Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Levensbericht van Jacobus Borsius.Jacobus Borsius zag, op dingsdag den 5 Januari 1802, te Amsterdam het eerste levenslicht. Hij was het eenig kind van Jacobus Laurens Borsius, die tot den deftigen handelsstand behoorde, en van Maria Frederika de Roô, eene fijnbeschaafde en echt-godsdienstige vrouw. Vijf dagen na zijne geboorte overleed de jonge moeder, op haar zes-entwintigste jaar, aan de gevolgen van het kinderbed, eerlang gevolgd door den diepbedroefden echtgenoot, die met haar zijn levensgeluk ten grave had zien dalen. Zoo werd dan de ouderloze knaap op zijn vijfde jaar door zijne grootouders tot zich genomen, die met teedere liefde en naauwgezette trouw al het mogelijke aan zijne opvoeding te koste legden, in overeenstemming met zijn lust en aanleg, die al spoedig naar het predikersambt uitgingen. Naauwelijks had hij het Gymnasium met eere verlaten en stond hij op het punt om op de rolle der studeerende jongelingschap aan het Amsterdamsche Athenaeum te worden ingeschreven, toen nu ook deze leidslieden zijner jeugd, als hadden zij slechts gewacht op de voleinding hunner gewichtige taak, hem kort na elkander ontvielen, zoodat hij, ten tweeden male verweesd, op | |
[pagina 62]
| |
achttienjarigen leeftijd, zonder een enkelen bloedverwant, alleen bleef staan. Ofschoon van nu af aan geheel zijn eigen heer en meester, misbruikte hij zijne vrijheid niet. Bezadigd boven zijnen leeftijd, edel van inborst en teeder van geweten, vervuld van de nagedachtenis eener vrome moeder, die hij eenmaal in den hemel hoopte te leeren kennen, getrouw aan de lessen zijner onvergetelijke grootouders, zette' hij met vlijt en volharding zijne studiën voort, zonder ook een enkel maal den goeden weg te verlaten. Den 30 April 1825 promoveerde hij te Leyden tot Doctor in de Theologie, na de verdediging van een vlijtig bewerkt Akademiesch proefschrift: De primorum Christianorum hominum vitâ privatâ. Vier dagen later werd hij door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland tot de predikdienst toegelaten; en eer er weder eene week verstreken was, zag hij zich door de Hervormde Gemeente aan de Meerne tot Herder en Leeraar verkozen. Met hooge ingenomenheid aanvaardde hij den 4 September daaraanvolgende zijne gewichtige roeping, waarbij hij door den Amsterdamschen Evangeliedienaar W.C. van Manen werd ingezegend, met wiens dochter Helena Johanna Bertina hij den 23 Juni te voren in het huwelijk was getreden. Toch zou deze zijne eerste Gemeente, die zich innig met hem verbonden voelde, hem niet lang in haar midden bezitten; want reeds het volgende jaar gaf hij der roepstem gehoor, die hem nu aan de Bilt een nieuwen werkkring aanwees. Verscheidene andere vaderlandsche Gemeenten hielden intusschen reeds het oog op hem gevestigd: een beroep naar IJsselmonde, een tweede naar de Rijp, werden, kort achter elkander, afgeslagen, een derde naar Zierikzee, na ernstige overweging, aangenomen: en zoo lagen dan weldra de Zeeuwsche stroomen tusschen hem en het heerlijke Sticht, waar hij vijf onvergetelijke jaren had doorgebracht, in wier herinnering hij zich later menigmalen met dankbare vreugde kon verlustigen. | |
[pagina 63]
| |
Van 1830 tot 1833 telde Zierikzee hem onder hare Leeraren, om hem toen aan Zeelands hoofdstad af te staan, waar hij den 6 Oktober 1833 zijne intrede deed en den 20 Oktober 1857, na korte ongesteldheid, door den Heer van leven en dood van zijn post werd afgelost. Vier-en-twintig jaren mocht de Middelburgsche Gemeente zich in zijn bezit verheugen, en al dien tijd heeft hij haar met gemoedelijke ijver en trouw naar zijne beste krachten gediend. Wel mocht men van hem bij zijn graf getuigen, dat zijne kunde, wijsheid, ernst en goede trouw, door allen, die hem slechts eenigzins kenden, hoogelijk gewaardeerd werden, en dat zijne nagedachtenis lang in zegening zou blijven bij zoo velen, die aan hem een goed deel van hunne godsdienstige verlichting, van hunne vorming en opleiding voor hooger leven, hebben te danken. De diepbedroefde weduwe en het viertal kinderen, dat hij naliet, verloren in hem een innigliefhebbenden en verstandigen