| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. Albert Otto Ernst graaf van Limburg Stirum.
Gaarne voldoe ik aan de mij vereerende uitnoodiging van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde om in korte trekken den man te schetsen, wiens verlies ten vorigen jare niet slechts zijne naaste bloedverwanten en talrijke vrienden, maar alle de ingezetenen der gemeente Leiden in diepen rouw dompelde, wien ieder die hem kende met innigen weemoed in de kracht des levens ten grave zag dalen.
Sedert meer dan dertig jaren in de gelegenheid geweest hem in onderscheidene betrekkingen gadeteslaan en daardoor tevens hoog te schatten en te waarderen, laatstelijk geroepen zijne plaats als hoofd dezer gemeente intenemen, stel ik het op prijs aan zijne nagedachtenis hulde te mogen brengen, van de overtuiging levendig doordrongen, dat hij die hulde allezins waardig is. Zeldzaam toch trof ik iemand aan, die meerdere geschiktheid bezat om in het werkdadig leven uittemunten en veelzijdig nut te stichten, die van de bijzondere gaven hem daartoe geschonken zulk een gelukkig gebruik wist te maken, die daardoor meerdere aanspraak verwierf om onder de verdienstelijke leden der burgerij gerangschikt te worden. Wien was het, zoo als hem, gegeven bij de eerste ontmoeting reeds door eene hem aangeborene minzaamheid, fijne beschaving, gemakkelijken toon en omgang ieder voor | |
| |
zich in te nemen en aan te trekken, zonder dat men echter immer zoude geaarzeld hebben in hem den man van adellijke geboorte en aanzienlijken stand te onderkennen. Met alle de eischen des dagelijkschen leven bekend, helder van oordeel, vlug in de uitvoering, zich nimmer eenige moeite ontziende, was hij tot dienstbetoon steeds gereed en werd zijne hulp niet ligt te vergeefs ingeroepen. Anderen te verpligten was hem inderdaad eene behoefte, waaraan hij gaarne, zooveel immer mogelijk toegaf. En wie, die, als ik, het bijzonder voorregt genoot in zijnen vertrouwelijken omgang te deelen, herinnert zich niet met weemoedig genoegen, hoe zeer hij berekend was gulle vrolijkheid op te wekken en de zeldzame eigenschap bezat door de minzaamheid, welke hem bezielde, onder onschuldige scherts het onderling verkeer te veraangenamen, zonder iemand te kwetsen of iemands gevoeligheid optewekken. Inderdaad, het was hem gegeven in den gezelligen kring vrijelijk aan de invallen van zijnen opgeruimden geest bot te vieren en daardoor ieder aangenaam te stemmen. Zijne vrienden toch, die de edelaardigheid van zijn hart waardeerden, hielden zich ten volle overtuigd dat, waar hij schertste, alle bitterheid buiten zijne bedoeling lag.
Kon het wel anders, of de man, die zoo veel goeds in zich vereenigde en zoo uitmuntend voor het maatschappelijk verkeer was toegerust, moest spoedig naar waarde beoordeeld en in de gelegenheid gesteld worden, ten nutte van het algemeen werkzaam te zijn. Eene vlugtige vermelding van zijnen levensloop en de belangrijke betrekkingen waartoe hij achtervolgens werd geroepen moge daarvan bewijs leveren.
Onze van Stirum, werd den 2den December 1803 te Groningen geboren. Zijne ouders waren Otto Ernst Gelder Graaf van Limburg Stirum, die den krijgsmans-stand gekozen hebbende, toenmaals in gemelde stad het bevel voerde, en Albertina Maria Barones van Maneil. Van zijne eerste opleiding zie ik mij niet in staat veel bijzonders te | |
| |
vermelden. Na genoegzame voorbereiding zette hij zijne studiën eerst aan het Franeker Atheneum, daarna aan de Leidsche Hoogeschool voort, waar ik, toenmaals mede onder hare kweekelingen opgenomen, de overtuiging erlangde, hoezeer hij door ieder zijner medestudenten werd bemind. Hij verkreeg den doctoralen graad in de beide regten den 13 Maart 1829, na verdediging eener dissertatie: de Consilio Parentum ratione nuptiarum a liberis implorando, quod a reverentia parentibus debita nomen habet.
