Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
Lodewijk Gerard Visscherwerd in 1826 tot Lid onzer Maatschappij verkozen.Ga naar voetnoot* Het jaar te voren, had hij, te Brussel, - waar hij, sedert 1817, Controleur was der Directe Belastingen - een Werkje van even twee honderd bladzijden uitgegeven: Over het herstel en de invoering der Nederlandsche Taal (in de toenmaals zuidelijke provinciën des Rijks). Dit vertoog, op eene Fransche drukkerij (van Hayez) gedrukt, en door Brest van Kempen uitgegeven, wemelde van allerlei drukfeilen, doch men kon zeggen, dat er voor elke fout minstens twee oorspronklijke, frissche en allezins practische denkbeelden geleverd werden, die niet slechts de algemeene aandacht in Zuid en Noord er op vestigden, maar vooral de belangstelling gaande maakten van het Gouvernement. De Schrijver, den 1. Maart, 1797, te Breda, geboren, was alzoo destijds acht-en-twintig jaren oud, en bijgevolg in des levens eerste vaag. Zijn vader, Teunis Kragt Visscher, die, niet minder dan zijn grootvader, aan het eens vrij algemeen euvel van patriotismus sterk mank ging, sneuvelde den 19. September, 1799 als een held, bij een krijgsvoordeel der Bataven op de Engelschen behaald in Noordholland, waar hij, in betrekking van Adjudant-Majoor | |
[pagina 67]
| |
van den Luit.-Kolonel Anthing, ‘onder 's vijands levendig vuur, bij Schoorldam, te paard het bataljonsvaandel, dat stuk geschoten, en zoodoende te kort was, om door allen gezien te kunnen worden, moedig omhoog de brug overvoerde, toen een vijandlijke kogel hem dood van het paard deed storten, dat het vereenigingsteeken, in de teugels nog hangende gebleven, verschrikt naar den vijand zou hebben heengesleept, wanneer (door des Adjudants lot geenszins ontmoedigd) de Sergeant Westerheide het niet, onder een hagelbui van kogels, onverschrokken had teruggehaald.’Ga naar voetnoot* Toen Visschers vader, slechts acht-en-twintig jaren oud, stierf, liet hij eene weduwe, Catharina Dorothea Boellaerd, met twee zonen, waarvan de oudsteGa naar voetnoot†, Lodewijk Gerard, slechts derde-half jaar oud was, in diepe droefheid achter. Zonderling: hij noemde zich wel eens, schertsende, een Burger van Londen, dewijl hem het Doopsel, in de Bredasche hoofdkerk, uit de Vont was toebediend, waaraan, zoo hij zeide, door Willem III., het privilegie van 't Londensch Burgerschap werd verleend: een Britsche kogel maakte hem tot wees!
Onder de leiding eener liefhebbende en wakkere moeder, over wier uiterlijk schoon en innerlijke waarde haar teederminnende zoon altijd gaarne uitweidde, werd de vaderlooze knaap verstandig opgevoed en al spoedig geheel ontwikkeld, volgens de ruime mate zijner zeer levendige geestvermogens, die echter 't allerminst in harmonie waren met de betrekking van Ambtenaar, hem, in 1814, bij het Departement van | |
[pagina 68]
| |
Finantiën, te 's Gravenhage aangewezen: tellen of rekenen is nimmer Visschers zaak geweest; Letteren, Wetenschap, in 't algemeen, Geschiedenis, meer in het bijzonder, ziedaar den kring, waarin hij zich uitsluitend gelukkig gevoelde, en die hem, een jaar na de verschijning van bovenbedoeld Werkje over het ‘Herstel der Taal,’ door Koning Willem I, te Leuven, als Hoogleeraar bij het Collegium Philosophicum en de Universiteit aldaar, welwillend geopend werd. Visscher, wiens prille jeugd getuige was geweest van Neêrlands vernedering, zag, als knaap van zestien jaren, met kinderlijke vreugde de Natie het vreemde dwangjuk afwerpen, haar ook door zijne zéér gegoede voorouders, onnadenkend-roekeloos, en niet weinig zelfs tot hun eigen groote schadeGa naar voetnoot*, op de schouders gelegd; en vurig snelde de kloeke zoon van den moedigen vader, toen het uur der verlossing sloeg, als Bombardier-majoor, naar de Willemstad, en, bij Napoleons terugkomst van Elba, met de Haagsche Schutterij, naar de veste zijner geboorte, Oranjes ouden Baronszetel, het toen in den noodigen staat van verdediging gestelde Breda.
