Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Levensberigt van Jan van Harderwijk Rz.Jan van Harderwijk Rz. werd den 4 October 1790 te Huizum, bij Leeuwarden, uit fatsoenlijke burger-ouders geboren en was een jonger broeder van Isaac van Harderwijk, die in de kerkelijke en geleerde wereld een loffelijken naam verwierf. Hun oom, Jan van Harderwijk, koopman in kruidenierswaren te Rotterdam, wenschte, na den dood van zijn eenig kind, de zorgen der verdere opleiding aan dezen zoon zijns broeders te wijden, waarin de vader bewilligde, zoodat de knaap het ouderlijk huis reeds vroeg verliet, om onder de leiding zijns ooms te blijven. Deze liet hem onderwijzen in alles wat tot eene beschaafde niet bepaald geletterde opvoeding behoort. Spoedig maakte hij niet geringe vorderingen in het teekenen en de muziek, welke laatste kunst hij later wel minder beoefende, maar nogtans onder de verdienstelijke liefhebbers op de piano geteld werd. Maar vooral in de teekenkunst bleef hij uitmunten en het toenmalig Genootschap Hierdoor tot Hooger bekroonde hem, ook in het vak der doorzigtkunde, meermalen met de zilveren, eens zelfs met de gouden medaille. Uiterst verdienstelijk | |
[pagina 88]
| |
heeft hij zich later bij dat Genootschap gemaakt, nadat hij onder de leden er van was opgenomen. Meermalen droeg het hem den post van Commissaris op en, na het vertrek van Mr. J.A. Weiland naar 's Gravenhage in 1829, dien van Secretaris, welke betrekking hij verscheiden jaren met ijver vervulde. Hij nam een zeer belangrijk deel aan het tot stand brengen der vereeniging van de beide in 1836 nog afzonderlijk bestaande Kunstgenootschappen Hierdoor tot Hooger en Arti Sacrum tot één Schilderkundig Genootschap, van hetwelk hij met eenparige stemmen tot Voorzitter benoemd werd. Bij de inwijding op den 4 October 1838 werd eene door hem vervaardigde Cantate de Lof der Schilderkunst met grooten bijval uitgevoerd. Vroeger bij Hierdoor tot Hooger en later bij het vereenigd Genootschap leidde hij niet zelden de feestviering bij de Prijsuitdeelingen en wist niet alleen in zijne aanspraken aan de bekroonden en overige aanwezigen gloed en kleur aan eene schijnbaar eentoonige handeling bij te zetten, maar zijne bij die gelegenheden uitgesproken redevoeringen: over Hollands Schilderroem; over het belangrijke der Schilderkunst in betrekking tot de Geschiedenis des Vaderlands; over de verpligtingen aan den beeldenden kunstenaar als werkzaam lid der maatschappij verschuldigd, bewezen tevens hoe hij gloeide voor de Kunst en den regten feesttoon wist aan te slaan. Zijne benoeming tot lid van verdienste van het Schilderkundig Genootschap in 1837 en de zeldzame onderscheiding hem in 1840 door de Koninklijke Akademie van beeldende Kunsten te Amsterdam bewezen, door hem onder hare leden op te nemen, was eene welverdiende hulde aan zijnen ijver en zijne bekwaamheid. De later hier gevestigde Academie van beeldende Kunsten en technische Wetenschappen heeft, ook toen hij voor haar niet meer werkzaam zijn kon, evenzeer getoond hem op prijs te schatten, onder anderen door hem tot lid van verdienste te benoemen. In niet mindere mate behoorde de beoefening der Dicht- | |
[pagina 89]
| |
en Letterkunde tot zijne lievelingsbezigheden, talrijke vruchten waarvan niet alleen in verschillende Maatschappijën en Genootschappen den smaak der hoorders streelden, maar ook door de drukpers meer algemeen bekend zijn gemaakt. Fijner tact en oordeelkundiger kritiek dan de mijne mogen den rang en de klasse bepalen in welke van Harderwijk als dichter geplaatst moet worden; eene zuivere, dikwijls keurige versificatie, een gekuischten smaak, warsch van hoogdravendheid, van de zucht om door het smeden van nieuwe woorden, door holle klanken of gewaagde sprongen op het effect te werken, zal niemand aan zijne talrijke grootere en kleinere gedichten kunnen ontzeggen, die meestal ernstig van aard en aan Godsdienst, Deugd, Vaderland en Kunst gewijd zijn, terwijl enkele andere, meer voor bijzondere kringen bestemd, eene even onschuldige als geestige scherts ademen. Zijne dichterlijke verdienste werd dan ook, als hij in den kampstrijd optrad, meer dan eenmaal met den eerepalm gekroond. Zoo viel hem in 1822 de zilveren eerepenning der Koninklijke Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge, op hare uitschrijving van een Lofdicht op Jan van Eijk te beurt, en ten volgenden jare de gouden