Spoedig werd hij daarna geroepen met mij als Officier bij de dienstdoende Schutterij op te treden. Van Stirum, die den 18 Augustus 1830 in het huwelijk trad met Jonkvrouwe Francona Diderica van Halteren, dochter van den achtbaren en kundigen Voorzitter der Regtbank van eersten aanleg alhier, Mr. Daniel van Halteren, bleef daardoor buiten de verpligting in de gedenkwaardige dagen van 1830, deel van de mobiele schutterij uit te maken. Ik herinner mij echter levendig hoe die bewogene dagen hem in staat stelden, zijne bijzondere schranderheid, voortvarendheid en ijver aan het licht te brengen. Aangezocht de plaats te vervangen van den Adjudant, die met het eerste gedeelte der mobiel verklaarde schutterij in aller ijl de gemeente had verlaten, gelukte het hem die betrekking op de meest voldoende wijze te vervullen, de waarneming der garnizoensdienst, ten deele aan de schutterij opgedragen, te regelen en daardoor reeds te doen vermoeden wat er van hem ten nutte dezer stad te wachten was. Mij althans, die hem, alvorens ik naar de grenzen werd geroepen, in het waarnemen der belangen van de schutterij korten tijd ter zijde stond, bleef dit niet twijfelachtig. Al ras bleek het ook hoezeer velen daarvan doordrongen waren. Reeds in het jaar 1832 werd hem door het vertrouwen van Hoofdingelanden en Hoogheemraden de betrekking opgedragen van Rentmeester bij het Hoogheemraadschap van Rijnland, waarin hij tot aan zijn overlijden getrouw en met de meeste naauwgezetheid werkzaam bleef, onder goedkeuring | |
| |
van allen, die met hem in aanraking kwamen. Nog geen jaar later gaven de kiezers dezer gemeente het bewijs, hoe gunstig zij ten zijnen aanzien gestemd waren door hem tot lid van den Stedelijken Raad te benoemen, in welk Collegie, later van naam veranderd, hij sedert dien tijd onafgebroken zitting behield.
En hoe zeer hij dáár aan de goede verwachtingen, welke men billijker wijze van hem koesteren mogt, beantwoord heeft, zal ieder duidelijk zijn bij de vermelding dat hij in 1840 door zijne medeleden naar de Provinciale Staten werd afgevaardigd, vervolgens bij Koninklijk besluit van den 6 Maart 1843 tot Wethouder dezer gemeente benoemd. Daar opende zich toen voor zijnen bedrijvigen aard een uiterst geschikte werkkring. Aan het hoofd geplaatst der Raadscommissie, waaraan het bijzonder toezigt op en de regeling van alles wat de gemeente-werken en eigendommen betreft, is opgedragen, zag hij zich de gelegenheid geschonken dagelijks der burgerij ten dienst te zijn. Ik herinner mij toch, dikwijls te hebben vernomen met hoeveel lust en ijver hij gewoon was alle de onderdeelen dezer omslagtige administratie na te gaan, ten einde den rigtigen loop der werkzaamheden te verzekeren. En hoe gelukkig hij zich van zijne belangrijke taak wist te kwijten, getuigt inzonderheid de stedelijke Gazfabriek, onder zijne leiding in 1847 opgerigt, welke sedert allengs meer uitgebreid, van den aanvang af de meest voldoende uitkomsten opleverde. Behoort er steeds ijver, geestkracht en volharding toe, ondernemingen van meer uitgebreiden aard voor te bereiden en daar te stellen, hoeveel te meer moest zulks het geval niet zijn, waar het eene zaak gold toenmaals hier te lande minder algemeen bekend, en waarvoor elders het noodige licht moest worden ingezameld? Niemand was dit, geloof ik, beter toebetrouwd dan aan onzen wakkeren van Stirum, die niet aarzelde zich in Engeland door eigen onderzoek op de hoogte der zaak te plaatsen en op die wijze, volledig toegerust, door allen, welke hem hier | |
| |
ter zijde stonden, lofwaardig ondersteund, het genoegen mogt smaken, deze stad met eene inderdaad hoogst nuttige inrigting te verrijken.
