Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Levensberigt van Jhr. Mr. Hobbe Baerdt van Sminia.Voorzeker, 't is een groot en eervol voorregt, uit een aanzienlijk geslacht te zijn voortgesproten en onder zijne voorouders en verwanten voortreffelijke mannen te kunnen noemen, die niet enkel door rijkdom en aanzien verheven waren, maar ook door uitstekende bekwaamheden den Staat langen tijd gewigtige diensten mogten bewijzen. Maar zal de glans dier eere het nageslacht luister bijzetten, dan is er ook eene verhevene roeping aan verbonden, om, door gezindheden en daden, door zucht tot bevordering van het algemeen welzijn, zich zulk een voorgeslacht waardig te betoonen, en om, als regent of als beoefenaar van de wetenschappen, blijken te geven van een verheffend bewustzijn: dat eene hooge geboorte hoogere pligten te vervullen geeft dan waartoe de gewone burger is geroepen. Zij, die de gulden spreuk begrepen: Noblesse oblige: de adeldom legt verpligtingen op, zij vonden daarin steeds een sterken prikkel, om, met inspanning van alle krachten, wetenschap en bekwaamheid te verwerven, ten einde voor het algemeen belang des lieven vaderlands te leven, te werken en de voor hunnen stand als weggelegde staatsambten met eere te ver- | |
[pagina 150]
| |
vullen. En indien de Friesche adel tijdens de republiek in grondbezit een krachtig middel bezat, om zich tot waardigheden te verheffen, dan is de Geschiedenis daar, om het bewijs te leveren, dat, ‘terwijl de edellieden van andere landen, het zij door wapenfeiten, het zij door titelen, het zij door voorrechten, het zij door ene prachtige hofhouding, poogden uit te schitteren, de Friesche edellieden zich van het gros hunner medeburgers door geleerdheid onderscheidden,’ zoodat daaruit een tal van mannen is voortgekomen, die ook door uitstekende geestvermogens schitterden, die uittmuntten door kennis en regtschapenheid en die de aanzienlijkste betrekkingen in den Staat met waardigheid wisten te bekleedenGa naar voetnoot*.
Niemand was van deze waarheden meer doordrongen, - niemand heeft meer tijd en vlijt besteed om de verdiensten dier vroegere Friesche Staatslieden uit de geschiedenis op te delven en aan het licht te brengen, dan Jhr. Mr. Hobbe Baerdt van Sminia, die in vele opzigten het beeld vertoonde van die regenten van den ouden stempel, welke het aanzienlijk geslacht, waaruit hij was voortgesproten, zoo velen had opgeleverd. Met zijne hooggeachte weduwe en kinderen betreur ik, op grond eener veeljarige verkeering en vriendschap, uit achting en overeenstemming van lust voor geschiedenis en kunst gesproten, zeer zijn verlies, hetwelk tevens een groot verlies is voor de beoefening van de historische wetenschap in deze provincie. Daar mij boven velen het voorregt gegund was, | |
[pagina 151]
| |
hem in zijn huiselijk leven, te midden zijner rijke verzameling boeken en handschriften, oudheden en gedenkpenningen, gade te slaan, acht ik het mij een aangenamen pligt, te voldoen aan de uitnoodiging van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, om een levensberigt van haar verdienstelijk lid mede te deelen, ten einde een overzigt te geven van zijne te weinig bekende letterkundige loopbaan, en aan te wijzen door welke middelen hij, naar de mate der hem verleende gaven, heeft bijgedragen om nuttige kennis onder zijne landgenooten te verspreiden en de beoefening van de wetenschappen te bevorderen. Zijne verdiensten geven hem regt op deze openlijke vereering. Mogt mijne eenvoudige hulde, daaraan toegebragt, zijner nagedachtenis waardig zijn!