eerepenning dierzelfde Maatschappij, voor een Lofdicht op de Noordelijke en Zuidelijke Volkplantingen van Frederiksoord. Ook dan snaarde hij zijne lier en oogstte hij dank en lof in, waar het elders dan in aan Schilder- en Teekenkunst gewijde kringen plegtige feestviering gold. Hij vervaardigde de gezangen ter gelegenheid van het 25jarig bestaan van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap in 1822, en trad, op verzoek des Bestuurs van het Departement Rotterdam der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, den 19 November 1834 aldaar op, om door de voordragt van zijn dichtstuk: de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de eer van haren Stichter, de roem des Vaderlands, het feest van het 50jarig bestaan dier Maatschappij mede op te luisteren. Met de redevoering des eersten sprekers op dien avond, Ds. D.T. | |
[pagina 90]
| |
Huet, is dat dichtstuk door het Departement in 't licht gegeven. Vele andere zijner Gedichten, ten deele vroeger in den Nederlandschen Muzen-Almanak, - aan welks redacteur J. Immerzeel Jr. hij steeds groote verpligting erkende en voor welks jaargang van 1840 zijne afbeelding geplaatst is, - of in andere periodieke verzamelingen opgenomen, zijn, sommige aanmerkelijk door hem gewijzigd, in zijnen bundel Gedichten, ten jare 1835 bij H.W. van Harderwijk alhier, of in zijne ten jare 1858 bij A.W. Sythoff te Leyden uitgegeven Dichtbloemen vereenigd, terwijl ook nog verscheiden andere afzonderlijk het licht hebben gezien, in een niet voor het publiek of den handel bestemd bundeltje voorkomen, of bijeengezameld zijn in Luim en Ernst, afgeluisterd in den Vreemde, dat in 1854 het licht zag.Ga naar eind* Als Prozaschrijver was hij insgelijks verdienstelijk en heeft, ten blijke daarvan, ook op dat veld bij mededinging meer dan één lauwer behaald. De eerste daarvan was in 1823 de zilveren eerepenning bij de reeds genoemde Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge, voor eene Verhandeling in het vak der Geschiedkunde: korte schets van de beroemdste daden onzer voorvaderen en van de bijzonderste gebeurtenissen der Nederlanden, ten einde de vaderlandsliefde bij alle standen, en voornamelijk bij de jeugd, op te wekken en te versterken. De latere eereprijs werd hem in 1841 door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen toegewezen, voor zijn antwoord op de prijsstof: Leerrijke keur uit Benjamin Franklins zedekundige schriften. Zijne letterkundige verdiensten in het algemeen waren reeds vijf jaren vroeger, namelijk in 1836, door onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden erkend, door hem in den kring harer leden op te nemen. Een zestal zijner beste redevoeringen zag, met de boven vermelde Feest-Cantate tot een bundel vereenigd, in 1844 bij H. Lagerwey te Dordrecht en H.W. van Harderwijk alhier het licht. Ook heeft men van hem o.a. nog: het | |
[pagina 91]
| |
Bezoek, of de Wijsheid van vader Philander, in 1854 uitgekomen. Aan twee periodieke tijdschriften heeft hij als mederedacteur zijn talent en zijnen naauwgezetten ijver gewijd, namelijk aan de Vaderlandsche Letteroefeningen, van 1839 tot 1848, toen wij, aan wie deze taak, hoewel niet volkomen vrij, gezamenlijk was opgedragen, haar ook gezamenlijk moesten vaarwel zeggen; en aan de Euthymia, welks uitgave, in 1837 door ons in vereeniging met den Heer J.A. Bakker ondernomen, na het in 't licht verschijnen van het 2e Stuk in 1838, om verschillende redenen weder gestaakt werd. Beide die Tijdschriften zijn door van Harderwijk met belangrijke bijdragen verrijkt, gelijk hij die ook voor verschillende Jaargangen van de Fakkel heeft geleverd. Geen wonder dat een man, die aan zijne talenten als Letterkundige, Dichter en Redenaar ook veelzijdige kennis van anderen aard paarde, meermalen tot medebestuurder van verschillende Maatschappijën en Genootschappen geroepen werd. Behalve van de reeds genoemde was hij dit dan ook, gedurende langeren of korteren tijd, van de Maatschappij Verscheidenheid en Overeenstemming, waar hij zelfs eenmaal den post van Voorzitter bekleedde; van de Rotterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en van het Departement Rotterdam der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Tal van jaren is hij Secretaris geweest van het Collegie van Collectanten tot instandhouding van de Openbare Eeredienst bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente, Voorzitter van eene der Bijbel-Vereenigingen, Secretaris van een der Schalisten-kwartieren enz. In al die kringen was hij voorbeeldig door ordeliefde en ijver, leerrijk door zijne mededeelingen, aangenaam door zijn de palen nooit overschredend vernuft. Overal zag men hem gaarne komen, overal griefde het toen hij besluiten moest zich te onttrekken. Maar ook nog op andere wijze heeft hij zich hoogst ver- | |