In geene mindere mate verwierf hij zich billijke aanspraak op de achting en liefde der burgerij, door zijn welberaden en onverschrokken gedrag tijdens het uitbarsten van de Cholera in het jaar 1848 en 1849. Bekleed met het ondervoorzitterschap der Commissie van stadswege aangezocht om te waken dat deze vreeselijke ziekte zooveel doenlijk werd tegengegaan en de lijders behoorlijk werden verpleegd, toonde hij ook voor die eervolle doch moeijelijke taak bij uitstek berekend te zijn. Zijn helder verstand en edel hart deden het hem levendig beseffen hoe noodig het was, dat in die dagen van algemeene verslagenheid de moed werd aangewakkerd van hen, aan wie de verzorging der zieken was opgedragen. Geen oogenblik bleef hij achter hen door zijn voorbeeld op te wekken om alle vrees ter zijde te stellen. Schoon zelf aan het hoofd van een talrijk gezin geplaatst, aan 't welk hij steeds op de liefderijkste wijze zijne zorgen wijdde, ontzag hij zich niet de plaatsen, tijdelijk tot hospitaal ingerigt, geregeld te bezoeken, aan de legers der kranken te vertoeven, hen op de hem eigene bemoedigende wijze toe te spreken, waar de nood dit eischte zelf handen aan het werk te slaan, in één woord, voor het heil van zijne lijdende natuurgenooten eigen gevaar gering te achten.
Wien zal het dan ook verwonderen dat hij meer en meer werd gewaardeerd en de aandacht op zich gevestigd zag. Behoef ik het dan wel te herinneren, dat toen de waardige man, die ettelijke jaren, onder uiterst moeijelijke omstandigheden, als Burgemeester de belangen dezer gemeente met onkreukbare trouw, naauwgezetheid en gemoedelijkheid behartigd had, bij de nieuwe orde van zaken door de invoering der Gemeente-Wet in het leven geroepen, genoopt werd af te treden, ieder van Stirum tot zijnen opvolger wenschte geroepen te zien. Bij 's Konings besluit van den 7den Oc- | |
| |
tober 1851 werd die wensch bevredigd en de goedkeuring door alle rangen en standen in deze gemeente zoo ondubbelzinnig aan 's Konings keuze gehecht, leverde het sprekend bewijs, hoe hoog de regtschapen man bij een ieder stond aangeschreven. De taak, welke hij toenmaals op zich nam, was inderdaad niet ligt.
Ik zwijg liefst van de eigenaardige moeijelijkheden aan de betrekking van Burgemeester verbonden, noch wil er over uitweiden hoe bezwaarlijk het soms valt veler tegenstrijdige belangen te bevredigen of, waar men zelf in zoo menig opzigt gebonden is, alle grieven, schoon op billijkheid gegrond, dadelijk uit den weg te ruimen. Indachtig toch, dat ik het wagen durfde, op minzamen aandrang, in zijne plaats op te treden, wil ik alles vermijden wat den schijn van zelfverheffing op mij konde laden. Ik mag echter op de bijzondere omstandigheden wijzen, waaronder die taak door hem aanvaard is. De wet van 29 Junij 1851 bragt in het bestuur der gemeenten en hare finantieele aangelegenheden belangrijke wijzigingen, welke òf dadelijk òf binnen bepaalde termijnen moesten worden ingevoerd. Het aantal bijeenkomsten van den gemeente-raad, waarin tot dat einde zooveel moest worden voorbereid, beoordeeld en beslist, nam aanmerkelijk toe. Hare leiding vorderde, nu de wet openbaarheid voorschreef, buiten twijfel meerdere inspanning. Alle instructiën zoowel van de gemeente-ambtenaren als de onderscheidene commissiën, welke aan de leiding der zaken deel namen, moesten aan eene herziening worden onderworpen. Wordt het niet duidelijk, hoeveel arbeids en beslommering dit alles aan het hoofd des bestuurs moet hebben opgeleverd? Van Stirum, ik mag dit in gemoede verklaren, ontzag daartoe geene moeite en sloeg de handen ijverig aan het werk. Met de hem aangeborene welwillendheid gelukte het hem veel goeds tot stand te brengen, menig bezwaar te boven te komen. Getuige daarvan de achting waarin hij zich steeds mogt verheugen en de algemeene verslagenheid en diepe rouw welke | |
| |
zijne ernstige ongesteldheid in Julij des vorigen jaars aangevangen en zijn verscheiden op den 12den September daaraanvolgende onder alle standen opwekte. Niet minder bewijzen zulks de onderscheidingen hem door onzen geëerbiedigden Koning geschonken, die hem eerst den 20 Mei 1853 tot Kamerheer in buitengewone dienst aanstelde, daarna den 14den Augustus 1855 tot Kommandeur van de orde van den Eikenkroon verhief en den 13den Maart 1857 met de orde van den Nederlandschen Leeuw begiftigde. Ook mag wel vermeld worden dat Z.K.H. de Prins van Oranje, door alle ingezetenen dezer gemeente, welke er trotsch op is hem gedurende vier jaren binnen hare muren te hebben bezeten, zoo teregt geacht en bemind, steeds blijken gaf van Stirum hoog te waarderen en zijne verdiensten te erkennen.