Ziedaar de gebeurtenissen en de indrukken, onder wier herinnering en invloed de man, wiens verlies wij betreuren, het leven der letteren en wetenschappen intrad, en die nimmer hebben opgehouden, hem te beheerschen, de drieen-dertig jaren lang, welke ik hem, in al zijne bemoeijingen, schrijven en drijven, onafgebroken heb gekend. Visscher, die geen academisch onderwijs genoten hadGa naar voetnoot†, | |
[pagina 69]
| |
was grootstendeels een leerling van zich-zelven, doch die daartoe, immer, uitmuntende onderwijzers raadpleegde, in alle vakken: namelijk, minder meesters, dan wel boeken, waarvan hij een hartstogtlijk liefhebber was, en die dus ook tot zijne beste, talloozeGa naar voetnoot* huisvrienden behoorden, welke hij, dag en nacht, raadpleegde, en wier gezelschap hem veeltijds aan de schrijftafel geboeid hield, zoolang de lamp - meestal tot den vroegen ochtendstond - het maar harden kon. Beranger, wiens naïviteit en luim hem altijd bijzonder aantrokken, had zijn: ‘veille, ma lampe, veille encore!’ als voor Visscher geschreven; en, ofschoon, wat van hem in druk uitging, nooit sterk naar de lamp rook, zoo was toch dat geestig referein van den onsterflijken chansonnier niet zelden in zijns schertsenden bewonderaars mond. In Februarij, 1818, te 's Gravenhage, met Mejufvrouw Georgette Catharina Cornelia Flok gehuwd, en reeds, een jaar vroeger, als Controleur der Belastingen, te Brussel, gevestigd, breidde zich aldaar zijn gezin tot vier kinderen, drie zonenGa naar voetnoot† en eene dochter, uit, en hebben wij Visschers huis er steeds gekend als het gastvrij middelpunt, ja, het druk rendez-vous van alle letterkundigen, dichters, mannen van kunst en wetenschap, die uit het noorderdeel des lands met de zuiderbroeders kennis kwamen maken, en in den altijd vrolijken, altijd wakkeren dilettant, - gelijk hij zich liefst noemde - behalve een gullen gastheer, ook immer een scherpzinnigen opmerker vonden, die doorgaans minder van | |
[pagina 70]
| |
hen leerden, dan zij wel van hem. Van 1820 tot 1830 had, kon men zeggen, heel Hollands kunst- en letterwereld België en Visscher bezocht.
Visschers benoeming tot Hoogleeraar aan Leuvens grijze Universiteit had den 31. December, 1826, plaats, en daardoor moest hij de redactie laten varen van een Tijdschrift, door hem, in het belang der vaderlandsche taal- en letterverspreiding in België, onder den naam van de Argus, een paar jaren lang, met ijver gevoerd. Hij wijdde zich nu geheel aan het ambt zijner voorliefde, en ontwierp daarvoor de noodige Handleidingen,Ga naar voetnoot* ten behoeve zijner leerlingen in het Collegium Philosophicum, wier getal ruim driehonderd bedroeg, en voor wie hij, hoogst-aangenaam, Cursus hield over Nederlandsche geschiedenis en letterkunde, soms, naar omstandigheden (voor Luxemburgers of Walen), ook wel in vloeijend Fransch. - Nog geen derde-half jaar levens was echter door de Staatkunde aan het Collegium Philosophicum toegestaan: den 20. Junij, 1829, hief de Regering de verpligting op, om er de lessen te volgen, waardoor die Inrigting nu ook van-zelf wel vervallen moest. De geschiedenis van dit Collegium ligt, even als de beoordeeling er van, buiten mijn tegenwoordig bestek. De politieke gebeurtenissen van Augustus en September, 1830, sloegen ook door de Zuidelijke Hoogescholen als een booze orkaan, en wierpen een deel der Luiksche, Gentsche en Leuvensche Professoren naar Utrecht, Leyden en Groningen heen. Visscher vond een zetel in de Akademie van het Sticht, waar hij, in 1831, als Extraordinarius, optrad, naast den Hoogleeraar Adam Simons, dien hij, den 4. Maart, 1834, als Ordinarius opvolgde en verving. | |
