Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensberigt van Mr. G. Dorn Seiffen.Gerardus Dorn Seiffen werd 24 April 1774 te 's Gravenhage geboren. Hij was een der vijf kinderen van Joannes Georgius Dorn Seiffen, geboren te Stiepel aan de Ruhr, en Maria Elisabeth van den Bergh uit 's Gravenhage. Zijn vader had in den zevenjarigen oorlog gediend onder de Hanoveranen. Bij zijne komst in de Nederlanden bestond er voor hem reden om in den Haag zich voor goed te vestigen. Aldaar hadden namelijk zijne schoonouders van der Linden, met wier dochter hij eerst gehuwd was geweest, een' lakenhandel begonnen, dien hij zich voornam bij hun dood aan te houden. Evenwel maakte tegenspoed, soms met zware verliezen gepaard, aan de voortzetting van dit bedrijf een einde, en hij begaf zich nu naar Arnhem, om daar stil en met een waakzaam oog op de verdere opvoeding zijner kinderen in landelijke rust van het hem overgeblevene te leven. Beide ouders waren van den goeden ouden Hollandschen stempel, godsdienstig, en naauwgezet in de vervulling hunner pligten, vooral ten aanzien hunner kinderen. Terwijl de vader op uiterlijke welvoegelijkheid hoogen prijs stelde en voor de inachtneming daarvan onder zijn gezin bijzonder zorgde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bragt de moeder door haar muzijkaal talent, waardoor zij zich gunstig onderscheidde, het hare toe, om eene opgeruimde stemming in den huisselijken kring levendig te houden, en de uren van ijver en inspanning door gepaste vrolijkheid te doen vervangen. Het was in 1778, dat Arnhem tot tweede woonplaats gekozen werd. Daar werd de zoon, met wiens leven wij ons gaan bezig houden, in de beginselen van het lager onderwijs ingewijd. Hoe ver te dien tijde die beginselen op eene Hollandsche of Geldersche school reikten, kan men ten naaste bij berekenen wanneer men in aanmerking neemt, dat de knaap, die behoorlijk een dagblad kon lezen, gerekend werd dit onderwijs niet langer te behoeven, maar rijp te zijn om de latijnsche school te gaan bezoeken. Met het gewone schepje kennis toegerust, toog de jonge Gerard derwaarts en bleef er tot 1790, toen hij na het niet zeer zwaar onderwijs genoten te hebben, van de school promoveerde. Bij de regelmatige waarneming van den gevorderden arbeid bleef er echter nog tijd genoeg over, om ook de ligchaamsoefening niet te verzuimen, en al was het schoone tijdstip nog verre, dat men in Nederland - in navolging van het oude Griekenland - aan de zoo heilzame en onontbeerlijke gymnastiek onder de leiding van een' Euler ging denken, maakte de vader van de uitmuntende gelegenheid in de omstreken van Arnhem - zelf was hij liefhebber van jagen en visschen -, ijverig gebruik, om zijn kroost door groote wandelingen op de hei en in de bosschen frisch en gezond te doen blijven, terwijl hij hunne opmerkzaamheid oefende en hun geest vormde door mededeeling zijner eigene veelvuldige en merkwaardige levenservaringen. Een lokäas vooral was voor den knaap op twaalfjarigen leeftijd het bezoek te Emmerik, waar hij zaturdags op vlugge beenen zich heenspoedde om de liefde te ontvangen eener oudtante, die daar gehuwd was met den Baron Johann von Scopper, een' man die in Oost-Indië in dienst der Republiek veel geld had vergaderd. Voor zijne toekom- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stige bestemming tot predikant - waarvoor hij meer aanleg dan de andere kinderen scheen te hebben - was Hebreeuwsch noodig, en dit onderwijs ontving hij van den prokureur A. Boonzaier Az., die voor predikant was opgeleid, waaraan zich het voorloopig onderrigt in andere voorbereidende vakken door Ds. Langenbeek te Arnhem paarde. Maar onder andere omstandigheden, die het voortzetten dezer studiëen onraadzaam maakten, behoorde ook de moeijelijke uitspraak der letter r, een gebrek, storend voor ieder ander, maar afschrikkend voor den herder en kerkredenaar en kerkleeraar. Het plan werd dus opgegeven en de knaap vertrok in 1791 naar Amsterdam, bestemd voor de studie der geneeskunde. Aanvankelijk woonde hij daar bij den heelmeester van Leeuwen, later bij den apotheker Leignes in. Dit was toenmalig gebruik, gelijk ook Bleuland een paar jaren te Amsterdam de apotheek van Everwink en Meijer bezocht. Het onderwijs van van Leeuwen was louter praktisch, maar met het artsenijmengkundig onderrigt van den laatsten verbond de jongeling tevens het bijwonen der lessen in de ontleed- en heelkunde van den Hoogleeraar A. Bonn, en in de kruidkunde van den Hoogleeraar N.L. BurmanGa naar voetnoot*, terwijl de gelegenheid tot het bezoeken van den hortus botanicus geenszins verzuimd werd. Dit alles stond in onmiddellijk verband met een nader plan; het was alles voorbereiding voor de komst op de Utrechtsche Hoogeschool, waar die studiëen tot een gewenscht einde zouden voortgezet en besloten worden. Daar Leignes - een man, van wien hij later steeds met hooge achting sprak - langen tijd in Engeland had doorgebragt, opende zich een gunstige niet verlorene gelegenheid, om van hem behalve het Fransch ook het Engelsch te leeren. Dit verblijf te Amsterdam duurde tot 1793. Het levensplan van Gerardus scheen afgebakend; de middelen, die tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een bepaald doel moesten leiden, waren gevonden, behartigd en gelukkig aangewend. Men meende in den jongeling reeds den toekomstigen dokter te zien, gelijk vroeger in den knaap het embryon van den predikant. Maar 't was ook hier: de mensch schikt, God beschikt. De kweekeling en gunsteling der Muzen moest geen stof tot kleeding of tot genezing en heeling fabricéren; geen Sangrado, geen Broussais met de dames noires, geen hydrotherapeutisch athleet, geen Chrysostomus moest er uit hem groeijen. Terwijl het bestrijden der onkosten bij een langduriger verblijf te Amsterdam, gepaard met de nieuwe opofferingen, die het bezoek der Hoogeschool zou vereischen, steeds moeijelijker voor de ouders begon en stond te worden, opende zich eensklaps van eene onverwachte zijde een ander uitzigt: het Conrectoraat te Ysselstein kwam open. Op raad zijner ouders dong hij naar die betrekking, die hem te beurt viel en die hij met October reeds aanvaardde; het strookte tevens uitnemend met den wil en zin van den toekomstigen letterkundigen, die, nadat hij met vrucht en ijver te Amsterdam was werkzaam geweest en zich had verbaasd en verlustigd in het aanschouwen van dat bewonderenswaardig schouwspel, dat de natuur in kruid en plant, in bouw en zamenstel van het dierlijk ligchaam ten toon spreidt, te gewilliger tot het plan zijner ouders toetrad, daar de nabijheid van Utrecht en van de Hoogeschool hem eene stille heimelijke hoop gaf, zijne geliefkoosde natuurstudie - ook wel die der geneeskunde - voort te zetten. Inderdaad werd deze geenszins uit 't oog verloren, niettegenstaande zijne werkzaamheden vermeerderden, vooral toen de Rector W.H. Oeveringh ziekelijk begon te worden, en de Conrector soms al de scholen moest waarnemen. Wat gedaan? De wet der natuur werd buiten werking gesteld en vertreden. Om aan de stem van pligt en aan die der heilige inwendige roeping gelijkelijk gehoor te geven, werd niet zelden een goed deel van den nacht aan zijne nieuwe en oude studie gewijd. Dit had echter een merkbaar nadeeligen invloed op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne gezondheid bij een reeds van natuur prikkelbaar gestel, zoodat van Geuns en Bleuland - beide Hoogleeraren raadpleegde hij somwijlen voor zijne geneeskundige studiëen - hem ernstig afraadden die studie voort te zetten, daar zijn gestel bij overprikkeling ligt tot hypochondrie kon leiden en ook voor de praktische uitoefening van het vak minder geschikt was. Dit was genoeg om hem bij tijds op het gevaar indachtig te maken en er van af te doen zien om in jeugdigen overmoed de opwellingen van eerzucht gehoor te geven. Maar de ijverige geest liet zich niet binden. Moest hij planten en kruiden voortaan vaarwel zeggen, moest hij zich gaarne en gewillig voortaan naauwer aan den dienst der Muzen verbinden, goed; - maar daar komt hem Themis voor oogen. Een verre aanverwant zijner moeder, de Hoogleeraar Hennert, de echte leerling van Leonhard Euler, maar die vroeger voor de studie der regtsgeleerdheid bestemd was, bragt hem tot de beoefening van dat vak, evenwel eerst, gelijk 't schijnt, nadat hij 12 Junij 1801 te Utrecht tot Praeceptor benoemd was en aldaar ruimere gelegenheid vond om zich te bekwamen en den doctoralen titel, die met uitsluiting der letteren slechts in drie vakken te dien tijde verkrijgbaar was, zich te verwerven. Hij behaalde dus den titel van Jur. utr. Dr. 13 December 1802, na verdediging van zijn Akademisch proefschrift: de jure feminarum apud Romanos tam veteri quam novo. Intusschen bleef hij zich aan zijn' werkkring te Utrecht met allen ijver en getrouwheid en met blijkbaren bijval van de zijde der Stadsregering wijden, die om hare bijzondere belangstelling in de aanwinst van zijn' persoon voor het onderwijs te doen kennen, de bekostiging der uitgaaf van zijn geschied-regtskundig proefschrift op zich nam. Dit eerste geschrift uit de lange rij, die er op volgde, strekte noch den schrijver tot oneer, noch het edelmoedig Raadsbesluit tot schande. Het genoot buitengewone eer, zoo binnenals buiten 's lands. De Hoogleeraar Smallenburg