Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Levensbericht van Cornelis Gébel.Moeilijk mag het schijnen bericht te geven van een leven dat in allen eenvoud en stille zedigheid, aan de getrouwe waarneming van burgerlijke, huiselijke en Christelijke verplichtingen gewijd was: - het is een weemoedig genoegen de verdiensten van zulk een leven aan te wijzen, vooral, wanneer de ontslapene ook eene letterkundige loopbaan heeft afgeloopen, en de werkzaamheden van het tijdelijke leven met die van den geest paarde. Moge dat leven niet met den luister van den roem zijn bestraald, het is goed ook het nederige, dat geen de minste aanspraak op hoogen lof maakt, te erkennen en te prijzen. Zoo was het leven van Cornelis Gébel. Van oorsprong uit den nederigen, maar achtenswaardigen burgerstand, was hij smid te Scheveningen, en behartigde tot aan zijn plotseling uiteinde, alles wat tot zijne smederij behoorde met ijver en getrouwheid, ook bij de veelvuldige bezigheden, waartoe andere en verschillende betrekkingen hem verbonden. Evenwel hij had ook een schooner tijd gekend, en in zijne jeugd van wat hoogers gedroomd, naar wat hoogers verlangd. Zijne neigingen strekten zich uit naar de studie der wetenschappen; zijn verlangen was | |
[pagina 80]
| |
predikant te worden. Het was hier, zoo als hij zelf het in een zijner gedichten uitdrukt, als met zijn naam in het vlotte zand van het zeestrand geschreven, spoedig door de golven weggewischt: Ach! die tijd zoo zoet, zoo rijk
Was mijn naam in 't zand gelijk.
Hij kon de vervulling zijner wenschen niet verkrijgen; hij moest ze opgeven, en dat opgeven deed zijn hart eer aan. Hij offerde de begeerte zijner ziel aan die zijns vaders op, die hem drong om het vaderlijk beroep ter hand te nemen. Hij greep het aan met de kracht der zelfverloochening; niet als gedwongen, maar met lust. Geboren 2 April 1794, te Scheveningen, zag hij zich reeds vroeg, als eenige zoon, belast met de zorg voor zijne moeder, daar zijn vader hem op achttienjarigen leeftijd ontviel. Nu moest alle vlijt worden aangewend, alle kracht ingespannen; want zorgen en bekommernissen deden hem weldra den last des levens gevoelen, toen hij in nog jeugdigen leeftijd, binnen een kort tijdsverloop, zijne moeder, gade en kinderen verloor en uit zijn eerste huwelijk slechts één zoon overhield. Gedurende dien tijd was toch de zucht naar poëzij bij hem ontwaakt, en zijne ledige uren, hoe schaarsch zij ook zijn mochten, droegen nu en dan de vrucht van de beoefening der poëzij. Van den tijd vóór zijn twintigste jaar zijn er echter geene proeven van zijn dichterlijken geest meer over. Op dien leeftijd eerst werd een dichtstuk van hem bekend, waarin hij klaagde over een vriend die hem een bezoek beloofde en zijne belofte niet vervulde. Zijne poëzij kenmerkte zich zoo als te verwachten was, door eenvoudigheid en originaliteit. Het had hem niet mogen te beurt vallen onze meest geachte Vaderlandsche dichters als zijne voorbeelden te lezen en te kennen; nog veel minder was hem de toegang tot de Ouden, of tot de dichters van andere volken ontsloten. | |
[pagina 81]
| |
Zijne beroeps-werkzaamheden lieten het hem niet toe. Hij heeft er zich dikwijls genoeg over beklaagd, doch wist er zich in te troosten. Moedwillig verzuim was het niet; toen hij het begon in te zien, was zijn leeftijd te ver verlopen, zijne zaken te zeer uitgebreid en vereischten te meerdere zorg, dan dat hij zijne schade kon inhalen. De raad en terechtwijzingen van geleerde en kunstlievende vrienden waren zijne toevlucht, en die ontbraken hem niet. Hij zong wat hij zag en gevoelde en zoo als hij het zag en gevoelde; hij zong wat zijn hart hem opgaf; hij volgde niemand na en was, zoo als Tollens van Loots zingt: De dichter van zijn eigen zangen.