[pagina 71]
| |
Toen Visscher vijf-en-twintig jaren lang het Hoogleeraarambt had bekleed, werd hem door zijne leerlingen en oudleerlingen eene kostbare pendule, met opschrift, ten blijk hunner erkentlijkheid, vereerd, en ook zijne talrijke vrienden en hoogschatters namen aan die voor hem belangrijke levensomstandigheid innig deel. - Twee malen bekleedde hij het Rectoraat der Utrechtsche Hoogeschool, en hield, de eerstemaal, te dier gelegenheid, eene plegtige Latijnsche Oratie over de verdiensten van den met hem naauw bevrienden Hoogleeraar Gerardus Moll; - Maart, 1838. - Bij zijn tweede Rectoraat, 1856, werd hij van de openlijke Gelegenheidsrede teruggehouden door de zich toen reeds langzaam ontwikkelende ziektekiem, die, den 26. Januarij, 1859, 's avonds ongeveer 6 ure, hem den doodslaap letterlijk deed insluimeren, waaruit hij niet meer is ontwaakt. Op den laatsten dag dier maand bragten ambtgenooten, leerlingen en vrienden 's mans stoflijk overschot naar het graf, waarbij de Hoogleeraar Millies een welgemeend woord, hartlijk, uitsprak, in naam der Litterarische Faculteit en van allen, die den ontslapene gaarne eene gepaste hulde wenschten te zien toegebragt. - Den 1. Maart daaraanvolgende zou hij den ouderdom van twee-en-zestig jaren hebben bereikt. - Te Leuven, en later te Utrecht, werd hem nog eene dochter geboren, en, in 1830, te 's Gravenhage, ook nog een zoon.Ga naar voetnoot*
Wat de Hoogleeraar Millies aan de geopende groeve van Visscher getuigde, spreekt, voorzeker, in 't algemeen, het oordeel uit van die hem, meer of min van nabij, hebben ge- | |
[pagina 72]
| |
kend: ‘Visscher onderscheidde zich door helder verstand, fijn oordeel en scherpzinnigheid, door practischen tact en gevatheid, die hem diep in de zaken deden doordringen; hij wist vaak te boeijen door rijk en oorspronklijk vernuft, door ongedwongen vrolijkheid, en, waar de geestigheid of scherts soms mogt dreigen te kwetsen, daar toonde zich zijne goedhartigheid, altoos gereed, om te herstellen, wat zijn levendige, prikkelbare geest kon schijnen misdreven te hebben. Van zijne vriendlijkheid en voorkomendheid kunnen allen, die met hem in betrekking kwamen, getuigen; van zijne dienstvaardigheid mogen velen gewagen. Met groote onafhanklijklijkheid, onbewimpeld en rondborstig, openbaarde hij steeds zijne beschouwingen en gevoelens; en, waar die ook vaak van anderen verschilden, wist hij toch die van anderen te eerbiedigen, zonder de zijne uit behaagzucht of menschenvrees te bemantelen. Zelden kon men iemand ontmoeten, die verschil van meening, zelfs besliste tegenspraak en bestrijding, beter wist te verdragen: eene zelfbeheersching, te grooter bij de levendigheid en onafhanklijkheid van zijn karakter en de bepaaldheid zijner overtuigingen. Met een edel gevoel voor het schoone en met warmen kunstzin begaafd, vervulde de zucht naar het ware en goede, naar Godsdienst, zijn hart, ook onder het hem schier aangeboren kleed van vrolijkheid en luim. Als slechts het punt werd getroffen, en de ernst hem aangreep, dan flikkerde de hoogere vlam, en trof vaak de kracht en gloed van zijn godsdienstig gevoel. Eigenaardig in geheel zijn wezen, was hij, zeker, moeilijk regt te doorgronden, nog moeilijker billijk te waarderen, en, zoodoende, kan en moet veler meening over hem zéér verschillen; doch, die hem gekend hebben in de volheid zijner kracht, weten het, welk eene veel-omvattende kennis hij zich had zoeken te vergaderen; hoe hij niet slechts in die wetenschappen, welke hij bij voorkeur beoefende, in de geschiedenis des Vaderlands en in de Nederlandsche Letter- | |