prees het aan in zijne Annotationes ad A. Schultingii Pandectas, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duitschland werd het in letterkundige tijdschriften gunstig beoordeeld en door Haubold, Hoogleeraar in de regten aan de Hoogeschool te Leipzig, in zijne lineamenta Institutionum jur. Rom. van 1814 ter raadpleging aangehaald. Deze loffelijke getuigenissen ontgingen de aandacht der vaderlandsche boekverkoopers niet, die de overige nog voorhanden zijnde exemplaren naar Duitschland opzonden en, toen de voorraad uitgeput raakte, op eene nieuwe uitgaaf, die na omtrent 15 jaren volgde, aandrongenGa naar voetnoot*. Intusschen waren des schrijvers inzigten omtrent de regtsbeginselen, waarop het regt der vrouwen rust, merkbaar gewijzigd. Eene geheele omwerking ware dus noodzakelijk geworden; de schrijver vergenoegde zich echter voorloopig het stuk gelijk het was met het ontbrekende aan te vullen, terwijl hij den lezer geduld verzocht tot het eerstdaagsch verschijnen van zijn geschrift Vestigia vitae nomadicae tam in moribus quam legibus Romanorum conspicua, waarin de regten der vrouwen uit andere regtsbeginselen zouden worden afgeleid. Het kwam uit in 1819 en handelde afzonderlijk eerst over de res publicae, vervolgens over de res privatae Romanorum. Een gelijksoortig onderwerp had R.S. van der Gronden in 1808 behandeld in zijn Specimen observationum de vestigiis vitae erraticae, quae in quibusdam institutis et jure Romano apparent. Deze studie der regtsgeleerdheid bragt Dorn Seiffen in nadere aanraking en vriendschap met S. Nijhoff, den Rector der latijnsche scholen te Utrecht, die hem trouw met raad en daad bijstond en blijvende aanspraak op zijne erkentelijkheid behield. Deze en Hennert trokken zich gemeenschappelijk en gelijkelijk de belangen van den jongen docent aan. In het jaar 1802 was Oeveringh te Ysselstein gestorven en had men in diens plaats als Rector den Praeceptor aan het Hieronymianum beroepen. Voor dit blijk van onderscheiding bedankte hij echter, ten gevolge waarvan de Stedelijke Re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gering te Utrecht hem als blijk van achting en ingenomenheid eene jaarlijksche toelage van vijftig guldenGa naar voetnoot* vereerde, nadat zij reeds vroeger ter zijner verligting tot Adjunctpraeceptor had aangesteld A.A. Gilliard, die, daarna tot Fransch Predikant te Zutphen beroepen, door J.H. Koch is opgevolgd. In 1803 (6 Augustus) trad hij in het huwelijk met Wilhelmina Lucia van Tongeren, welke hij echter na eene gelukkige vereeniging van twee jaren, één maand na den dood harer eerstgeborene dochter, aan de tering verloor. Haar tweede kind overleefde haar zeven jaren. Na dit overlijden trad hij in 1807 (19 Mei) andermaal in 't huwelijk met Adriana Danckerts. Ook deze ontviel hem door den dood in 1813, na hem een' zoon, thans Predikant aan 't Hoogland bij Amersfoort, en eene dochter geschonken te hebben. In 1808 werd hem het Rectoraat der Latijnsche scholen te Arnhem aangeboden. Hoe eervol dit aanbod ook was, er bestond eene overwegende reden om het beleefd van de hand te wijzen. Deze reden was geene andere, dan dat 't hem niet welgevallig zijn kon een hooger ambt te bekleeden, waar men zijn' voormaligen leermeester van Rhede, die Conrector was, voorbijging. Alstoen schonk hem de Stadsregering een vernieuwd blijk van gehechtheid, bestaande in eene nieuwe jaarlijksche toelage van honderd gulden. Toen nu echter van Rhede, inmiddels tot Rector bevorderd, in 1809 overleed en de betrekking dus andermaal vacant werd, droeg men Dorn Seiffen, ditmaal met betere hoop op goed gevolg, dezelfde betrekking ten tweeden male op. Wat nu? De benoemde, de sterke bewijzen van belangstelling in aanmerking nemende, die hij van stadswege had mogen ondervinden bij zijn vroeger beroep, vond 't pligtmatig ook nu voor de bewezene eer te bedanken. Kort na dien tijd, in 1810, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontviel hem op 78jarigen leeftijd zijn vader, die te Arnhem was blijven wonen met zijne echtgenoot, die hem eenige jaren overleefde en in 61jarigen ouderdom in 1813 overleed. Twee jaren later ging hij een derde huwelijk aan met de zuster zijner vorige vrouw. Behalve eene dochter, vroeger te Amersfoort gehuwd met den tegenwoordigen Burgemeester aldaar, den Heer Mr. Weijers, werden hem drie zonen uit dien echt geboren, waarvan de oudste, te Amsterdam als Med. Doctor gevestigd, zijn' Vader helaas! slechts één maand mogt overleven, terwijl de tweede, in 1846 te Utrecht in de letteren gepromoveerd op eene verdienstelijke dissertatie de Sex. Pompeio Magno Cn. Magni f., mede te Amsterdam de betrekking van docent aan het stedelijk Gymnasium waarneemt. Maar ditzelfde jaar (1815) was nog in een ander opzigt voor hem merkwaardig; want den 6 December werd hij uitgenoodigd om het Conrectoraat aan het Amsterdamsch Gymnasium te aanvaarden. Evenwel ook ditmaal stelde de stedelijke regering te Utrecht pogingen in 't werk om den man voor zich te behouden, en beloonde het blijk zijner trouwe gehechtheid - daar hij voor het beroep bedankte - met eene jaarlijksche tractementsverhooging van tweehonderd gulden. Door deze blijken van uitnemende belangstelling in zijn' persoon was Dorn Seiffen's Praeceptoraat te Utrecht eene winstgevende, maar door verdiensten verworvene betrekking geworden, die in geldelijk opzigt het Rectoraat evenaarde. Maar door deze edelmoedige onbekrompenheid scheen de stedelijke raad zich in groote ongelegenheid te hebben gewerkt voor het geval dat eene nieuwe benoeming volgde. En dat geval deed zich werkelijk voor. Nadat toch de Senaat der Hoogeschool te Utrecht 24 Februarij 1817 Dorn Seiffen eershalve den titel van Phil. theor. Mag. Litt. hum. Dr. verleend had, duurde 't geen volle drie jaren, of te Deventer had men het begeerig oog op hem gevestigd. Door het vertrek van den alom geachten A. Schneither was aldaar het Rectoraat aan de Latijnsche school opengevallen. Daar men reeds vroeger Dorn Seiffen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor eene betrekking aan het Athenaeum aldaar in aanmerking had gebragt, kon 't nu niet missen, of men wilde zich van zijn' persoon voor het vacerend ambt meester maken. En 't was niet genoeg hem het Rectoraat, waaraan eene jaarlijksche bezoldiging van ƒ 1400 met vrije woning verbonden was, aan te bieden, maar men wilde hem de betrekking zoo eervol mogelijk maken door er den titel van Professor Litt. Hum. of Professor Juris aan te verbinden met het regt om openbare lessen in het te kiezen vak te houden. Dit aanbod was niet zonder voorbeeld te Deventer; want de vroegere Rector Sterke had mede den titel van Professor Juris verworven. Alleen in zóó verre onderscheidde zich de eer, die Dorn Seiffen te beurt viel, van de vroeger aan Sterke verleende, dat hij bij zijne komst te Deventer terstond zich met dien titel vereerd zou zien, terwijl zijn voorganger dien eerst na een verblijf van eenige jaren was magtig geworden. Ook trachtte men hem op de voordeelen opmerkzaam te maken, die het verblijf te Deventer aanbood, waaronder een voorname plaats werd toegekend aan het bezit der Harderwijksche bibliotheek, die, uitmuntende door keurigheid, eene belangrijke aanwinst mogt heeten voor de oude boekerij, die door eene verzameling, door Koning Lodewijk ten geschenke gegeven, reeds eenigermate was uitgebreid geworden. En als met een prophetischen blik in de toekomst, maakten de Curatoren den vriend van een werkzaam en letterlievend leven op het bestaan van twee drukkerijen opmerkzaam. Doch deze voorloopige pogingen, die de benoeming vooraf moesten gaan, vonden niet genoeg weêrklank bij den man, die zich te Utrecht zoo wél bevond. Het beroep bleef dus achterwege, maar de stedelijke raad niet in gebreke van hare erkentenis te doen blijken. Hij liet de bezoldiging op den ouden voet, maar verleende hem thans bij besluit van 3 Januarij 1820 den titel van stedelijk Lector Litterarum humaniorum en verbond aan deze aanstelling eene jaarwedde van tweehonderd gulden. Deze onderscheiding werd spoedig (1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maart 1820) achtervolgd door de benoeming van Dorn Seiffen tot Lector Litterarum humaniorum aan de Hoogeschool te Utrecht. Ruim twintig jaren had hij het Praeceptoraat aldaar waargenomen, toen hij tot Conrector bevorderd werd, en nadat hij in deze betrekking van 1822 was werkzaam geweest, kwam hij 1 October 1832 als Gymnasiarches aan het hoofd der scholen, toen de toenmalige Rector, zijn vriend S. Nyhoff, wegens vergevorderden leeftijd eervol ontslagen was. Gedurende bijna volle 17 jaren bleef hij in laatstgemelde betrekking standvastig en ijverig werkzaam, en had het genoegen tijdens het bekleeden van dien post, het Hieronymianum, waaraan hij nagenoeg een halve eeuw zijne krachten gewijd had, tot buitengewonen bloei te zien stijgen. Eindelijk op 75jarigen leeftijd (1 Julij 1849) moest hij zijne betrekking vaarwel zeggen en met een eervol emeritaat verwisselen. Het aanhoudend spreken gedurende de schooluren over den ganschen omvang der algemeene geschiedenis, dat afwisselend tot de kweekelingen van verschillende klassen plaats had, bragt hem te groote vermoeijenis te weeg, om langer met gewenscht gevolg en zonder nadeel zijner gezondheid voortgezet te worden.