[pagina 92]
| |
dienstelijk gemaakt en geheel het Vaderland en het regerend Huis aan zich verpligt. Niet voldaan met in de hagchelijke en onrustige jaren 1830 en daarop volgende door kleine stukjes in dicht en proza den vaderlandschen geest te schragen, tot moed en volharding op te wekken, vormde hij, met twee verdienstelijke stadgenooten, de Heeren G.C. Tielenius Kruijthoff en H.H. van Dam, in den geest van Z.M. besluit van 11 October 1830, eene Commissie ter bevordering van de vrijwillige wapening, zoowel door het leveren van wapenen als door het inzamelen van geldelijke bijdragen, en bekend is het hoeveel die Commissie gedurende eene reeks van drie jaren voor het Vaderland verrigt heeft. Ook was hij Lid en Secretaris der Subcommissie voor de Kunstverloting ten behoeve des Lands en lid der Commissie, in 1832 hier tot verzameling van een fonds opgerigt, dat strekken moest om een bewijs van erkentelijkheid aan de onverschrokken strijders voor Nederlands eer en onafhankelijkheid op de Citadel van Antwerpen en de Schelde aan te bieden. Bij den Koning en de Leden van het Koninklijk Huis bleven, getuigen hunne brieven, zoo veel ijver en vaderlandsliefde dan ook niet onopgemerkt. Ziedaar, in korte trekken, wat van Harderwijk in verschillende betrekkingen verrigt heeft, grootendeels vóór en gedeeltelijk ook na 1838, toen hij de handelszaken van zijnen vaderlijken oom, ook na diens overlijden door hem voortgezet, in andere handen overgaf. Die schets heeft dan ook de hoofdtrekken zijns karakters, ijver, naauwkeurigheid, zucht om nuttig werkzaam te zijn en anderen te verpligten, van zelf doen kennen. Dat eene zekere mate van eerzucht zich bij veel van dit alles aan meer edele drijfveren paarde, loochen ik niet; maar wie zal hem, die zooveel belangeloos, met opoffering van tijd en vermogens, - mogelijk soms zelfs van eigen tijdelijk belang, - verrigtte en wiens zelfbewustzijn hem nooit onbillijk of onbescheiden jegens anderen maakte, daarover te hard vallen? | |
[pagina 93]
| |
Dit bewustzijn van wat hij goeds verrigt had, het werkte mede om hem te schragen en op te beuren onder de teleurstellingen van een leven, dat, reeds vroeger niet altijd van verdriet en kwelling bevrijd, in de laatste jaren steeds meer kommervol en eindelijk diep treurig werd. Wie is de mensch die het vermag, als hij zijnen medemensch uit een staat van betrekkelijke welvaart tot een toestand vervallen ziet, waaruit zelfs zij die hem de naasten zijn hem niet vermogen op te heffen, de scheidslijn tusschen eigene en anderer schuld naauwkeurig te trekken? Ik althans waag het niet den sluijer op te heffen, die het levenslot eens hartelijken vriends in klimmenden leeftijd dekte. Dit weet ik dat hij zich meer en meer aan de hem zoo dierbare kringen, aan welke hij zelf zoo dierbaar was, onttrekken moest; dat hij, vroeger te midden zijner uitgezochte boekverzameling gezeten, nu elk hem noodig boek van anderen leende; dat hij werkzaam bleef zoolang hem nog krachten restten; dat Teeken- en Dichtkunst, zoolang door hem beoefend, hem nog opbeurende gezellinnen bleven, tot dat de eens door hem zoo fiks bestuurde schrijf- en teekenpen ontvielen aan zijne vermagerde en verzwakte hand; dat vele vroegere vrienden hem niet vergaten en dat hij daarvoor diep erkentelijk was. En dat veel hooger troost, anderen zoo dikwijls in zijne geschriften geschonken, hem ook toen nog schraagde, toen hij, eens als huisvader te midden van gade en talrijk kroost gelukkig, ten laatste met ééne ongehuwde en zorgdragende dochter in zijne overigens eenzame woning, - die niet meer gastvrij, zoo als eene vroegere, zijn kon - overbleef, daarvan houd ik mij verzekerd. En als eindelijk de ruim 68jarige, door klimmend ligchaams- en zielelijden afgefolterd, den 27 December 1858 bezweeken was, toen volgde het oog der vriendschap zijn aan de aarde toevertrouwd stof, eens de woonstede van een zoo werkzamen geest, met eene sombere, stille verzuchting.
Rotterdam, April 1859.
G. van Reyn. |
|