Een goed deel zijner gedichten draagt den stempel van de plaats waar hij geboren werd en leefde, het strand der zee. Gébel was een echte Scheveninger, innig gehecht aan het dorp waar hij woonde en werkte, en bijzonder aan zijne dorpsgenooten, wier zorgen en bezwaren altijd in hem een hartelijken en medelijdenden vriend vonden. Het zijn ook die zorgen, bezwaren en gevaren die hij het liefst bezingt: de taal, de tongval der strandbewoners waren hem dierbaar; hij had een hart voor hun lijden en hunne vreugde. Niet alleen zijne poëtische voortbrengselen toonen dat; het was te gelijk zijne lust om voor hun welzijn te arbeiden. Daar hij zelf reeder van enkele pinken was, stelde hij hoog belang in hunne behoeften en hun geluk. Hij bewerkte dat de visschers een onbezorgden ouderdom konden hebben, door het oprichten van een fonds ten hunnen nut. Vele menschlievenden hebben van hun geld bijgedragen om dat fonds tot stand te brengen, en het is den ontslapenen, na vele zorgen en moeite gelukt, in het laatste jaar zijns levens de vruchten van zijne zorg te zien, daar reeds een zestigtal oude visschers de inkomsten van dit fonds genieten. Gébel werkte ook door zijne gedichten mede om dit goede | |
[pagina 82]
| |
doel te bereiken. Zij zijn niet vele in getal die hij uitgegeven heeft; maar zij zijn meest allen met een weldadig oogmerk in het licht gezonden. Op die wijze kon hij aan de zucht zijns harten voldoen, offeren aan de poëzij die hem op de baren der zee rondvoerde en gevoel en verbeelding te gelijk bij hem opwekte, terwijl hij de smarten der ongelukkigen lenigde, en de ellenden van weduwen en weezen verzachtte. Tot deze gedichten behoort: Tafereel eener ontvluchting van drie Scheveningsche visschers met een bootjen uit Engeland naar Holland, in Januarij 1781. Hij gaf het uit in 1831, toen nog twee van die stoute varensgasten in hoogen ouderdom leefden, juist vijftig jaren na het gebeurde. Met groote belangstelling werd dit gedicht te 's Gravenhage en Amsterdam aangehoord, en Gébel had daarin de beste middelen om in den nood dier oude lieden te voorzien. Uit de opdracht van dit Tafereel aan den Heer H. van Royen blijkt dat de vriendschap van dezen aanzienlijken Staatsman hem van veel nut is geweest ook voor de bevordering van zijn dichterlijken arbeid. Met het zelfde weldadige doel werd uitgegeven: Ada: ten behoeve der weduwen en kinderen van de visschers, die bij het vergaan van de twee Scheveningsche pinken, de vrouw Petronella en de vrouw Petronella Pronk, in den herfst van 1840 het leven hebben verloren. Evenzoo: de vischpink in den storm, 1827, uitgegeven ten behoeve der weduwen en kinderen der visscherlieden, die bij het vergaan der Scheveningsche pink: Jacob Johannes zijn omgekomen. Van daar ook zijne: Hulde aan de kunstenaars, die de voortbrengselen van hun penseel hebben geschonken ter ondersteuning der nagelatenen van de Scheveningsche visschers, met de pink: de jonge Pieter vergaan. Zijn 30ste November 1813 getuigt van zijne ijverige vaderlandsliefde niet minder dan van zijne liefde voor de plaats zijner geboorte. Behalven deze zijn er nog van hem uitgegeven: Lof, Cantate bij de inwijding van het orgel te Scheveningen, 14 Sept 1847: en | |
[pagina 83]
| |
de Dichtregelen, uitgesproken na de aanspraak van den Burgemeester Mr. G.L.H. Hooft, ter gelegenheid van de inwijding der nieuwe vergaderzaal van den Gemeenteraad van 's Gravenhage, 3 Jan. 1854. De overige, door Gébel in verschillende Almanakken geplaatste dichtstukken zullen hier achter worden gemeld. Het was nogtans niet alleen de poëzy aan welke hij zich gewijd had. Hij gevoelde zich in Gods heerlijke schepping recht te huis, en kon zich in de veelzijdige schoonheden der natuur kinderlijk verblijden; want hij had voor die schoonheden een open oog en gevoelig hart. In de kennis der Natuur dieper door te dringen behoorde daarom ook tot de meest geliefkoosde zijner werkzaamheden; tot die oefening gebruikte hij menig uur, anders zoo vaak aan de genoegens des gezelligen levens besteed. Dat was zijne vreugd wat de Natuur goeds en schoons te genieten gaf na te spooren, en hij wist het met de poëzy te vereenigen. In zijne verzen zijn de bewijzen van die zucht, die neiging voor het schoone duidelijk te ontdekken, en verscheidene zijner verhandelingen, meest in de vergaderingen van het Haagsche Genootschap Diligentia voorgelezen, dragen er de blijken van, gelijk zij ook van zijn praktischen zin getuigen. Zoo sprak hij of over de schoonheid der Natuur, als het ware voorbeeld van den dichter, of over de Natuur beschouwd als een geopend boek ter beoefening van ware levenswijsheid, of handelde met de kennis der wetenschap over Lente en Zomer, over aantrekkingskracht en warmtestof, terwijl hij op een anderen tijd over het verhevene zijne eenvoudige bespiegelingen mededeelde. Van deze verhandelingen is niets in het licht verschenenGa naar voetnoot*. | |