Wij zagen 't, Dorn Seiffen was gedurende zijne langdurige loopbaan werkzaam niet alleen voor het Gymnasium, maar ook voor de Hoogeschool van Utrecht. De geregelde orde vordert, dat wij ons thans opzettelijk eerst bij het eerste, waarvan hij een sieraad was, bepalen, om later op zijn aandeel in de bevordering der Akademische belangen te wijzen en zijne verdiensten te overwegen. Dorn Seiffen was geheel van natuur geschikt voor het onderwijs der jeugd, en de vele blijken van hooge tevredenheid, die hij telkens van het Bestuur mogt ontvangen, zijn een sprekend getuigenis, dat men dien oorspronkelijken aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leg erkende en de verdiensten waardeerde, waarop de allengs door de jaren en ondervinding meer en meer gewijzigde methode van onderwijs hem aanspraak deed hebben. Begaafd met een' helderen, vluggen, rusteloozen geest, die zich in het oog, dien spiegel der ziel, treffend openbaarde, verbond hij met die uitmuntende vermogens al wat den onderwijzer behoort te onderscheiden. Eene groote vaardigheid en gemakkelijkheid om zich uit te drukken in de voor de jeugd meest bevattelijke bewoordingen; eene natuurlijke levendigheid en opgewektheid, die zich door veelvuldig gebarenspel uitte; een gelukkig geheugen, dat hem zelden of nooit den naam van eenig merkwaardig persoon of den datum van eenig gewigtig geschiedkundig feit deed missen, dat hem ook nimmer begaf wanneer hij bij de verklaring van eenige plaats der oudheid eene gelijksoortige of gelijkluidende plaats van een' anderen schrijver wilde vergelijken; al die zeldzame voorregten, maar vooral dat van een trouw geheugen, bragten niet alleen eene gepaste en aangename afwisseling bij de behandeling van verschillende onderwerpen te weeg, maar wekten den geest en den ijver van het jeugdig auditorium op, bevorderden de aandacht en werkten onwillekeurig op de verbeelding, op hoofd en hart der leerlingen. Als door aanraking werd hun herinneringsvermogen langzamerhand ontwikkeld en versterkt, terwijl de tijdigheid en gevatheid der terugroepende verbeeldingskracht - de uitstekende gaaf van den onderwijzer - zich ongevoelig maar ook onmiddellijk aan de leergierigste onder de leerzamen mededeelde. Daar geest, vernuft en smaak zich bij zijn onderwijs aan ernst en achtbaarheid paarden, kon men niet zeggen dat hij meer de man was, om Terentius te verklaren en in goed verstaanbaar hollandsch in den gemeenzamen spreektrant terug te geven, om het kinderlijk eenvoudige, het soms stoute, het weêr eens dartele, vooral het schalksche in Homerus te doen opmerken, dan om het statige en deftige van Virgilius, het humoristische of verhevene van Horatius te doen gevoelen en besef- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fen. Tot regt verstand van beide laatste dichters en van Ovidius, met betrekking tot de bij hen voorkomende eigennamen, had hij in 1808 zijn Onomasticon poëticum uitgegeven, dat later in uitgebreider vorm en onder eene andere benaming het licht zag. Spraken wij daar straks van de opwekking van muzijkaal gehoor in het Arnhemsch gezin door het toongeven der moeder, de vruchten daarvan zou ik zeggen vertoonden zich ten duidelijkste bij de scansie van Grieksche en Latijnsche dichters. Nog hoort men hem op den fraaijen bouw van het infandum, regina, - wijzen. Wat rhythmica en metrica tot juist inzigt en besef van het schoone en voortreffelijke in de oudheid bijdraagt, deed zich zoo gemakkelijk vatten en liet zich zoo juist bespeuren, wanneer hij zelf, na de ontleding en verklaring des dichters, ten overvloede de nog altijd niet geheel begrepene plaats hard op voorlas en den regten numerus deed hooren, terwijl nu en dan voor de wat hardhoorende en minder fijn gevoelende het trappen van de maat de gelijktijdige beweging der hand te hulp kwam. Zijn stem was niet de welluidende stem van van Goudoever, als deze zijn Pyrame, clamavit reciteerde, ook niet de forsche en krachtige stem van van Goudoever, als deze bij den algemeenen wapenkreet in 1830 de commilitones en onder deze zijnen Enno toesprak; maar de stem was toch niet beneden het onderwerp. Ook bij Cicero werd de numerus oratorius niet verzuimd, en zelfs bij het behandelen der Catilinariae werd men met den tekst zóó zeer ingenomen, alleen door de waarneming van dat piano, presto, prestissimo, vivace, dat men op het gevaar van het verlies zijner ziel af zou gezworen hebben dat Cicero sprak, dat de stempel der ware, ongezochte, ongekunstelde welsprekendheid op die taal was afgedrukt! In één woord, 't was al leven en geest bij den leeraar, 't was al aandacht en opmerkzaamheid bij de toehoorders, althans bij hen, quibus arte benigna et meliore luto finxit praecordia Titan. En die mythologische verhalen, waarin de Titan Prome- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
theus en de Cyclopen een hoofdrol speelden, en naar aanleiding van Ovidius' Metamorphosen en de Odyssee ten tooneele kwamen - hoe naïf en in den geest van de jonge Latinisten werden zij behandeld! In het EpitaphiumGa naar voetnoot* worden zij niet ten onregte als met den vinger aangewezen, waar de lijkzanger in zijne warme rede ook uit dit kenmerkend oogpunt het onderwijs van zijn' vriend en ambtgenoot toelicht. Op de hoogste klassen zelfs, wanneer van Nereïden of Tritons, van Narcissus en Hyacinthus gerept werd, hoorde men van de lettres à Emilie sur la mythologie gewagen als van een werkje, dat - natuurlijk later - eens kon opgeslagen worden, terwijl er soms een onschuldig proefje den aanstaanden student van werd gegeven. Maar dit onderwijs, zoo juist berekend naar de behoeften van den leeftijd van hen die het moesten ontvangen en ook gaarne ontvingen, het mogt onderhoudend heeten, het mogt op een' vrolijken, luimigen, vriendschappelijken, nooit hooghartigen of meesterachtigen toon gegeven worden, het ging toch bij wijlen met ernstige vermaningen en waarschuwingen, zoo vaak de geschikte gelegenheid zich daartoe als van zelfs aanbood, vergezeld. Die afwisseling was nuttig voor allen, hoogstheilzaam voor de daarin betrokkenen. Leeringen wekken, voorbeelden trekken. Eigen voorbeeld deed Dorn Seiffen aan de jeugd, die aan de hoogere Akademische studieën zich zou gaan wijden en daartoe voorbereid moest worden, den navolgenden wenk ter inprenting medegeven bij de verklaring van de woorden uit Cicero's Cato Maior: intemperans adolescentia effoetum corpus tradit senectuti. Hij verhaalde namelijk, hoe hij, afscheid nemende van de studie der geneeskunde, tevens ook afscheid genomen had van de verderfelijke gewoonte om inbreuk te maken op de wetten der natuur, en den duur van den dag te verdubbelen door een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed deel van den nacht er aan te trekken. Eens, zeide hij, toen 't bijzonder laat was geworden, ging de deur mijner kamer open zonder dat ik iemand zag binnenkomen. Wie is daar? riep ik. Niemand antwoordde. Nog eens: wie is daar? maar geen antwoord. Toen ik verschrikt opstond en mij naar de deur begaf, scheen deze mij toe zich van lieverlede te sluiten, en bemerkte ik dat mijne opgewekte verbeelding de oorzaak der vergissing was. Ik oordeelde 't eene tijdige les en als een stem der natuur die mij toeriep: voortaan niet meer na middernacht werken! Gezegden van Hufeland, dat men de uren vóór middernacht dubbel slaapt, dat men duurzaam niet minder dan zes, en niet meer dan acht uren moet slapen, werden vaak door hem aangehaald. Zoo wees hij op de senectus, quae fundamentis adolescentiae constituta est, als op een' veroverden burg, waarvan de vermeestering tijd, moeite en zorg, harde zelfverloochening en opoffering, rusteloozen maar geenszins renteloozen arbeid kost, waarin men na doorgestane stormen zich rustig en gelukkig gevoelt. Daaraan knoopte hij dan ook het geheim om zonder nachtbraken den verloren tijd door vroeg opstaan met dubbele winst in te halen, in zoo ver het vroege morgenwerk voor den toets van het gezond verstand, het late nachtwerk slechts voor dien der overprikkelde verbeelding vatbaar is. Ook hier predikte hij met eigen voorbeeld, daar hij na dien angstigen en spookachtigen nacht zich gezet gewend had, om in den zomer te vijf uren of vroeger, en in den winter niet veel later dan zes uren zijn' arbeid frisch en opgeruimd te aanvaarden. En bij deze zegt 't voort kwam hem zijn thesaurus rerum omnium, zijn geheugen, weêr uitmuntend te stade; men kreeg als toegift naar huis en voor 't leven de spreuken mede: Musis Aurora benigna; - horae matutinae serenitatem, vespertinae tranquillitatem afferunt. Ziedaar het gelukkig verband van opvoeding en onderwijs! Soms was 't ook noodig dat Aesopus te voorschijn trad - om strafgerigt te houden. Die pratende dierenwereld had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iets behagelijks, aantrekkelijks, treffends, behalve voor hem, die na het luisteren naar vos, haan of ezel, plotseling het