[pagina 73]
| |
kunde, maar ook met vele andere, zelfs van zijne roeping schijnbaar geheel verwijderde vakken van kennis vertrouwd was geworden; hoe hij nimmer pronkte, maar door zijne uitgebreide geleerdheid vaak verraste. Van zijn onvermoeiden ijver en werkzaamheid getuigt geheel zijn leven, getuigen zijne talrijke geschriften, aan de opheldering en beoefening der vaderlandsche geschiedenis en nederlandsche Letteren gewijd. Met vuur sprak hij van de zegeningen des Christendoms; wie hem gadesloeg, kon ook, in de hem geheel eigen vormen, den hem beheerschenden godsdienstigen zin schier overal erkennen. In Geschiedenis en Letterkunde trok hem allermeest het verband met het Christendom aan; bij zijn onderwijs en in 't vertrouwlijk gesprek, bij alles was het bovenal de betrekking tot de Godsdienst, welke hij het liefst deed uitkomen, omdat, bij al zijne eigenaardige begrippen, de overtuiging in hem leefde, dat er voor den mensch op aarde niets hooger bestaat.’
Bij dat vlugtig, maar met fiksche trekken, door eene meesterhand, dadelijk na zijn overlijden, geschetst beeld van Visscher kan ook dit necrologisch Verslag zich bepalen, als waarvoor, uit den aard der zaak, geen bepaald kritisch oordeel over het leven en de werken onzer medeleden, maar enkel een en ander hoofdpunt daaruit, gevorderd wordt, waaraan, later, de draad zich kan vasthechten, die ieders en aller streven te zamen brengt tot een waar en daardoor-alléén schoon geheel. Echter, aan die Waarheid zijn wij, tijdgenooten, verpligt, - hoe moeilijk het soms ook zij, en hoe zwaar het ons ook wel mogt vallen, - zonder eenige terughouding, alles toe te brengen, wat zij van onze kennis van historische personen of zaken slechts vorderen kan; en, met het oog op den vrijmoedigen, ongekunstelden ontslapen Vriend-zelven, acht de verslaggever van zijn leven zich alzoo ernstig ver- | |
[pagina 74]
| |
pligt, hier aan te teekenen, dat Visschers theoretische en practische leuze, te allen tijde, geweest is het devies van Duitschlands moderne Redefilosofie: ‘la raison finira par avoir raison.’ Dàt was bij hem schering en inslag; dááraan toetste hij alles, wat hem voorkwam; dááruit ontleende hij al zijn luim, ja, dikwerf zijn spot. Wat bij hem den toets der Rede niet kon doorstaan, wierp hij ver van zich af, maar wist het daarom toch in anderen te eerbiedigen. Men mogt tegen over hem vurig Catholijk, gemoedelijk Israëliet, regtzinnig Protestant zijn: hij had er volkomen vrede meê, en de mensch was hem in allen lief en waard; hij nam uit aller geloofsstelsel alleen het historisch, practisch bewezen redelijke, met warmte, aan, doch zou er nooit aan gedacht hebben, om, wie het ook ware, tot zijn bepaald rationalisme over te halen: Spinoza, voor wien hij, bij uitnemendheid, hooge achting koesterde, was hem, zeide hij, ook dáárin veel te verstandig voorgegaan, dan dat hij een ander pad, mede te dien opzigte, zou hebben willen bewandelen. Op die wijze, nu, had hij dus ook volstrekt geene eigenlijke school of partij; buitendien was partijschap hem eene groote ergernis. Hij stond op zijn terrein alléén, en dat was hem aangenaam, dewijl 't hem de gelegenheid gaf, om vrij uit te kunnen zeggen, hoe hij over de zaken dacht, zonder door personen in 't minst