Hobbe Baerdt van Sminia werd den 30 September 1797 te Leeuwarden geboren en had tot ouders Hector van Sminia en Wiskje van Haersma. Zijn vader, de kleinzoon van den beroemden Jetze van Sminia, die van 1728 tot 1771 zóó lang en zóó waardig het gewigtig ambt van Staats-Secretaris vervulde, was Advokaat en lid der Staten van Friesland, doch zag zich bij de omwenteling van 1795 met de overige leden van zijn aanzienlijk geslacht buiten alle staatsbetrekkingen gesloten, en leefde sedert ambteloos te Leeuwarden. Uit achting voor zijne bekwaamheden werd hij echter met den jare 1803 weder in het Provinciaal bestuur geroepen als lid van de Rekenkamer, in 1806 als Raad van Financiën, in 1809 als Assessor van den Landdrost en in 1811 als Raad van Prefecture. Toen, bij het lang gewenscht vertrek der Franschen in November 1813, ook de geachte Prefekt J.G. Verstolk zijn post verliet, was het in genoemde betrekking, dat van Sminia diens ambt bleef waarnemen; dat hij, als hoofd van het Provinciaal bestuur, de omwenteling met orde en gezag mogt bevorderen, en dat hij, na verloop van weinige dagen door den Prins van Oranje | |
[pagina 152]
| |
met Mr. E.H. Bergsma benoemd werd tot Commissaris-Generaal ter organisatie van het Departement Friesland, met magtiging, om provisioneel de administratie over dit gewest uit te oefenen. Beide staatsmannen bewezen als zoodanig in die gevaarvolle en onrustige dagen tot April 1814 aan het vaderland gewigtige diensten. Van Sminia mogt deze op eene eervolle wijze erkend zien, doordien Koning Willem I hem tot den Adelstand verhief, hem de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw schonk en hem tot Grietman van Idaarderadeel benoemde; terwijl hij bij de instelling van de Staten Generaal tot lid der tweede kamer werd verkozen. Slechts kort had hij echter genot van al deze blijken van onderscheiding, dewijl hij reeds den 31 October 1816 in 53jarigen ouderdom overleed. Voor niemand was dit ontijdig afsterven smartelijker dan voor zijnen oudsten zoon, die, na in zijne vaderstad onder den voortreffelijken Rector Valentinus Slothouwer in de oude talen onderwezen te zijn, pas aan de Hoogeschool te Groningen zijne studiën, had aangevangenGa naar voetnoot1. Nog onbekend met de waardij der wetenschappen voor het leven, gaf eerst het overlijden zijns vaders, daarna zucht tot verstrooijing en gemak en eindelijk verkeerd gezelschap van vermogende jongelieden, die meenden ook zonder dat vermoeijende letterblokken in hunnen stand wel tot aanzien en ambten te zullen geraken, aanleiding tot verslapping van de studiën. Hij droeg althans daarvan niet zóóveel nut en voordeel weg, dat hij zich deswege later, bij meerdere ontwikkeling des verstands, niet zou beklaagd hebben. Vandaar, dat hij op rijperen leeftijd zich geregtigd achtte, jongelingen aan te sporen, om toch een goed gebruik te maken van hunne studiejaren, dewijl de tijd der inspanning slechts kort was in vergelijking van het langdurig genot, dat de verkregene kennis en bekwaamheid voor het gansche leven aanboden. Niettemin | |
[pagina 153]
| |
volbragt hij zijne regtsgeleerde studiën, en werd hij, op eene Dissertatie: de Pactis, den 19 Junij 1821 tot Doctor in de beide regten bevorderd. Spoedig daarop zag hij zich als lid der Ridderschap van Friesland aangenomen, tot lid der Provinciale Staten verkozen, en, na het overlijden van zijnen oom, den achtenswaardigen Willem Livius van Sminia, in diens plaats tot Grietman van Tietjerksteradeel benoemd (18 Februarij 1823), alsmede binnen de zelfde twee jaren in den echt verbonden met Jonkvrouwe Wiskje Coehoorn van Scheltinga te Heerenveen (15 Junij 1823). Onder zoo gunstige omstandigheden in het familiehuis te Bergum gezeteld, scheen niets zijn geluk in den weg te staan en beloofde vadervreugde eerlang zijn heil te volmaken. Dan, dat heil duurde slechts eenige dagen: want het kind, van 't welk zijne gade op den 17 Mei 1824 beviel, werd hun reeds den 26 dier maand door den dood ontrukt. Deze verijdelde hoop schokte den krachtvollen jongen man geweldig, en deze smartelijke teleurstelling maakte niet enkel een sterken indruk op zijn gemoed, maar had ook gewigtigen invloed op zijn volgend leven. Hij zonderde zich af, zocht voedsel voor zijn verslagen geest in goede boeken, voelde een vroeger ongekenden lust tot onderzoek en studie in zich ontwaken, en bepaalde eerlang zijne neiging tot de beoefening der geschiedenis van Friesland. Welk een tafereel van voorvaderlijke grootheid zag hij zich daarbij niet ontsloten! Met veel geduld spoorde hij de roemrijke lotgevallen zijns volks uit de bronnen op, en naar mate zijn gezigtskring zich uitbreidde, werd hij telkens verrast door de belangrijkheid der gebeurtenissen, welke hij in onderling verband leerde kennen en waarderen. Na het maken van veelvuldige aanteekeningen, begon hij zijne aandacht te vestigen op de bewerking van een bepaald onderwerp, en koos daartoe de vroegere partijschappen, die Friesland wel eeuwen lang teisterden, doch die, onder Hoo- | |