mutato nomine de te fabula zich moest aantrekken. Ook werd weleens deze of gene zelf de fabula; dan werd ironie en satire niet zelden uitmuntend te pas gebragt, en het gevolg was, dat menig buurman zich voor schade wachtte, en onwillekeurig dacht: mutato nomine tu fabula fies. Wat wij hier bijbragten om Dorn Seiffen in de school met de zijnen te doen kennen, is toepasselijk op al den tijd van zijn gewigtig leeraarambt aan het Hieronymianum. Maar eene belangrijke verandering had er plaats in 1829 ten opzigte van de regeling der vakken van onderwijs. Vroeger had ieder docent, gelijk zulks overal gebruikelijk was, zijne bijzondere klasse te onderwijzen, zoodat hij, behalve Algebra en Mathesis, alleen in de behoeften zijner klasse voorzag. Men had zich bij dezen ouderwetschen gang tamelijk wel bevonden, omdat men niets beters nog kende. Intusschen het geval was toch denkbaar, dat onder de docenten - die buitendien niet uit één stuk zijn gehouwen - een of ander zich bevond, die hetzij door een ziekelijk gestel, hetzij door gedruktheid en kwelling van geest, hetzij ook door de kwalen van den naderenden ouderdom niet dien lust en die opgewektheid elken morgen en middag meêbragt, die op de orde, den geregelden gang en de vruchtbaarheid van het onderwijs onmisbaar invloed uitoefenen. Bij de indeeling in klassen met vasten onderwijzer voor ieder derzelve, was zulk een jaar zoo al niet voor een deel verloren, ten minste een van de magere jaren, dat dan wel soms door de vleeschpotten van Aegypte in een volgend werd opgevolgd, maar toch bij het opmaken van de balans een nadeelig saldo aanwees, terwijl de voortvarende geest der jeugd een' oogenblikkelijken stilstand, zoo niet een' merkbaren teruggang ondervond. Dit gebrek, dat èn te Utrecht èn elders èn overal denkbaar was, en dat tastbaar werd waar het zich openbaarde, moest verholpen worden, en daartoe werd na langdurige naauwgezette | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overweging en bespreking met de toenmalige docenten, vooral op aanraden en onder leiding van den Hoogleeraar van Heusde, de zoogenaamde vak-indeeling met blijkbaren bijval gedurende vele opvolgende jaren beproefd en ingevoerd. Uitvoeriger hiervan thans te gewagen, is onnoodig, daar zich vroeger de behandeling van dit punt tot taak gesteld hebben A. EkkerGa naar voetnoot1 en J.H. van BolhuisGa naar voetnoot2, tot wier beschouwingen wij kunnen verwijzen. Die nieuwe inrigting, aan wier verwezenlijking Dorn Seiffen een werkzaam en ijverig aandeel nam, droeg goede vruchten, met name de vastgestelde bepaling dat het geschiedkundig onderwijs in zijn' geheelen omvang voortaan aan Dorn Seiffen werd toevertrouwdGa naar voetnoot3. Van dien tijd af wijdde hij zich bepaald aan dit veelomvattend onderwijs, waarvoor hem zijn vlug oordeel en zijn buitengewoon gelukkig geheugen eene bijzondere bevoegdheid verleenden. Door al de klassen in dit onderwijs op te nemen, kwam er meer eenheid en verband in het vak van geschiedenis; trouwens, gelijk wij nu nader zullen aanduiden, zoo iets, dan was 't de hervorming van dit hoogstgewigtig vak, die aan de scholen van ons vaderland dringend noodzakelijk was geworden, en van hem is uitgegaan. Dorn Seiffen hebben wij als den geschikten paedagoog leeren kennen, en zijn verdienste als zoodanig zal erkend blijven worden, zoolang er leerlingen zijn, die er van kunnen getuigen. Maar nu opende zich voor zijne eerzucht een nieuw tijdperk, of liever hij mogt de proef nemen - neen, hij mogt de vruchten smaken - van een' reeds vlijtig besteden arbeid. Om namelijk de zware taak, hem opgedragen, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoop op eene goede uitkomst te aanvaarden, was een eerste vereischte, goede, bruikbare handboeken voor de algemeene geschiedenis te bezitten. En deze waren reeds door hem gedeeltelijk ontworpen. Hoe ontoereikend de toen bestaande hulpmiddelen waren, verdient zeker eenige aandacht, omdat het gebrekkige er van te beter de waarde van de nieuwe wegwijzers kan doen uitkomen. Toen in 1773 Schröckh zijn ‘leerboek der algemeene wereldgeschiedenis’ uitgaf, zeide hij in de voorrede: im 19en oder 20en Jahrhunderte, wenn die Geschichtskunde etwan manche von den wichtigen Ergänzungen erhalten hat, deren sie noch bedarf, möchten wohl unsere Nachkommen uns mitleidig betrachten, dasz wir so wenig von der Geschichte gewuszt haben, wir, die wir so viel von derselben zu wissen glauben. Met deze den geschiedschrijver vooral zoo zeer passende maar ook vereerende woorden leidde Schröckh zijn zoo veel gebruikt en vaak herdrukt werkje de wereld in. Het voorgevoel, dat hij had omtrent den gestadigen voortgang en ontwikkeling, waarin de beschouwing der wereld-geschiedenis zich mag verheugen, misleidde hem niet. Stond zijn arbeid reeds hoog boven de ‘Inleiding in de algemeene geschiedenis’ van zijn' voorganger Curas, ook in zijn handboek ontdekte men leemten en gebreken, die de tijd moest aanvullen en verbeteren. Geen licht zag men nog verspreid over den waren toestand, de onderlinge betrekkingen en den zoo gewigtigen handel der oude volken; de aardrijkskundige ligging hunner woonplaatsen, hunne zeden, hunne staatkundige gesteldheid en ontwikkeling in beschaving werd nog weinig of in 't geheel niet in 't oog gehouden. Prijsselijk was 't intusschen, dat onze Maatschappij tot Nut van 't Algemeen het werkje waardig gekeurd had, om vertaald in de behoeften van het geschiedkundig onderwijs op de scholen te voorzien. Het deed dan ook met het door Is. A. Nijhoff in 1823 bezorgde Kort overzigt der algemeene geschiedenis, naar het hoogduitsch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Pölitz gevolgdGa naar voetnoot*, opgang en was in de woestijn een verblijdend verschijnsel. Overigens waren er grootere werken genoeg voorhanden, b.v. van Schlözer, Beck en Luden, of van Schlosser, Müller, Rotteck, waarin de wereldgeschiedenis op ruimere of meer beperkte schaal werd voorgedragen, maar deze werken waren niet voor de Gymnasiën bewerkt of tot een kort begrip herleid. Wilde men dus zijne toevlugt niet nemen tot de inleiding ter algemeene geschiedenis, die de Baron von Holberg oorspronkelijk in het latijn onder den titel van Synopsis historiae univ. in 1767 had uitgegeven, en die vertaald in 1781 te Amsterdam uitkwam, dan moest men òf zich zelven den weg banen - òf Schröckh in de armen vallen. En dit was wel niet in vragen en antwoorden, gelijk de vroegere, bewerkt, het was wel niet geheel dor en taai, maar van een aangenaam en onderhoudend geschreven leer- en leesboek, dat iets meer dan eene oppervlakkige kennis van de merkwaardigste gebeurtenissen van vroegeren en lateren tijd verschafte, daarvan was 't op mijlen verwijderd. Wel verscheen nog in 1824 te Haarlem een Chronol. Handboek van de geschiedenis der voornaamste Staten, door A.C. Oudemans bewerkt - en dit handboek had ook eenige verdienste - maar het sloot zich toch, wat inhoud en vorm aangaat, te zeer aan eene ten einde loopende periode van behandeling en opvatting der algemeene geschiedenis aan, om aanspraak op regtmatigen bijval te maken. Bij den ongunstigen toestand van de destijds gebruikelijke schoolboeken is 't te verklaren, dat een nieuwe grondslag voor dit onderwijs gelegd moest worden. Van staatswege werd in 1825 die taak aan Dorn Seiffen opgedragen; het Departement van Onderwijs deed hem uitnoodigen om voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de algemeene geschiedenis een werk te leveren, bruikbaar voor het onderwijs op de Gymnasiën hier te lande. Ziedaar een ruim, onafzienbaar, onontgonnen veld, dat zich voor zijn' werkzamen geest uitbreidt! Hij sloeg handen aan het werk en van 1827-1834 kwamen in geregelde volgorde de HandleidingenGa naar voetnoot* en Handboeken in druk uit. Het doel, daarbij bijzonder beoogd, geeft hij zelf in de Voorrede voor de voornaamste gebeurtenissen gelijktijdig beschouwd dus op: ‘ieder volk zoo wel uit zijn eigen standpunt of eigenaardig karakter, als uit de omstandigheden te beschouwen, waaruit het tot zijne leefwijze, instellingen, wetgeving, kunsten, wetenschappen en verdere beschaving voortging, en tevens te toonen wat het hierin aan andere volken verschuldigd was. Zoo moest het duidelijk worden, hoe de ontwikkeling van het menschdom van het Oosten naar het Westen, d.i. van de Oosterlingen op de Grieken, van de Grieken op de Romeinen, en van deze op de Germaansche volken was voortgegaan. Bij deze behandeling stelde ik mij voor, dat even als men in ieder vak van wetenschap eerst ieder onderwerp afzonderlijk behoort te leeren kennen, en dus de aandacht op hetzelve zoolang gevestigd te houden, tot dat men een duidelijk en volkomen begrip van hetzelve gekregen heeft, men ook zoo in de beoefening der geschiedenis moet voortgaan, en deze alzoo zooveel mogelijk annalistisch en ethnographisch behoort behandeld te worden, omdat deze weg ter vermeerdering van grondige kennis de natuurlijkste, gemakkelijkste en zekerste is.’ - Bijzonder moet hier echter vermeld worden het Précis de l'histoire universelle, waarvan een eerste stukje, over de Oostersche volken handelende, in het noodlottige jaar 1830 is verschenen. In het voorberigt van deze voor de Waalsche provincieën des Rijks bestemde vertaling wordt omtrent den aard der taak eenigzins uitvoerig gehandeld, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar dit stukje, dat niet vervolgd is kunnen worden, als deel van een onvoleindigd werk ligt verloren gaat, is 't niet ongepast dat voorberigt gedeeltelijk mede te deelen. Comme j'avais reçu de la part du Gouvernement l'honorable invitation de composer pour l'enseignement de l'histoire dans les Gymnases une méthode qui put servir d'introduction aux cours d'histoire qu'on donne actuellement dans les Universités, Mr. le Prof. van Heusde, a bien voulu me communiquer d'importantes observations sur la forme qu'il convenait de donner à cette méthode, et c'est pour reconnaître ici publiquement cette marque de sa bienveillance, et de ses soins obligeans, que j'ai l'honneur de lui dédier cette instruction. Mais j'ai aussi beaucoup d'obligation à Mr. Dewez, Inspecteur des Collèges et des Athénées dans les prov. mérid., qui m'a engagé à faire une traduction française de cet ouvrage. - La meilleure manière d'enseigner l'histoire, c'est incontestablement de présenter aux jeunes gens les faits les plus importans sous une forme agréable et sensible, afin qu'ils laissent une impression plus durable dans leur esprit. Or on ne saurait y parvenir qu'au moyen des cartes géographiques et des tables chronologiques, dont on accompagne l'explication pendant la leçon. Na het geven eeniger nuttige wenken omtrent de inrigting dier kaarten en tafels vervolgt hij: il faut que l'enseignement de l'histoire dans les écoles soit accompagné d'une répétition continuelle des choses précédemment expliquées, et qu'il présente en même tems l'affiliation des tems passés aux tems plus modernes. Afin de faire observer ces deux choses, j'ai arrangé ce résumé de manière que j'y donne 1o. l'histoire des peuples de l'Orient, 2o. celle des Grecs, 3o. celle des Romains, 4o. celle du Moyen-âge et enfin, 5o. celle des peuples modernes depuis le commencement du 16e siècle. D'après cette méthode on peut dans la 1e classe jusqu'à la 6e enseigner l'histoire selon la suite des tems, et donner en 6e une récapitulation générale et particulièrement de l'histoire de la patrie par rapport aux autres peuples de l'Europe. - Si l'on fait attention à la nature de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l'histoire, on trouvera qu'elle conduit naturellement à la répétition; car l'histoire fait de tems en tems pour ainsi dire des retours sur elle-même. Après que l'on a appris à connaître d'abord les Orientaux et que l'on est passé aux Grecs, l'histoire des Perses et surtout celle d' Alexandre nous ramène aux peuples d' Asie et d' Afrique. De même, après que l'on est resté en Italie depuis Romulus jusqu'aux guerres des Samnites, celle de Tarente, surtout celle de Carthage et de Macédoine nous font retourner dans la Grèce, en Afrique et en Asie. - De cette manière le précepteur a l'occasion dans chaque classe plus élevée de traiter plus en détail et sous de nouveaux points de vue ce qui a été montré dans une classe inférieure. Cette observation s'applique également à l'histoire du Moyen-âge et des tems postérieurs; car les Croisades et les Colonies des peuples Européens ramènent en Grèce, en Orient et dans tout l'ancien mondeGa naar voetnoot*. Suivant cette méthode les jeunes gens se trouveront suffisamment préparés pour l'instruction Académique, afin d'y suivre avec autant de plaisir que d'utilité les leçons plus developpées des Professeurs, dont le but est d'habituer l'esprit de la jeunesse à se placer dans le véritable point de vue, d'où il puisse voir ce qu'est devenu chaque peuple dans chaque période, sous chaque climat et ce qu'il a fait, et embrasser ainsi tout le cours de l'histoire universelle. Mais si l'on veut que les leçons Académiques atteignent ce grand but, il faut que la jeunesse ait acquis auparavant dans les collèges une connaissance exacte tant de la géographie et de la chronologie que des évènemens particuliers, de manière cependant que, sans entrer dans de trop longs raisonnemens, toute la suite des faits lui soit autant que possible | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
présentée par une sorte d'instruction oculaire, au moyen de cartes géographiques et de tables chronologiques où ces faits lui seront fidèlement indiqués. Deze beschouwingswijs, die ons met den aard van bewerking der geschiedkundige stof in zijne handleidingen en handboeken bekend maakt, strekte hem ook ten regel en tot leidraad bij zijn geschiedkundig onderwijs op de scholen, dat geheel voorbereidend voor de Hoogeschool mogt heeten. In die beschouwing vinden wij ook bijzonder van de beide hulpwetenschappen der geschiedenis, aardrijkskunde en tijdrekenkunde gewag gemaakt. Het is niet ongepast hier aan te wijzen wat Dorn Seiffen voor beide gedaan en geschreven heeft. In de voorrede voor zijn werk Aardbeschrijving der oude volken met de nieuwe vergeleken zegt hij, reeds vóór het jaar 1811 in het latijn een handboek der aardrijkskunde voor den lezer der Grieksche en Latijnsche schrijvers ontworpen te hebben, daar Cellarii Geographia antiqua voor dit doel niet meer geschikt en verouderd was geworden. Dien arbeid gaf hij evenwel in den oorspronkelijk bestemden vorm niet uit, maar zes jaren later verscheen het eerste deel zijner Aardbeschrijving, die echter onvoltooid is gebleven, deels omdat andere bezigheden zich van zijn' tijd meester maakten, deels en vooral omdat H.J. Nassau in 1819 zijne Schets der oude aardrijkskunde uitgaf als navolging of vertaling van Nitsch' kurzer Entwurf der alten Geographie, waarvan de 7e uitgaaf door Mannert was nagezien. Eerst veel later kwam zijn synchronistisch werkje: voornaamste gebeurtenissen der algemeene Geschiedenis in 't licht. Dit was, even als de Chronologische tabellen der stamhuizen en vorsten van Europa en zijne Geslachtstafel der koningen van Europa, een uitvloeisel uit de reeds geleverde Handboeken en kunnen als gewigtige bijlagen tot dat werk beschouwd worden. Omtrent het eerste merkt de schrijver aan, dat, gelijk in ieder vak van wetenschap het verstand, zoodra het eene duidelijke en volkomene kennis van meerdere onderwerpen afzonderlijk zich ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worven heeft, tot eene tweede werkzaamheid overgaat, namelijk om die met elkander te vergelijken, zoo ook een gelijktijdig overzigt der algemeene geschiedenis noodzakelijk wordt voor hen die zich met het beoefenen der gewigtige voorvallen van ieder volk afzonderlijk hebben bezig gehouden. Hierdoor werd dus het historisch onderwijs, dat trapswijze met de behandeling der bijzondere volken begonnen was, en in uitgebreidheid en bestemdheid door de zoo even aangeduide herhalingsmethode belangrijk had gewonnen, tot eene genoegzame hoogte en graad van volledigheid gebragt om zich aan het verder Akademisch onderwijs gemakkelijk aan te sluiten. Op meer dan den eenvoudigen naam eener bijlage of bijdrage mag aanspraak maken een werkje waarin gehandeld wordt over den voortgang der beschaving zigtbaar in de geschiedenis der volken. Hierin wilde hij doen zien, door welke middelen in de wereldgeschiedenis elk volk tot beschaving gekomen is, welk een' trap ieder volk daarin bereikt heeft, en hoe en waardoor zij tot op onzen tijd bij elk volk steeds is toegenomen, met opgave der oorzaken, die aan den voortgang dier beschaving voordeelig of nadeelig geweest zijn. Door deze schets van de karaktermatige ontwikkeling der afzonderlijke volken, van wie de algemeene beschaving is uitgegaan, levert hij een levendig tafereel van de kindschheid, jongelingsjaren en mannelijken leeftijd van het menschdom in den schakel der volken. Met de reeks zijner geschiedkundige geschriften ten einde te brengen zijn wij inmiddels den tijd vooruitgesneld, waarop Dorn Seiffen aan de eervolle taak, hem door het Departement van onderwijs opgedragen, voldaan had. Acht jaren tijds had hij daaraan besteed, en mogt dus wel zeggen bij het leveren van het slot der nieuwe geschiedenis: ‘het is eene zeer aangename gewaarwording na dien moeijelijken arbeid, dat ik het voorgestelde doel schijn getroffen te hebben.’ Duidelijkheid in voordragt en ontwikkeling van oorzaken en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevolgen had hij zich tot hoofddoel gesteld, en in de gebeurtenissen van den lateren tijd had hij zoo veel mogelijk getracht zich op het regte standpunt der beoordeeling te stellen, ten einde zich door geene partijdigheid te laten vervoeren. ‘Van vele gebeurtenissen - dus sluit hij - zijn de uitkomsten nog met den sluijer der toekomst omhuld, door welken de geschiedschrijver niet vermag te zien. Maar wij zien nogtans duidelijk uit de geschiedenis van het verledene, dat dezelve van dag tot dag in belang der ontwikkeling toenamen. Moge de toekomst een schooner beeld dan zich nog aan ons oog voordoet, opleveren! Maar het schijnt in de geschiedenis van het menschdom ingeweven te zijn, dat er altijd een zekere leeftijd van menschen bestaat, die door het verledene zich niet laat onderwijzen.’ Groot was het vertier zijner werken, geëvenredigd aan den bijval dien zijn arbeid allerwege mogt vinden. Zelf getuigt de schrijver in 1840, dat hij door, bij de herhaalde uitgaven, de onderscheidene stukken te teekenen, reeds bijna 50,000 malen zijn naam had gezet. Aan welverdiende blijken van goedkeuring van 's Rijks wege ontbrak 't hem ook niet. Nadat hem reeds in 1829 het Ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw verleend was, mogt hij 20 Februarij 1835, bij de voltooijing van zijne Handleidingen en Handboeken voor de algemeene geschiedenis, een aanzienlijke gratificatie in geld ontvangen. De vraag is thans: hoe was Dorn Seiffen tot zulk eene taak in staat? Waren zijne voorbereidende studieën van dien aard geweest, dat hem de onderneming, ondanks de eigenaardige moeijelijkheden er aan verbonden, er door verligt werd? Hier hebben wij de aandacht te vestigen op twee bijzonderheden, waarvan het tweede een hoofdpunt was. Toen hij van Ysselstein naar Utrecht vertrok, hadden er om dien tijd in het naburig Vechten opgravingen plaats, waarbij potten en scherven van Romeinschen oorsprong, maar ook min of meer belangrijke penningen voor den dag kwamen. Deze toeval- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lige ontdekkingen trokken de aandacht van menig Stichtsch geschied- en oudheidkundigen en hadden ook de belangstelling van Dorn Seiffen in geene geringe mate gaande gemaakt. Zelf was hij door aankoop eigenaar geworden van een penningkabinet, dat hij echter in den Franschen tijd aan den geleerden en bekwamen penningkundigen te Rotterdam Jan van Dam, Dirk WillemszoonGa naar voetnoot*, verkocht. Reeds vroeg dus had hij bij dat verzamelen zich ook met de studie van dat vak gaan bezig houden, dat bij hem de zucht voor geschiedenis opwekte en aankweekte, en hem tot de lezing van daartoe betrekkelijke werken bragt. Maar was penningkunde eene eerste aanleiding om den voorhof der geschiedenis in te treden, den tempel met al zijne wonderen ontsloot hem eerst regt Heeren, der feinsinnige Heeren, zoo als de Duitschers hem toen noemden. Deze werd zijn gids op het nieuw gebied dat hij betrad. Zijne Geschiedenis der kruistogten had reeds alom zijn' naam ook in Frankrijk bekend doen worden, en 't was Ch. Villers, die in 1808 dat werk onder den titel van Essai sur l'influence des Croisades vertaalde. Deze vond zich tot dien arbeid te meer berekend en te sterker gedrongen, omdat hij zijn voortreffelijk Essai sur l'esprit et l'influence de la Réformation de Luther, reeds in 1802 bekroond, ten derde male in 1808 mogt zien uitgeven. Wat schoon geheel die beide schriften, waarmede Frankrijk verrijkt werd! Quand on a considéré - schreef Villers - dans leur ensemble tous les résultats des Croisades et de la Réformation, ces deux grands mouvemens des nations Européennes arrivés à 4 siècles de distance, et marqués l'un par l'affermissement, l'autre par la ruine du despotisme pontifical, on a déjà acquis une vue historique et philosophique assez profonde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des bases et des ressorts de notre civilisation actuelle. Ook bij ons werden beide werken door vertaling bekend, en toen Heeren's geschiedkundige verdiensten hier te lande meer erkend en gewaardeerd werden, deed de opgang, dien zijne meesterwerken maakten, bij Dorn Seiffen het besluit rijpen om die op vaderlandschen bodem over te planten en daardoor meer voor het beschaafd en letterkundig publiek van dien tijd toegankelijk te makenGa naar voetnoot1. Vorm en inhoud waren zulks beide in hooge mate waard; de arbeid er aan besteed bleef ook geenszins onbeloond; nieuwe uitgaven der vertaalde Handboeken en Ideeën volgden elkander. Wat Dorn Seiffen bewogen heeft om met Carthago een' aanvang te maken, ligt in 't duister; blijkens de voorrede vond hij 't niet gepast daaromtrent den lezer in te lichten. Hoe 't zij, na zich op een belangrijk gebied door onvermoeiden ijver als t' huis gewerkt te hebben, werd hem de nieuwe taak, om zelf als schrijver over de algemeene geschiedenis op te treden, gemakkelijker en even welkom aan zijne wenschen als berekend voor zijne krachten. Van Heusde was bij het ontwerp zijn raadsman, zijn leidsman, zijn vriend, de man, die den nieuwen Palinurus aanvuurde, teregtwees, liet omwerken en verbeteren, totdat, na deze soms zeer belangrijke veranderingen, die den schrijver nimmer den moed deden verliezen, nimmer - daar 't hem om iets deugdelijks en degelijks te doen was - tot ongeduld deden overslaanGa naar voetnoot2, het werk ein- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijk ter perse ging en de pers verlatende, in het schoollokaal toegelicht, besproken en opgehelderd, stof tot nuttige leering aanbood. Ook hier bij dit historisch onderwijs passe men toe wat wij vroeger van de eigene leermethode van Dorn Seiffen zeiden. Het onderwijs was bevattelijk, aangenaam, leerzaam. Wat hij onder het lezen en naslaan der bronnen opgemerkt, maar bij de bewerking van zijn' arbeid voorbij had moeten gaan, ging niet verloren; het bleef hem getrouw bij en vloeide ongemerkt als bijlage in zijn dagelijksch onderrigt. Waren feiten met de daartoe betrekkelijke datums als 't ware de kadastrale legger, die door veelvuldige herhaling in het geheugen geprent werd, dat schrale geraamte kreeg onder zijne geschikte behandeling allengs kleur en leven, en naarmate de gebeurtenissen van den nieuwen tijd belangrijker werden, naarmate tevens ook de leeftijd van hen, die ze met gretigheid in hare opvolging en onderling verband volgden, daartoe rijper werd, kwam er veel ter sprake, dat wel niet dadelijk geheel begrepen werd, maar dat toch later bij het hooger onderwijs aangename herinneringen aan dat vroeger Gymnasiaal tijdperk bij den hoorder opwekte. Daartoe behoorden enkele aanduidingen eener zoogenaamde geheime kabinetspolitiek. En deze proeven boeiden en hadden overeenkomst met die denkende en pratende dierenwereld, met luipaard, haan en vos. Maar dit was in 't voorbijgaan; verre dat het het hoofdbestanddeel van het geschiedkundig onderwijs werd. De geschiedenis bleef hoofdzakelijk, wat zij voor de jeugd zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet, eene testis temporum en tevens eene magistra vitae; hoogere bespiegelingen over haar als zijnde een wereldgerigt, het geweten der menschheid en andere soortgelijke bleven, als voedsel voor volwassenen en zelfstandig oordeelenden, natuurlijk buitengesloten. Daarentegen zorgde de onderwijzer, dat gebeurtenissen van overwegenden aard volledig in het geheugen opgenomen en bewaard werden. Tot dat einde bezigde hij de eene of andere karakteristieke bijzonderheid, een merkwaardig gezegde, een piquante trek. Om iets te noemen, bij het behandelen van het Weener Congres vermeldde hij de karikatuur, die men bij die gelegenheid uitventte: de gezanten zeer ernstig en diplomatisch rondom de tafel ieder op de laars, die hij in de hand had, turende, met het epigram: sie deliberiren, ob sie die Stiefel wachsen oder schmieren. En van Weenen trok hij terug op Saguntum, en op het: dum Senatus -. Het is niet te ontkennen, dat de geschiedkundige arbeid van Dorn Seiffen geenszins den toets eener onpartijdige beoordeeling kan doorstaan. Niet overal treft men gelijke helderheid en duidelijkheid in vorm, gelijke naauwkeurigheid en juistheid in het vermelden van gebeurtenissen, gelijke trouw in het aangeven der bronnen. Doch hiervan was hij zich zelven bewust en verklaarde zelf dat op zoo een uitgestrekt gebied als dat der Algemeene Geschiedenis misstappen door hem zouden begaan zijn, terwijl hij hoopte en vertrouwde, dat zij, die met de behandeling van het onderwerp bekend waren, die misstappen en fouten zouden verontschuldigen. Teregtwijzingen en aanmerkingen, mits zij ter bevordering der wetenschap, ter opheldering der waarheid leidden en niet uit een persoonlijke vooringenomenheid voortsprotenGa naar voetnoot*, versmaadde hij niet, maar trok er zijn voordeel uit. Trouwens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat wij Schröckh hebben hooren getuigen, is ook hier van toepassing geworden; kennis en wetenschap gaan voorwaarts, de menschelijke geest kent geen' breidel. Langzamerhand zijn vele oudere inzigten door nieuwere en juistere vervangen, en latere ontdekkingen hebben nieuw licht in de vakken van aardrijkskunde en geschiedkunde gebragt, die eene gedeeltelijke hervorming