belemmerd te worden. Hij sloeg den arbeid van alle ploegers op den akker der wetenschap gade, en bekreunde zich niet over het doel, waarmeê een ieder voor zich zaaide; maar, bij den oogst gaf hij naauwlettend acht, wat er voor hem nuttig-bruikbaars op elks grond gewassen was, en dàt legde hij op in zijne rijke voorraadschuur. Men zoeke dus in des Hoogleeraars veelvuldige, maar - jammer genoeg - bijna nooit voltooide schriften niets anders en niets méér, dan wat hij er in geven wilde: de vrucht van zijn vrij onderzoek; en, op grond van dit vrij onderzoek, was hij een yoorstander der Hervorming, die dat woord, mede voor hem, had uitgesproken, doch, zeide | |
[pagina 75]
| |
hij, om er dan ook vrij gebruik van te maken. Vrijheid en Onderzoek waren de lust van zijn leven, en zouden, naar zijne innige overtuiging, aan de hand der Rede, en onder de hoede Gods, alle menschen eenmaal brengen, als Broeders, in het huis van den eeuwigen Vader, die op aarde zijnen kinderen als het hoogste gebod heeft voorgeschreven en ingeprent: hebt elkander lief. Ziedaar, hoe ik Visscher, van nabij, een menschen-leeftijd lang, in theorie en in praktijk, onveranderd heb gekend. Moge de hoogste Logos, waarnaar hij zoo vurig streefde, het eeuwig Woord, door de genade des Almagtigen, zijn eindeloos deel zijn. Amen.Ga naar voetnoot*
Delft, 15 Februarij, 1859.
Dr. Wap. | |
[pagina 76]
| |
Chronologische lijst der werken door Ludovicus Gerardus Visscher in het licht gegeven.Nationaal Lied, van L.G. Visscher, voor de piano-forte, in muziek gesteld door F. von Günter. Uitgegeven ten behoeve der armen. 4o. (Zonder plaats- of jaarvermelding.) Mélanges de Poësie et de Littérature des Pays-Bas, par L.G. Visscher, membre de plusieurs sociétés littéraires. Brux., 1820. 8vo, met portret van P. Nieuwland. Bloemlezing uit de beste schriften der Nederlandsche Dichters van de 13. tot en met de 18. eeuw, 1. deel. Brussel, 1820. 2. en 3e deel. Breda, 1821-22. 8o. Een paar woorden over Amsterdam en Brussel bij den jongsten watersnood. Brussel, 1820. 8o. De Herder op het slagveld te Nieuwpoort, door L.G. Visscher, aan wien bij de Koninklijke Maatschappij van Taal- en Dichtkunde te Nieuwpoort een buitengewone Eerepenning is uitgereikt. Brussel, 1822. 8o. 2. druk. Brussel, 1822. 8o. Aan den Koning en het Volk, Lierzang. Brussel, 1822. 8o. De Koningin te Breda, Tooneelspel. Brussel, 1823. 8o. Over het herstel en de invoering der Nederlandsche Taal. Brussel, 1825. 8o. Nederlandsche Chrestomathie, ten gebruike bij het Hooger Onderwijs. Leuven, 1827. 8o. Bloemlezing uit de Nederlandsche Dichters en Prozaschrijvers. Leuven, 1828-29. 2 deelen. 8. | |
[pagina 77]
| |
Kleine Handleiding voor de uitspraak der Nederlandsche Taal, bestaande in eene verzameling van eigenaardige spreekwijzen. Leuven, 1828. 8o. Handleiding tot de algemeene geschiedenis der Nederlanden, inzonderheid ten gebruike bij Academische studiën. Eerste cursus. Van de vroegste tijden tot op den jare 1500. Utrecht, 1832-33. 2 deelen. 8o. Tweede cursus: Van 1500 tot op dezen tijd. Utrecht, 1833, 1. stuk. 8o. (Niet verder verschenen.) Chronologisch overzigt der Nederlandsche Vorsten, in 2 afdeelingen. Utrecht, 1832. fo. Toelichtingen tot het Chronologisch overzigt. Utrecht, 1833. 8o. Ook onder den titel: Beknopt overzigt der Nederlandsche Geschiedenis. Inzonderheid ten gebruike bij het onderwijs, en ter verduidelijking der gelijktijdige regering van Keizers, Koningen en Graven in de onderscheiden Provinciën. Utrecht, 1849. 