Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Levensberigt van Jhr. Mr. Marinus Willem de Jonge van Campensnieuwland.Marinus Willem de Jonge van Campensnieuwland, was de oudste van het vijftal zonen, voortgesproten uit Willem Adriaan de Jonge en Cornelia Petronella Mogge Pous. Hij werd op den 29sten Maart 1786 te Zierikzee geboren, en doorleefde dus als jongeling en als man de moeijelijke tijden, waarin ons vaderland zich in den aanvang dezer eeuw bevond, de daarop gevolgde Fransche overheersching en de herstelling van Nederland als onafhankelijke mogendheid. Na zijne eerste opvoeding in zijne geboortestad te hebben genoten, begaf hij zich naar Leiden om aan de Hoogeschool aldaar zijne studiën voort te zetten. Te midden van het gedruisch des oorlogs en de rampen van zijn vaderland bezat hij kalmte genoeg, om zich onverdeeld aan de regtswetenschap toe te wijden, en woonde hij inzonderheid de lessen van den hoogleeraar van der Keessel onafgebroken bij. Reeds den 26sten September 1807 werd hij tot doctor in de regten bevorderd, na verdediging eener dissertatie: de testamento nullo et rupto ex jure Romano et Hollandico. | |
[pagina 95]
| |
Hij zette zich nu te 's Gravenhage neder, en in October van datzelfde jaar werd hij als advokaat van het Hoog Geregtshof beëedigd. Door de aanbeveling van zijnen leermeester van der Keessel, in betrekking gebragt tot een voornaam advokaat van dien tijd, Mr. Gallé, kreeg hij weldra gelegenheid om zijne verkregen regtskennis en zijne natuurlijke gaven van spreken ten toon te spreiden. In een tijd toen het zwaard meer gevoerd werd dan de pen, en de wetenschap schaars werd beoefend, kon een wetenschappelijk goed gevormd jongeling, aan wien de natuur bovendien vele schoone gaven had geschonken, niet onopgemerkt blijven, en zoo gebeurde het alras dat de grond gelegd werd tot die bloeijende en eervolle praktijk welke de Jonge tot den jare 1833 mogt blijven uitoefenen. Als eerlijk man genoot hij het onverdeeld vertrouwen van velen en daaronder van de voornaamste handelshuizen van Nederland; als welsprekend redenaar zocht ieder als om strijd hem tot zijn pleitbezorger te erlangen. Zijn redenaars talent was dan ook onbetwistbaar groot. De natuur had hem eene zoetvloeijende stem geschonken, waardoor hij zijne toehoorders al dadelijk aan zich boeide; hij bczat eene groote vlugheid en vaardigheid in zijne voordragt, zijne woorden behoefde hij nimmer te zoeken, zijne volzinnen waren steeds afgerond en kernachtig; die gemakkelijkheid werd nog vermeerderd door de grondigheid, waarmede hij zich de zaak die hij besprak, had eigen gemaakt. Maar alle deze gaven zouden nog niet voldoende zijn geweest om hem onder de redenaars te mogen rekenen, zoo hij zijne aangeboren talenten, door de studie der oudheid niet had gekweekt en gesterkt. De werken der klassieke schrijvers, en daaronder vooral van Sallustius en Cicero, maakten zijne meest geliefkoosde lectuur uit. Hij verkreeg daardoor iets plegtigs, iets voornaams, maar tegelijk iets bijzonder vloeijends in zijne rede, die steeds, met overtuiging uitge- | |
[pagina 96]
| |
sproken, zelfs bij den onverschilligen toehoorder een diepen indruk achterliet. Niet alleen zijne pleitredenen, maar ook de redevoeringen door hem in zoovele geleerde en letterkundige genootschappen, of in de volksvertegenwoordiging gehouden, dragen zoowel door vorm als inhoud de onmiskenbare sporen dier beoefening van de oudheid. Onder de vele belangrijke regtsgedingen, waarin hij optrad, behoort inzonderheid de bekende zaak over het Paviljoen te Haarlem genoemd te worden. Toen Lodewijk Bonaparte, graaf van St. Leu, zijne vermeende regten op dat paleis tegen den Koning der Nederlanden wilde doen gelden, trad de Jonge voor Zijne Majesteit op, als Advokaat toegevoegd aan den prokureur des Konings. De pleidooijen in deze zaak, in de maanden April en Mei 1820, voor de Regtbank te Haarlem uitgesproken, verschenen in druk bij