in den aard der schoolboeken noodzakelijk maken. Maar, neemt men den tijd in aanmerking, toen Dorn Seiffen zijne werken begon uit te geven, en let men op de reeks van jaren, gedurende welke zij een vruchtbaar onderwijs op onze Gymnasiën hielpen bevorderen, dan komt onzen Palinurus de lof toe, dien men hem gaarne eenstemmig toekent. Al ligt zou men kunnen denken, nagaande de vroeger door mij beschreven methode van behandeling der Grieksche en Romeinsche schrijvers, dat die wel los en ongedwongen, wel aesthetisch, maar misschien minder grondig en naauwkeurig, minder grammatisch zeker geweest is. Tegen zoodanig verwijt, dat allerminst redelijk zijn zou en door de ondervinding van zoo velen geenszins gewettigd wordt, is 't hier de gelegenheid op te komen. Zelf had hij de baan bewandeld, die hij anderen moest aanwijzen, zelf, gerugsteund door den arbeid van vroegeren, alles opgespoord en onderzocht wat tot een goed, doelmatig spraakkunstig onderwijs in de oude taal- en letterkunde noodwendig is. De regels en wetten van woordvorming en woordvoeging, de leer der toonteekenen en de geschiedenis en leer der tongvallen in de Grieksche taal had hij als schrijver over die onderwerpen zich reeds vroegtijdig eigen gemaakt, en 't was hem dus eene aangename taak, uit zijne eigene handboeken de stof tot naauwkeurige leering te ontleenen. Reeds in 1815 treffen wij zijne Grieksche Spraakkunst aan, die, meermalen herdrukt en verbeterd, voor de zesde maal in 1846 de pers verliet. Er was eene bepaling in de wet van 1815, dat hij, die voor de scholen een nieuw degelijk werk schreef en uitgaf, eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belooning voor zijn' arbeid zou ontvangen. Na de uitgave der Grieksche Spraakkunst ontving Dorn Seiffen eene gratificatie van ƒ 250. Eene gelijke aanmoediging genoot hij in 1828, toen zijne Grammatica Latina, half Latijn en half Hollandsch, verschenen was. In het belang van het schoolonderwijs zette hij bestendig zijnen arbeid voort, gelijk later uit het bijvoegsel zijner schriften blijken zal. Over den aard en de waarde van al die geschriften verheug ik mij kort te kunnen zijn, daar eene meer uitvoerige ontwikkeling ons is toegezegd door zijn' ambtgenoot en opvolger A. Ekker, naar wiens naauwkeurige en onpartijdige beoordeeling wij den lezer gaarne verwijzen. Voor al dien moeitevollen arbeid, dien hij als leeraar en schrijver met gunstig gevolg op zich nam, kwam niet alleen de Stedelijke Regering van Utrecht en de Hooge Regering hem haren dank en hulde toebrengen, maar ook verschillende Genootschappen stelden er prijs op, hem met het lidmaatschap bekleed te zien. In 1808 (9 Junij) werd hij lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor kunsten en wetenschappen, in 1819 (29 December) van het Zeeuwsch Genootschap der wetensch., in 1821 (April) corresponderend lid van het Koninklijk Nederl. Instituut voor kunsten en wetenschappen, in 1822 (22 Junij) lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, in 1826 (25 November) correspondent van de Koninklijke Maatschappij der wetenschappen te Göttingen; in 1830 lid van de commissie tot opsporing van Romeinsche oudheden in de Provincie Utrecht; in 1845 lid van die tot opsporing van oudheden, welke uitging van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor kunsten en wetenschappen. Ook was hij mede-oprigter van het Natuurkundig Genootschap te Utrecht. Eer wij van Dorn Seiffen's betrekking tot de Utrechtsche Hoogeschool gewagen, moeten wij nog even terugkomen op zijne aanstelling tot stedelijken Lector Litterarum Humaniorum, die hem om zijne bijzondere verdiensten en betoonden ijver in 1820 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was geschonken. Voor tweederlei zienswijs is de Resolutie vatbaar, door den Stedelijken Raad omtrent tien jaren later genomen, waarbij de Raad oordeelde dat gemelde aanstelling tevens ten doel had gehad, dat de nieuw benoemde Lector zijne kunde en bekwaamheid voor de ingezetenen tot eenig meer algemeen nut zou doen strekken, hem tevens alsnog uitnoodigende om jaarlijks in het wintersaizoen eenige lezingen over eenig vak van Letterkunde in de Nederlandsche taal te houden. Dorn Seiffen vatte deze kennisgeving op als een verwijt van nalatigheid en pligtverzuim, als ware hij tien jaren lang in gebreke gebleven aan de voorwaarde te voldoen, die aan den verleenden titel verbonden was. Hij verdedigde zich dan ook, met zich te beroepen zoowel op de acte van aanstelling, blijkens welke aan dien titel geenerlei verpligting gehecht was, als op de omstandigheid, dat gedurende een tijdsverloop van negen jaren het houden van openbare lessen door den Raad nimmer was gevorderd geworden. Aan deze zaak is geen verder gevolg gegeven; en dit kon ook niet wel, daar 't naar mijn inzigt meer een blijk van belangstelling van de zijde van den Raad geweest was, die, door Dorn Seiffen officieel uit te noodigen, te kennen gaf, hoezeer men wenschte dat hij zijne kundigheden ook voor Stad en inwoners bruikbaar zou stellen, en zich daartoe behendig van den vroeger verleenden titel bediende. De Hoogeschool, te Utrecht gevestigd, deelde ook in den bereidwilligen ijver, dien Dorn Seiffen, zooveel zijne krachten vermogten, allerwege betoonde. Van de vroegere Hoogleeraren hebben wij reeds de namen van Hennert, Bleuland, van Geuns en van Heusde genoemd. De laatste stelde voortdurend niet minder belang in zijne vriendschap dan van Goudoever, met wien hij, ten tijde dat te Vechten de reeds genoemde opgravingen meer geregeld en onder leiding eener vaste commissie plaats hadden, in drukke betrekking kwam. Gedurende de zomers, dat van Heusde zijn ολιγον τε φιλον τε, Meijenhagen, later 't Ameroord, beide bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bildt, betrok, werd Dorn Seiffen meermalen met anderen uitgenoodigd er den dag in landelijke rust, vrolijke scherts, geleerd en ongeletterd onderhoud onder het behandelen van Stads-, Lands- en Akademiezaken door te brengen. Maar vooral ook van Enschut moet genoemd worden, de vriend zijner jeugdige jaren en mannelijken leeftijd. Deze had vooral invloed op zijne voortgezette studie der Regten, waarvan een eerste vrucht zijne Dissertatie geweest was. Sedert is hij jaren lang de eenige persoon geweest, die aan de Akademie daarin privaat-onderwijs gaf, waarbij hij tevens ook voor zijne geldelijke omstandigheden zich zeer wel bevond. Maar terwijl hij zich aldus nuttig voor de studenten maakte, die zijne lessen ontvingen, stelde hij zich daarenboven dikwerf in de plaats der studenten. Zij vonden dus in hem een' gewilligen plaatsvervanger bij het opstellen van proefschriften; eene zeer bedenkelijke praktijk, die eindelijk bij het in zwang komen dier uitvinding tot geheele afschaffing van het verpligt Dissertatieschrijven bij de Juristen moest leiden. Of Kant bij het opperen der vraag: was soll ich thun? in zijne Kritik der reinen Vernunft stilzwijgend ook deze werkzaamheid heeft opgenomen, is althans aan twijfel onderhevig. Wanneer Ennius zegt: homo qui erranti comiter monstrat viam, quasi lumen de suo lumine accendat facit; nihilo minus ipsi lucet cum illi accenderit, is dit zeer waar; maar onmogelijk dat men hier in dit geval promiscue zou kunnen lezen: iam protinus illi lucet cum ipse accenderit. Intusschen door deze ijverige bemoeijingen had hij de aandacht tot zich getrokken van de Curatoren van het stedelijk Athenaeum te Deventer, die in 1816 bij het vertrek van J.R. de Brueys naar Utrecht onder de vier Candidaten, die voor de betrekking van Hoogleeraar in de Regten in aanmerking kwamen en waarvan de drie overige voor Holtius moesten zwichten, ook Dorn Seiffen hadden gerangschikt. Deventer liet 't echter niet bij deze eerste poging om den man voor zich aan te werven. Op raad van van Enschut - wat ik vroeger verzuimd heb te melden - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zag hij van deze benoeming, die zeker gevolgd zou zijn, af. Van zijne benoeming tot Lector aan de Akademie is reeds gewag gemaakt. Hij kondigde openbare lessen aan over onderscheidene vakken tot de letteren betrekking hebbende, b.v. over een gedeelte der Algemeene geschiedenis, over de doctrina rhythmica. Ook lessen over opvoedkunde, of liever over de methodus docendi gaf hij ten dienste van toekomstige docenten, waarbij hij zelf de rol van leerling en een der toehoorders die van leeraar vervulde; met het behandelen van Nepos vond hij geschikte gelegenheid om zijne hoorders praktisch in de kunst van onderwijzen te oefenen. Deze lessen de optima Latinam et Graecam linguam docendi ratione exercitationibus illustrata werden later door den Hoogleeraar van Goudoever van het jaar 1828 af voortgezet, evenwel met deze wijziging: de optima cum puerorum instituendorum tum litterarum humaniorum docendarum via. Sedert 1833 heetten deze lessen van genoemden Hoogleeraar Exercitationes paedagogicae. Niet