[pagina 154]
| |
gere leiding, de oorzaken waren, dat de Friezen, door de overheersching van vreemden gelouterd, zich later meer zelfstandig ontwikkelden. In 1827 gaf hij dit geschrift in het licht onder den titel van: Geschiedenis van de onlusten tusschen de Schieringers en Vetkoopers in Vriesland, door A.v. H*****Ga naar voetnoot†. Wel was deze eerste eene zwakke, hoewel destijds nog zeldzame, proeve der beoefening van onze volksgeschiedenis, welke niet voldeed aan de hoogere eischen der kritiek. En kon zij dit? Als vrucht van enkel liefhebberij-studie had zij geen ander oogmerk, dan om de verspreide en soms verwarde berigten der kronykschrijvers tot eene populaire voorstelling te vereenigen. De schrijver zelf zag het onvolkomene van dit geschrift later in, en, na van den beginne af deel genomen te hebben aan de werkzaamheden van het in 1827 opgerigte Friesh Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde, waarvan hij immer een warm voorstander bleef, begon hij, na voortgezet ijverig onderzoek, dit onderwerp in anderen vorm meer algemeen te bewerken tot eene uitvoerige verhandeling over den Toestand van Friesland in het laatste gedeelte der Middeleeuwen; een belangrijk geschrift, door mij gelezen, doch niet uitgegeven. Zijne bijzondere kennis van dat duistere tijdvak onzer historie gaf hem later bij herhaling weder de pen in de hand, om in meer aangenamen vorm romantische tafereelen uit het leven der hoofdpersonen van dat tijdvak, als eene reeks van bijdragen tot de geschiedenis der onlusten tusschen de Schie- | |
[pagina 155]
| |
ringen en Vetkoopers, in den Friesche Volks-Almanak mede te deelen, welke met veel genoegen werden gelezen. Geen aanvalliger onderwerp toch boeide hem vervolgens meer dan het opsporen en bewerken van levensbijzonderheden van beroemde mannen. Als eerste proeven daarvan gaf hij in 1834 Levensschetsen van Tjaard Mockema en Wybe Jarichs Jelkama, in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant, No. 14 en 28, onderteekend B.v.S. Op breedere schaal werd die arbeid vervolgens voortgezet en toegepast op dat groot getal aanzienlijke Friezen, waaronder voortreffelijke staatsmannen, die van uit de 14e eeuw tot den jare 1795 als Grietmannen aan het hoofd der dertig landgemeenten van Friesland hadden gestaan. Vroeger was daarvan enkel eene lijst der Namen gedrukt. Van Sminia schroomde geene moeite om uit Kronyken, Charter- en Wapenboeken enz. alle feiten te verzamelen, ten einde zoo veel mogelijk bij elk persoon een levensberigt te voegen, waarvan sommige uitvoerig en zeer belangrijk zijn. In 1837 gaf hij die Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, met geschiedkundige Aanteekeningen in het licht, en mogt van dezen arbeid groote voldoening en veel lof inoogsten. Voor de kennis van de staatsgeschiedenis van Friesland had hij toch een even nuttig en aangenaam handboek gegeven als Scheltema in zijn geacht Staatkundig Nederland, van duurzame waarde. Hij had op dit onderwerp groote betrekking, eensdeels, omdat hij zelf dit ambt gedurende vele jaren bekleedde, en anderdeels, omdat velen zijner voorouders, ja reeds de Overgrootvaders van zijne Overoudgrootvaders, zoowel van vaders als van moeders zijde, Grietmannen waren geweest. Vandaar, dat hij toen reeds vele berigten uit familiepapieren had geput; doch ook later vloeiden hem bij erfenis als anders uit de geslachten Glinstra, Hillama, Scheltinga, Camstra, Haersma, Rhala en andere zóó talrijke oude geschriften toe, dat hij een belangrijk Familie- archief bijeenbragt, daarvan een uitvoerig Register zamenstelde, en al deze bronnen | |
[pagina 156]
| |
gebruikte zoowel tot bewerking van eene uitvoerige Geschiedenis van het geslacht van Camstra als tot aanvulling van zijne Naamlijst van Grietmannen in een doorschoten exempl., waarbij hij tevens afbeeldingen van hunne Wapens voegde. Dubbel aangenaam was hem dus op een der luisterrijke gastmalen, welke de toenmalige Gouverneur, Baron van Sytzama, op Beslinga-state te Friens aan de Staten gaf, de kennismaking met den even geleerden als humanen Mr. A. van Halmael Jr., die zijne Grietmannen als ‘een zeer verdienstelijk werk’ vereerde, en aan wien hij nu ten behoeve der voorgenomene uitgave van het Stamboek van den Frieschen Adel uit de hem ten dienste staande bronnen onderscheidene genealogiën, benevens veelvuldige aanteekeningen en wapens mogt mededeelen; eene vriendschappelijke hulp, van welke vóór en in dat reuzenwerk, in 1846 voltooid, eene dankbare melding is gemaakt. - Eene voortzetting van zijn hoofdwerk gaf van Sminia in 1851, toen ook hij onder den veranderden naam van Burgemeester aan het hoofd van zijn Gemeentebestuur bleef, in de Naamlijst van de Grietmannen, die van 1816 tot 1851 hoofden van de Gemeenten ten platten lande in Friesland zijn geweest, waarin insgelijks een honderdtal levensberigten van aanzienlijke Friezen voorkomen.