Het zal voorzeker niemand bevreemden dat hij, zoo gunstig bij allen aangeschreven, van onderscheidene zijden met eervolle waardigheden werd bekleed. Zoo was hij sedert bijna 25 jaren lid der gemeente-commissie bij de Hervormden, vervolgens Commissaris der Hollandsche Spoorweg-Maatschappij, President der Commissie van beheer van het Invalidenhuis, President Curator van het Stedelijk Gymnasium, lid der commissie van beheer over de Gasthuizen, Commissaris voor deze gemeente bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Alle die betrekkingen werden, even als die van Curator dezer Hoogeschool, steeds met de hem eigene getrouwheid waargenomen; in ieder derzelve verwierf hij zich ongetwijfeld de genegenheid van allen, met wien hij in aanraking mogt komen.
Nog ééne bijzonderheid rest er, welke ik niet onvermeld mag laten, omdat zij op mij, die er toevallig op eenigen afstand ooggetuige van was, den diepsten indruk maakte en zoo welsprekend den adel van zijn hart bewijst. Op Zondag den 22sten Mei des jaars 1853, had een knaapje met een zijner makkers spelende het ongeluk, bijna voor de woning van van Stirum, van den aldaar zeer steilen kant in het vrij | |
| |
diepe Rapenburg te vallen. Juist kwam ik aan de overzijde dier gracht, toen het overhaast toesnellen van de weinige personen, die zich in den omtrek bevonden, en de pogingen ter redding door een der huisgenooten van onzen van Stirum, die huiswaarts keerde, met eene haak aangewend, mijne aandacht trokken. Met onbeschrijfelijken schrik zag ik, hoe de knaap door middel van dien haak een eind weegs boven water gehaald, dien, welligt door magteloosheid, weder losliet en andermaal in de diepte verdween, toen op eens van Stirum, die uit hoofde van ongesteldheid korten tijd zijne kamer had gehouden, in huisgewaad ter deur uitsnelde, zonder eenige aarzeling in de gracht sprong, terstond den drenkeling in de diepte greep en aan de verbaasde en innig geroerde omstanders toereikte, waarna hij, door medehulp der laatsten, op den wal geklommen onmiddelijk weder in zijne woning terugkeerde en zich aan de hulde der toeschouwers onttrok. Niet ligt zal ik de gewaarwordingen vergeten, welke mij op dien stond vervulden, toen de angst, die mij had aangegrepen, op eenmaal door vreugde en bewondering over den gelukkigen uitslag van 's mans koen en welberaden gedrag werd vervangen. Voorwaar, wie zoo toonde onversaagd, geen gevaar ontziende, tot de redding van anderen bereid te zijn, mag met volle regt den naam van menschenvriend dragen.
Mogt het mij gelukt zijn in enkele bijzonderheden het beeld terug te geven van den man, dien onze Maatschappij sedert 1852 onder hare leden telde, die naar onze kortzigtige berekening te vroeg helaas! aan zijne hem zoo dierbare gade, kinderen en verdere betrekkingen, wier liefderijke verzorger, vriend en raadsman hij was, en aan deze gemeente ontviel en wiens nagedachtenis steeds bij mij en, naar ik vertrouwen durf, bij allen die zijne regtschapenheid, goedheid en edelaardigen zin leerden waarderen, in gezegend aandenken zal blijven.
Leiden, Mei 1859.
D. Tieboel Siegenbeek.
|
|