de Weduwe Allart en Co. De Jonge verliet als overwinnaar de pleitzaal, en die zege was des te luisterrijker, omdat zij behaald was op den teregt beroemden Jonas Daniel MeyerGa naar voetnoot*. De Heer de Jonge verliet eindelijk in 1833 de balie, tengevolge zijner benoeming tot Raadsheer in het Hooggeregtshof te 's Gravenhage. Als zoodanig was hij President van de assises in de provinciën Vriesland, Gelderland en twee malen in Zeeland. In den jare 1838 werd hij, bij de nieuwe organisatie van het regtswezen, aangesteld tot vice-president van het Provinciaal Geregtshof van Holland, waarop aan hem het voorzitterschap van de tweede kamer van dat hof werd opgedragen. Maar niet alleen voor de balie en op den regterstoel, oefende hij de regtswetenschap uit, ook als wetgever had hij een gewigtig aandeel in de zamenstelling van ons nationaal regt. Gedurende meer dan twaalf jaren was hij lid der Commissie van redactie en tot herziening der | |
[pagina 97]
| |
Nationale wetgeving (24 Febr. 1831 - 4 April 1843.). Het belangrijk deel dat de Jonge aan de vaststelling eener wetgeving voor Nederland nam, vindt men opgeteekend in de Geschiedenis der Nederlandsche Wetboeken, door den raadsheer Voorduin beschreven. Als lid dezer Commissie van redactie en ook als lid der vertegenwoordiging was hij met mannen als Donker Curtius van Tienhoven, op den Hooff en anderen de steller en nevens den Minister van Maanen de verdediger der daartoe betrekkelijke voordragten. Bovendien werd hij in 1841 door den Koning geroepen om voorzitter te zijn eener Staatscommissie, zamen gesteld uit regtsgeleerden en hoofdofficieren der land- en zeemagt tot herziening der Nederlandsche militaire wetgeving. Inmiddels was de Heer de Jonge van Campensnieuwland ook op het staatkundig gebied getreden. Sedert 8 Julij 1829 vertegenwoordigde hij de provincie Holland in de vergadering der tweede kamer van de Staten-Generaal, en voortdurend had hij in die vergadering zitting tot den jare 1841, wanneer hij niet weder als lid der Staten-Generaal werd ingekozen. Gedurende die reeks van jaren was hij veelal president of vice-president van ééne der afdeelingen van de Kamer. Allergewigtigste aangelegenheden zijn er in dat tijdsverloop in 's lands vergaderzaal behandeld. Om slechts aan eenige te herinneren, zal het genoeg zijn de buitengewone vergadering van September en October 1830 te noemen, toen ten gevolge van den opstand der zuidelijke gewesten over de wijziging der grondwet en over de afscheiding van de Noordelijke en Zuidelijke deelen van het Rijk werd beraadslaagd; of melding te maken van de belangrijke zittingen van 1838 tot 1839, van de vergadering der dubbele kamer in 1840. Meermalen verhief zijne welsprekende stem zich in 's lands vergaderzaal. Dan sprak hij steeds vlug en krachtig uit het hoofd, hetgeen gunstig afstak bij het toen veelal heerschende | |
[pagina 98]
| |
gebruik om de redevoeringen aan de vergadering even als verhandelingen voor te lezen. Gedurende de zitting van 1838-1839 was hij voorzitter van de tweede kamer, en onder zijn praesidium werd o.a. de wet tot droogmaking van het Haarlemmermeer aangenomen. Aan de discussiën in de dubbele kamer van 1840 nam hij een levendig deel. Dubbel wekte de toenmalige grondwetsherziening zijne belangstelling omdat hij reeds in 1831 lid was geweest van eene geheime Staats-commissie van vijf leden tot herziening der grondwet voor Noord-Nederland. De rapporten dezer commissie zijn aan den Koning uitgebragt; doch bleven geheim en naderhand door de omstandigheden zonder gevolg. In het jaar 1841, hetzelfde jaar waarin hij voor de laatste maal in de Tweede Kamer zitting had en stem uitbragt, trad hij in die vergadering op als Zijner Majesteits Commismissaris, om bij ziekte van den Minister van Justitie eenige wetsvoordragten te verdedigen. Nadat hij in 1839 de praesidiale zetel der kamer had ontruimd, was hij door den Koning tot lid van den Raad van State