Middelerwijl was van Sminia gedurende vele jaren uit den stand der Edelen lid der Staten van Friesland; werd hij in 1840 daaruit afgevaardigd als lid van de Dubbele Kamer der Staten-Generaal tot herziening der Grondwet; viel hem de onderscheiding te beurt van benoemd te worden tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en zag hij zich vereerd met de benoeming tot Curator van 's Rijks Athenaeum te Franeker, welks onverdiende opheffing in 1842 ook hij met klem van redenen zocht te verhoeden. Omstreeks dezen tijd gaf hij, als de vrucht van langdurig onderzoek, een klein, doch zeer belangrijk werkje in het | |
[pagina 157]
| |
licht, getiteld: Wandelingen van mijnen oud-oom den opzigter door een gedeelte van de provincie Friesland; bevattende eene plaatselijke en geschiedkundige beschrijving van de merkwaardigheden der Grietenij Tietjerksteradeel. Uit de nagelaten papieren van eenen Dorpspredikant, bijeenverzameld door H. van RollemaGa naar voetnoot*. Leeuwarden 1841, kl. 8o. 171 bladz. Dit werkje is eene proeve om op eene smaakvolle en populaire wijze de topographie en historie te vereenigen met betrekking tot eene, met menigvuldige dorpen als bezaaide schoone landstreek, welke niemand beter kon kennen dan de Grietman zelf. In den eenvoudigen vorm van een voetreisje bevat het zoovele geschiedkundige herinneringen omtrent belangrijke voorvallen en beroemde personen (waaronder Prins Jan Willem Friso, Georg Schenck van Toutenburg en Menno Baron van Coehoorn), alsmede merkwaardige stinzen en kloosters (vooral dat van Bergum), dat het evenzeer uitmunt door rijkdom van bijzonderheden als door eene aangename wijze van behandeling. Vandaar, dat vooral Mr. A. van Halmael Jr. met dit ‘lieve boekje’ bijzonder was ingenomen, en met velen wenschte, dat wij ook van de overige Friesche Grietenijen zulke beschrijvingen mogten bezitten. Op gelijke bevallige wijze gaf hij in den Friesche Volks-Almanak voor 1844 eene uitvoerige beschrijving van de antieke Orxma-state te Menaldum met historische herinneringen omtrent hare vroegere bewoners uit het geslacht van Camstra, waarin hij metderdaad de gegrondheid van zijn gevoelen bewees: ‘hoe in de geschiedenis dikwijls de kleinste bijzonderheden van het grootste gewigt zijn, en | |
[pagina 158]
| |
veeltijds aanleiding geven tot het opsporen van de drijfveeren tot de grootste daden en belangrijkste voorvallen.’ Met zorg bleef hij vooral déze vervolgens nasporen, meest uit ongedrukte bronnen, en vond ook later daarin verademing bij het grievend leed, dat hem op nieuw trof, door het verlies van een dierbaren oudsten zoon, die, den beroemden voorvaderlijken naam van Menno Coehoorn dragende, veel voor de toekomst scheen te beloven. Van tijd tot tijd deelde hij de vruchten zijner studiën mede door bijdragen in de Vrije Fries: over het geslacht Aebbinga, over den Potestaat Juw Hettes Dekama, over den kapitein Haring van Harinxma enz.; alsmede in den Volks-Almanak: over het geslacht Hillama, over Seerp Galama, over den Raadsheer Jarich van Ockinga, over den Hoveling Rienck Bockema, over Oegeklooster en Noordwolde en over verschillende adellijke personen bij afbeeldingen van de Friesche Kleederdragt uit de 16e eeuw, waartoe zijne aanzienlijke verzameling schilderijen, platen en portretten hem de bouwstoffen verschafteGa naar voetnoot*.