jaarlijks vond Dorn Seiffen hoorders voor zijne zoo even vermelde lessen; meermalen evenwel gelukte 't hem, een' kleinen kring rondom zich te verzamelen, voor wie hij dan ook wel, zich niet houdende aan de Series, een door hen verlangd onderwerp, b.v. over de geschiedenis van Rusland, ontwikkelde. Nog een blik op 's mans laatste levensperiode! Was 't waar van hem wat Seneca zegt: vita sine literis mors est et vivi hominis sepultura, hij bleef dit zijn gevoelen tot het uiterste getrouw. Schoon eervol ontslagen uit een' veeljarigen dienst, gevoelde hij zich echter te sterk verbonden aan den dienst der Muzen, om ook dien vaarwel te zeggen. En, merkwaardig! deze laatste jaren brengen ons in zijne jeugd terug en knoopen als 't ware den zwanenzang aan de vruchten zijner eerste jeugdige Muze. Dit dichterlijk stadium willen wij even doorloopen. In 1807 beproefde hij eenige Oden van Horatius in de oorspronkelijke versmaat te vertalen. Deze proeven moesten ook ten bewijze dienen, dat men zich even | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kort en krachtig in het Nederduitsch als in het Latijn kan uitdrukken. In 1809 gaf hij uit Liederen van Anacreon en den klaagzang van Moschus op den dood van Bion, mede in de oorspronkelijke maat. Ten aanzien van Anacreon werd hij de mededinger van Jac. H. Hoeufft, die die zangen in het latijn vertaalde, aan dezelfde maat zich houdende. In 1821 leverde hij: Schoonheden uit Grieksche dichters in dichtmaat vertaald; zij zijn hoofdzakelijk ontleend aan de Anthologie; de Revue Encyclopédique, er op wijzende, zegt, dat de schrijver, gelijk reeds uit andere voortbrengselen gebleken is, ook in deze verzameling smaak aan geleerdheid weet te paren. Na zijn Emeritaat, toen hem zijne vroeger zoo getrouwe onderdanen t' huis hielden, bezigde hij zijn' tijd aan de vertaling in heroïsche versmaat van de Ilias. Dit werk was in 1812 voorafgegaan door eene karakterschets van de helden der Iliade, waaromtrent een beoordeelaar teregt aanmerkte: ‘men wane niet dat dit stuk, omdat 't niet vele bladzijden beslaat, de vrucht van weinige uren is. Hij die de karakters der helden uit een dichtwerk als de Iliade wil schetsen, moet vele bekwaamheden in zich vereenigen, die alleen door eene gezette oefening van jaren kunnen verkregen worden.’ Zie Konst- en Letterbode 1813. I. bl. 86-90. Hij ontwierp later zijne vertaling der Ilias op verzoek en aandrang eener beschaafde vrouw, die verlangde de eigenaardige schoonheden van den ouden dichter te leeren kennen. Ook nog eene gelijke bewerking der Odyssee was het vervolg en slot van dien arbeid, en die bewerking zou mede ter perse gegaan zijn, wanneer niet eene ziekte van weinige dagen, met koud vuur eindigende, 16 November 1858 een einde gemaakt had aan zijn welbesteed leven van bijna 85 jaren. Doch behalve de genoemde vertalingen uit de oudheid had hij zich nu en dan in zijn vroeger leven opgewekt gevoeld om gelegenheidsverzen te maken. Een' dichtbundel als de Musae iuveniles van Nodell, Collot d'Escury, Hoeufft, bezit men niet van hem; maar in lateren leeftijd gaf hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een δωρον εταιροις uit, eene kleine verzameling van puntdichten in het Grieksch ter herinnering aan zijne vrienden S. Ip. Wiselius, H. de Bosch, van Heusde, Th. van Kooten. Vroeger, in 1809, verscheen van hem een treurzang bij den dood van zijn' vriend den Staatsraad J. Hinlópen. Alzoo nogmaals in zijn vroeger leven terugtredende, moet ik om de schets van zijn school-onderwijs volledig te maken, van zijne zucht gewagen om zijne leerlingen tot Latijnsche vers-oefeningen te bepalen. Dit zal gewis hen nog heugen, die hunne kreupele en hinkende Muze reeds voorlang hebben vaarwel gezegd. Maar die eerste fabriekmatige arbeid bragt velen, die niet geheel van dichterlijk gevoel misdeeld waren, verder en verder, en 't werd een propria rate pellimus undas. Wat de overigen betreft, die oefeningen kwamen hunnen ouders zeker op veel papier en inkt, hun zelven op veel geduld, veel overleg, veel krachtsinspanning te staan; maar het einde was krachtsontwikkeling, en die vruchten zelve waren reeds niet gering, de vlijt en arbeid niet verloren. Menigen verwaanden hoogvlieger kostte na een' deerlijken val zijne droevige figuur droevig leergeld; de laatdunkendheid werd gestraft, want 't klonk uit den mond van den leeraar minder vrolijk:
Klotzius Aonidum conatur scandere montem;
Musae furcillis praecipitem eiiciunt.
Maar de bereidvaardige hand werd met welwillendheid geboden om beter in 't vervolg - en met nederiger gevoel - te slagen. Die oefeningen hadden voorzeker hare nuttige zijde; zij leerden de wetten eener vreemde versificatie kennen, deden de aandacht op quantiteit, op het verschil van rhythmische en metrische voetmaten bepaald vestigen en door eigen gebruik en proefneming praktisch toepassen; zij geschiedden onder het toezigt en de leiding van een' man, die wist te verbeteren wat redelijk, te prijzen wat goed, te verwerpen wat bepaald slecht was, die ook de gronden, waarop zijn oordeel rustte, niet onthield aan hen die er prijs op stelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Trouwens, opdat het rigtsnoer van goeden smaak behouden bleef, en aan den voorrang der oude exemplaria Graeca et Latina geen afbreuk gedaan werd, was 't tevens eene vaste wet, dat het zorgvuldig bewerkte pensum van Ilias of Odyssee, van Tibullus of Virgilius door gedurige herhaling in het geheugen geprent werd. Gelijk er nog heden ten dage bij het lager onderwijs nog zoo veel ontbreekt, dat men van den tijd en beter inzigt moet wachten - waartoe ik de oefening en vorming en meerdere ontwikkeling van elk der zintuigen, alsmede de langzaam en voorzigtig aan te leggen, eenparige en gelijktijdige zamenwerking der hoofdzintuigen breng - zoo ook wordt de oefening van het geheugen, dat toch niet minder tot het souvereine volk behoort dan verstand en oordeel, thans algemeen te zeer verwaarloosd, veelal uit vrees dat men in verdenking kome van eene mechanische leermethode te huldigen en de groote heirbaan der snelle verstandsontwikkeling te verlaten. Boven die bekrompene inzigten van velen was Dorn Seiffen verheven: hij ging zijn' gang, hij oefende het geheugen even als hij de beoefening en het gebruik der Latijnsche taal, waar en hoe hij kon, trachtte te bevorderen. Toen de Dordtsche boekdrukker P. van Braam zijne vrienden in 1809 met een' bundel latijnsche gedichten verraste, plaatste hij er een vers in van het jaar 1804, gerigt aan den Rotterdamschen Rector Nodell. Het was hem, zeide hij, ontvallen quum de linguae Latinae usu in scholis publicis interdicendo mussitaretur. Fabelachtig klonk hem die tijding, zoo als ons zijn gedicht aanwijst. Dat veto, later zelfs door mannen van het vak herhaald, - neen! 't was Dorn Seiffen niet die er den weg toe bereidde. En toch verre dat hij, uit hooge ingenomenheid met de oudheid en hare rijke en bevallige talen, zich minder galant jegens de moderne schoone betoonde. Aan dat euvel maakte hij zich niet schuldig; getuigen al die vertalingen en schriften. Ook wanneer hij soms zijnen leerlingen eene minder gelukkige latijnsche vertaling meêdeelde van eenig vers in de moedertaal, dan haastte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en beijverde hij zich het oorspronkelijke in volle daglicht te doen uitkomen. Zoo b.v. na de vermelding van Sicco van Ommeren's in obitum puellae volgde onmiddellijk het Nederlandsche origineel:
Schonk Leidens troostelooze jeugd
Één enklen traan voor iedre deugd
Van haar, wier maagdelijk gebeent'
Gods Engel toeft bij dit gesteent';
En groeid' een roosje uit iedren traan,
Hoe menig roosje zou hier staan!
Wat was die maagd een krans bereid,
Als ze eens ontwaakt voor d'eeuwigheid!
Wij stonden aan zijn graf, deels zijne leerlingen, deels zijne vrienden, 20 November 1858. Treffend was ons de taal door zijn' oudsten ambtgenoot Ekker, door een' zijner vroegere leerlingen, den Student Koorders, en door den Hoogleeraar Rovers, op verschillende wijze maar in één' geest gevoerd. Het ontbrak den man, die ten grave daalde, niet aan de welverdiende hulde, waaraan in hartelijke bewoordingen en dankbetuigingen aan de omstaande schare en hare woordvoerders de oudste zoon van den ontslapenen, Predikant aan 't Hoogeland, het zijne als laatste eer toebragt.
Utrecht, Mei 1859.
J.A.C. van Heusde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opgave van de uitgegevene werken van Mr. G. Dorn Seiffen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Symb. literaria (Utr. bij Broese) van 1838 komt voor Comparatio inter Phoenices et Neerlandos; in die van 1844 de Graecorum studio pulchri eiusque origine; in die van 1845 carmina Graeca (het boven bl. 36 vermelde Δωρον εταιροις). In den Utrechtsche Volksalmanak van 1842 bl. 268-270, en van 1843 aan het einde vindt men nog enkele Grafschriften en Puntdichten. |
|