benoemd. In die nieuwe waardigheid werd hij opgeroepen om tegenwoordig te zijn bij de abdicatie van Koning Willem I op het Loo, en was hij aldaar op den 7den October 1841, een der medeonderteekenaars van de acte van afstand ten behoeve van den Prins van Oranje, sedert Koning Willem II. Deze Vorst, na hem in 1842 tot Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw te hebben bevorderd, riep hem tot zich en belastte hem op den 7den Maart 1844 tijdelijk met de functiën van Minister van Justitie. Doch spoedig, op den 1sten Augustus van datzelfde jaar, werd hij definitief tot hoofd van dat departement benoemd. Ook in deze hooge en moeijelijke betrekking was de Jonge onvermoeid in zijn streven om aan Nederland een nationaal wetboek van strafregt te schenken. Zijne pogingen slaagden | |
[pagina 99]
| |
aanvankelijk; doch na de aanneming van het eerste boek stuitte men op eene voor velen in den lande uit verschillende oogpunten teedere aangelegenheid. Hij behield de ministeriële portefeuille tot den 15den Maart 1848, wanneer alle de ministers des Konings aan Zijne Majesteit hun ontslag indienden. Dit verzoek om ontslag bij besluit van den Ministerraad aangevraagd werd onmiddelijk aangenomen en, na naderen aandrang van de dienaren van de kroon, op den 19den Maart 1848 geteekend. Den volgenden dag gaf de Heer de Jonge zijne portefeuille over aan Mr. Dirk Donker Curtius. Sedert bleef de Jonge ambteloos burger, maar zijn werkeloos leven was geen lediggang. Hij onderhield zijnen geest met de letterkundige voortbrengselen der grootste mannen, zoowel van vroegeren als van lateren tijd. De Latijnsche Classici, en de voornaamste Engelsche geschiedschrijvers behielden daaronder zijne voorliefde. Die stille rust mogt hij evenwel niet lang ongestoord genieten. In den zomer van 1852 trof hem een apoplectisch toeval, dat wel aanvankelijk zonder gevolg scheen te zullen blijven; doch waaruit weldra eene belemmering in spraakvermogen en in het gebruik van eenige zijner ledematen ontstond. Nu begon voor den grijsaard een leven vol smart en lijden, een dagelijks meer en meer magteloos worden, dat zonder mededoogen niet was te aanschouwen. Gelukkig nog voor hem, dat hij in zijne grijsheid hulp en troost bij eene trouwe gade vinden kon. In den jare 1812 was hij met Magdalena Maria Evertsen in den echt getreden. Deze laatste afstammeling van een heldhaftig geslacht stond den weleer zoo welsprekenden man, doch nu sprakeloos geworden grijsaard, met voorbeeldige liefde, trouw en standvastigheid ter zijde, tot dat hij op den 11 September 1858 op zijn buitengoed bij den Leidschendam den laatsten adem uitblies. Minzaamheid, weldadigheid en goed vertrouwen waren karaktertrekken van de Jonge, en omdat hij zelve steeds trouw | |
[pagina 100]
| |
en opregt was, vertrouwde hij, niet altijd zonder teleurstelling, dat anderen eveneens zoo waren. Als staatsman is hij in zijne zienswijze menigmaal hevig aangevallen en krachtig bestreden, maar bij zijne eerlijke tegenstanders bleef hij steeds in eere en achting; zij die van hem afhankelijk waren herdenken hem met dankbaarheid; bij zijne vrienden en bloedverwanten zal hij nog lang in even blijmoedige als dankbare herinnering voortleven. Toen de lijkbaar waarop zijn stoffelijk overschot rustte, slechts van zijne naaste bloedverwanten en eenige weinige vrienden vergezeld naar het graf gedragen werd, toen sprak dat geopende graf luide, dat alle aardsche grootheid en aanzien vergaat en niets meer is dan voorbijgaande ijdelheid; maar tevens getuigde de tegenwoordigheid van hen, die nederig op eenigen afstand van zijne laatste rustplaats stonden en met bedroefd gelaat de laatste eer bewezen aan hem, die zoovele malen hun redder en weldoener was geweest, dat de overledene ook buiten zijnen maatschappelijken werkkring nog andere daden had verrigt en die daden in stilte gepleegd, waren de werken, die hem volgden.
's Gravenhage, Mei 1859.
J.K.J. de Jonge. |
|