8o. Bijdragen tot de oude Letterkunde der Nederlanden. Utrecht, 1835. 8o. Ferguut, Ridderroman uit den Fabelkring van de Ronde Tafel. Uitgegeven door L.G. Visscher. Utrecht, 1838. 8o. Iets over Jacob de Coster van Maerlant. Utrecht, 1828. 8o. Oratio de Gerardo Moll, dicta publice die xxvi Martii, 1838. Hagae-Comitis, 1840. 4o. Historisch Tijdschrift, onder medewerking van eenige Geleerden. Uitgegeven door Prof. L.G. Visscher, 1. en 2. jaarg. Utrecht, 1841-1842. 4o. (Prof. Visscher was een der eerste oprigters van het Historisch Gezelschap, te Utrecht, en maakte dit Tijdschrift daaraan, en aan dat Tijdschrift het Gezelschap dienstbaar.) Natuurkunde van het Heelal, door Geerart Lienhout; benevens eene Verhandeling over hetzelfde onderwerp door broeder Thomas. Uitgegeven door L.G. Visscher. Utrecht, 1840. 8o. Feestlied, den Koning, in mannenkoor, toegezongen, bij gelegenheid van Z.M. blijde inkomst te Utrecht, Mei, 1841. Muzijk van J.H Kufferath. Utrecht, 1841. 8o. Bronnen en bouwstoffen voor de beoefening der algemeene Geschiedenis van het Vaderland. Utrecht, 1846. 2 deelen. 8o. Anthologie van Nederlandsche Prozaschrijvers en Dichters, sedert 1795 tot op onzen tijd, 1. deel, Proza. Utrecht, 1847. 12o. (Niet verder verschenen.) Kort begrip der algemeene Geschiedenis van ons Vaderland, van den vroegsten tijd tot op onze dagen. Utrecht, 1848. 12o. Tweede vermeerderde en verbeterde druk. Utrecht, 1848. 12o. Derde vermeerderde en verbeterde druk. Utrecht, 1853. 12o. Eerste beginselen der algemeene Geschiedenis van ons Vaderland. Utrecht, 1848. 12o. Tweede vermeerderde en verbeterde druk. Utrecht, 1850. 12o. | |
[pagina 78]
| |
Chronologische tafel voor de geschiedenis der Israëlieten in Nederland. Utrecht, 1850. 8o. Leiddraad tot de algemeene Geschiedenis van het Vaderland, van den vroegsten tijd tot op onze dagen. Utrecht, 1850-1855, 3 deelen. 12o. Handboek voor de algemeene Geschiedenis der Nederlanden en Nederlandsche Koloniën. 1. Afdeeling, 1.-5. Afl. 2. Afdeeling, 1. Afl. Maarsen, 1851. 8o. (Niet voleindigd, dat wel zeer te bejammeren is.) Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 1. deel. 2. deel, 1., 2. en 3. stuk. Utrecht, 1851-1858. 12o. (Niet voleindigd.) Voorlezingen over de geschiedenis der Roomsch-Katholieke Kerk in de Noord-Nederlanden, sedert de opheffing der Bisdommen tot op dezen tijd. In verband beschouwd met het Utrechtsch Aartsbisdom der Klerezy en de daaraan onderhoorige bisdommen Haarlem en Deventer. Utrecht, 1853, 1.-6. Voorlezing. 8o. (Niet voleindigd.) Korte schets van de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Utrecht, 1854-1857. 4 deeltjes. 12o. Leiddraad tot de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Utrecht, 1854-1857. 4 deeltjes. 12o. Aan de Leden van het vierde Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres, te Utrecht, in September, 1854. Woorden van Prof. L.G. Visscher, muzijk van J.H. Kufferath. Oblong - 8o. Tableaux généalogiques et chronologiques des Souverains Russes et Turcs. Utrecht, 1855. Avec le portrait d'Alexandre II, Empereur de toutes les Russies. 8o.
Voorts heeft hij verschillende bijdragen geleverd in de Kronijk van het Historisch Genootschap, in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, in den Utrechtschen Volksalmanak, in Mnemosyne (een dichtstuk), in het Letterlievend Maandschrift, in de Astrea, en ook nog eene Handleiding tot de Nederl. Letterkunde, reeds te Leuven begonnen, doch door de Revolutie van 1830 niet voltooid. |
|