - voor schoonheid der natuur even vatbaar als voor de voortbrengselen der kunst, sleet hij te Utrecht gelukkige dagen. Plotseling overvalt hem daar, terwijl hij zich met zijn onderwijs bezig houdt, een toeval, en weinige dagen later is hij aan allen, die hem lief hadden voor altoos ontrukt. Diep was de indruk, dien de tijding op velen in den lande maakte: mij vooral moest ze treffen, die weinige dagen te voren door hem vriendschappelijk was ontvangen en ten zijnen huize het genoegen gesmaakt had talrijke Utrechtsche vrienden en kennissen te ontmoeten. Een hartelijk woord werd door Vreede bij zijn graf en tot zijn' zoon gesproken. Reeds is zijne plaats vervuld, maar vergeten is hij niet en zal hij niet wezen, zoolang de Nederlandsche Regtswetenschap der negentiende eeuw een bron van kennis en een voorwerp van studie blijft.
Leyden,
Mr. J. de Wal. |
|