[pagina 84]
| |
Wat hij werkte en gaf trok de aandacht en bezorgde hem de achting van velen die zijn ijver en eenvoud op prijs stelden. Van daar dat hij in 1833 als buitengewoon honorair lid van het reeds genoemde Genootschap Diligentia werd benoemd, en in hetzelfde jaar als lid van verdienste bij het Genootschap Diversa sed una, te Dordrecht. Later werd hij ook eerelid van: Oefening kweekt kennis, te 's Gravenhage. In 1834 werd hij verkozen tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en van de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Ook de plaats zijner geboorte erkende zijne verdiensten en bekwaamheid, als hij in 1846 lid werd van de plaatselijke schoolcommissie te Scheveningen, in het zelfde jaar regent van het Gast- en Weeshuis aldaar, en in 1851 lid van den Gemeenteraad te 's Gravenhage. Daarenboven was hij een ijverig voorstander van de belangen der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, van welke eene afdeeling te Scheveningen, die bij hare oprichting tachtig leden telde, in zoodanig verval kwam dat zij in 1858 moest ontbonden worden. Het hinderde hem dat bij eene bevolking van 7000 zielen eene afdeeling dier Maatschppij niet bestaan kon; daarom spande hij zijne pogingen in om haar weder in het leven te roepen, en zag die pogingen in het begin dezes jaars met goeden uitslag bekroond. Het is reeds gezegd wat Gébel gedaan heeft om afgeleefde visschers in zijne geboorteplaats voor gebrek te bewaren. Onder al deze werkzaamheden vloeide zijn leven kalm daar heen; hij zag zijne kinderen voorspoedig opgroeien en hunne bestemming bereiken. Uit zijn eerste huwelijk was hem één zoon overgebleven, uit zijn tweede drie zoons en ééne dochter. Een kruis had hij in zijne laatste jaren te dragen, eene krankheid der oogen die hem de grenzen der blindheid deed naderen, Maar hij behield zijne opgeruimdheid, en zijn Godsdienstig bestaan, zijn Christelijk vertrouwen liet het hem in alle leed aan geen troost en moed ontbreken. Dank- | |
[pagina 85]
| |
baar en te vreden bewandelde hij met wat hem lief en dierbaar was, met blijvenden ijver zijn levenspad, toen hem de dood plotseling van zijn post afriep, en hij den 17 Febr. 1859, ten gevolge van een aanval van beroerte, ontsliep. Een trouwhartig vriend, een rechtschapen huisvader en burger, een nederig en vlijtig behartiger van de belangen zijner medemenschen, een vurig beminnaar van wetenschap, letterkunde en poëzij is in hem ten grave gegaan: hij rust in vrede.
Ridderkerk, Maart 1859.
A.P. van Groningen. | |
[pagina 86]
| |
Lijst der gedichten van C. Gébel, in Almanakken of alleen voor zijne vrienden gedrukt.Gesprek van eenige visschers over de natuurlijke oorzaak waarom vóór een storm de bodem der zee en het strand aan den oever zeer zacht of bol is, en de welputten aan het land troebel zijn. In de visschers tongval. Almanak voor blijgeestigen 1829. Welkomstgroet bij de eerste vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, 's Gravenhage 1828. Belgische Muzen-almanak 1830. P. Dijkhuizen. Almanak voor blijgeestigen 1831. De Nacht. Almanak aan luim en ernst gewijd 1831. De Grijze bij den winterhaard. Nederl. Volksalmanak 1833. Gesprek van eenige visschers over de natuurlijke oorzaak, waarom, bij een oosten- of landwind, zinkende lichamen aan het strand spoelen, en daarentegen, bij een Noordwesten- of zeewind, die voorwerpen naar zee trekken. In den visschers tongval. Almanak voor blijgeestigen 1833. Menschlievendheid. Nederl. Volks-almanak 1835. Aan den Wel Eerw. Heer Denier van der Gon, op den dag zijner 25jarige Evangeliedienst. Schiedamsche almanak 1838. bl. 174. Morgenbespiegeling op den Godesberg. Nederl. Muzen-almanak 1839. De Lente, aan den Heer N.N.. Schiedamsche Almanak 1839. bl. 167. [uit opgave ‘Drukfeilen’ in Jaarboek 1859:] Ada, 's Hage 1841. 2e druk. 8o Avondbespiegelingen aan het strand. Belgische Muzen-Almanak 1839, en Holland, Almanak 1853. De orkaan. In den visschers tongval. Overijsselsche almanak voor Oudheid en Letteren 1846, bl. 60-67. Aan Geertruida Maria, op onze zilveren bruiloft, (gedrukt voor mijne vrienden), Scheveningen 10 October 1852. |
|