In de laatste jaren zijns werkzamen levens zag van Sminia zich eene rijke bron van onderzoek ontsloten, toen hij, op het voetspoor van Jhr. F.A. Ridder van Rappard, zich onledig hield met het beschrijven van een aantal Alba Amicorum of Vriendenrollen uit de 16e en 17e eeuw, van | |
[pagina 159]
| |
welke hij er zelf twee bezat, terwijl onderscheidene andere hem door aanzienlijke Friesche familiën werden medegedeeld. De Albums van Prof. Henr. Rhala en van den Raadsheer Joh. Rhala; daarna die van Joost van Ockinga, van Homme van Harinxma thoe Slooten Sr., van den Grietman Meinardus van Idzaerda en zijne vrouw Hiskia van Harinxma, en later die van Geertrui van Engelsteedt, van Kunera van Douma, van Juliana de Roussel en van Suffridus Saarda leverden hem ruime stof op tot het mededeelen van een aantal historische bijzonderheden; terwijl zijne grondige kennis van de geschiedenis der oude Friesche geslachten hem in staat stelde, bij nagenoeg al de personen, van wie er inschriften in deze vriendenrollen voorkwamen, levensberigten ter verklaring te voegen. Drie dezer belangrijke Overzigten, met afbeeldingen van kleederdragten en wapens, zijn opgenomen in het 8e deel van de Vrije Fries. Bovendien gaf hij een meer algemeen verslag daarvan in den Volks-Almanak voor 1858. - Nog had hij daarenboven vijf Albums verzameld, waarvan hij voornemens was nader een overzigt te geven, toen zijne anders zoo vaste gezondheid door eene borstkwaal werd ondermijnd. Lang scheen hij het gevaar, waarin hij verkeerde, voor zijne beminde betrekkingen te verbergen; doch eindelijk nam dit dermate in hevigheid toe, dat hij den 25 Julij 1858 in bijna 61jarigen ouderdom overleed. Na weinige dagen werd zijn stoffelijk deel te Oudkerk bij dat van zijnen kort te voren overleden broeder, Jhr. A.J. van Sminia, bijgezet. Met regt deelden allen, die hem gekend hadden, in de diepe smart zijner gade en zes kinderen. Met regt vereerden zij zijne nagedachtenis als die van een schrander, goedaardig en nederig man, die, in weerwil van een voor vreemden minder innemend voorkomen en eene te weinig bestredene schroomvalligheid, nooit aan zijne braafheid en regtschapenheid had doen twijfelen, en veelvuldige blijken had gegeven van welwillendheid, hartelijkheid en zucht om nuttig te | |
[pagina 160]
| |
zijn. Kort was hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te LeidenGa naar voetnoot†, doch des te langer van het Friesch Genootschap, waarvan hij bovendien sedert 1840 Bestuurder en laatstelijk tevens Voorzitter van de eerste afdeeling der werkende leden was, en dat onverflaauwde blijken ondervond der waarheid van het gezegde eens vroegeren Secretaris: ‘dat hij voor niemand onderdeed in hartelijke zucht tot bevordering der Friesche Oudheidkennis’Ga naar voetnoot*. Zoo iemand, dan heeft hij, vooral in zijnen stand, geijverd, om zich zelven te vormen, om door het streven naar wetenschap, beschaving en levensgenot te verwerven en anderen te doen smaken, en vooral, om de vruchten zijner studiën tot eere van Friesland en zijne groote mannen te besteden. Alles te verzamelen wat daartoe kon bijdragen, hetzij boeken of schilderijen, oudheden en gedenkpenningen, portretten en kunstvoortbrengselen, was zijn hoogste lust. Moge het ook de lust zijn van den éénigen zoon, wien hij dat alles heeft nagelaten, en die daarin en in liefde voor deugd, wetenschap en onderzoek zijne voetstappen moge drukken, ten einde zulk een voortreffelijken vader waardig te zijn en zijn aanzienlijk geslacht insgelijks tot sieraad, het vaderland tot eer te verstrekken!
Leeuwarden, den 2 Junij 1859.
W. Eekhoff. |
|