echtgenoot en vader, zijne ambtgenooten een hartelijken broeder en vriend, zijne Gemeente een waardigen prediker van Christus. Eerlijk en rechtschapen in de hoogste mate, trouw als goud, een man des vredes, een weldoener in stilte, was zijn geheele wandel ééne voortgezette getuigenis van de kracht van dat echt-Evangeliesch, werkdadig geloof, waarmeê hij, als Obadja, zijnen God gevreesd had van der jeugd af aan. Warm en gemoedelijk in zijne prediking, vrij van alle slaafsche letterdienst maar vastgeworteld in de waarheid, zoo als hij die voor zijn eigen hart had leeren kennen, getrouw aan zijne beginselen maar verdraagzaam jegens andersdenkenden, was het hem vóór alles om de ware praktijk des Christendoms te doen. Als lid van hoogere en lagere Kerkbesturen en van de Synode, waarin hij vijf malen, in het afgeloopen jaar voor het laatst, zitting had, en herhaaldelijk het voorzitterschap mogt bekleeden, bewees hij de Hervormde Kerk uitnemende diensten door zijne wijze bezadigdheid, rijke ervaring en onvermoeide werkzaamheid. En te midden van al die vele en velerlei be- | |
[pagina 64]
| |
zigheden, waarin hij zich bewoog, wist hij toch nog den noodigen tijd uittesnipperen om de wetenschap bij te houden, waarbij dan vooral de Kerkelijke Geschiedenis het meestgeliefde veld was van zijne geleerde navorschingen. Menig opstel van zijne hand, van 1838 tot 1857 in onderscheidene vaderlandsche Tijdschriften geplaatst, ligt daar om dit te staven. Zoo bevat het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, eerst door de Hoogleeraren Kist en Roijaards, later door Kist en Moll uitgegeven, zes min of meer uitvoerige stukken van zijne hand; als daar zijn: Een Historisch Overzigt van de geschiedenis onzer zoogenaamde Formulieren van eenigheid tot op de Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 (Deel IX, bl. 285-376); een voor de kennis van het Separatisme in Nederland zeer belangrijke mededeeling van eenige nog onbekende bijzonderheden aangaande Mr. Jacob Roggeveen (Nieuwe Serie, Deel I, bl. 267-362); de onuitgegevene akten der vergadering van eenige Gereformeerde Predikanten, uit de onderscheidene gewesten der Vereenigde Nederlanden in 1616 te Amsterdam bijeengekomen (ibid., Deel III, bl. 197-264); eene doorwrochte monographie over Hermannus Faukelius (ibid., Deel IV, bl. 183-348); een vertoog over Antonius Walaeus (ibid., Deel VIII, bl. 1-55); en eene mededeeling over Ds. Johannes Snoupsius, Predikant op de vloot van de Ruyter in 1661 en 1662 (Kerk-hist. Arch. 1857, bl. 345-363). Zoo bevat de Evangelische Kerkbode van 1842 en 1843 zijne opstellen over den Regensburgschen Bisschop J.M. Sailer; over het Huis van Wesenbeke; over Luther's opvatting van de hoofdleer des Evangeliums. Zoo, het Tijdschrift: De Hervorming, voor 1847 en 1848, zijn berigt wegens de heropening der Abdij- of Nieuwe Kerk te Middelburg; zijne gedachten over den Orgelbouw; zijne aankondiging van Hooijers Kerkelijke Wetten. Zoo bevat het jaarboekje Zeeland voor 1852, bl. 51 een onuitgegeven Brief der afgevaardigden van de Vlaamsche Gemeenten naar de onderlinge zamenkomst te Gent, in 1579, met aanteekenin- | |
[pagina 65]
| |
gen; om van andere, meestal anonyme bijdragen, hier en elders verspreid, niet te gewagen. In 1853 deed hij een bundel Leerredenen het licht zien. Onder zijne nagelatene papieren bevindt zich een bundel grootendeels afgewerkte Levensgeschiedenissen van de vroegste Walchersche Predikanten, behalven een schat van aanteekeningen en adversaria, die van zijn noeste vlijt en volhardenden onderzoekingsgeest op het gebied der vaderlandsche Kerkhistorie getuigt. Op menigerlei wijze werden dan ook zijne verdiensten ten dezen erkend; want niet alleen verkozen verschillende geleerde Genootschappen, waaronder ook (1842) de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden hem tot medelid, maar ook het Ridderlint van den Nederlandschen Leeuw viel den man ten deel, die trouwends het kruis niet op den rok behoefde te dragen, omdat hij het, naar het woord van Claudius, op de bloote borst droeg. Virtus nobilitat stond geschreven op zijn open voorhoofd en in zijn helder oog en op de laatste der bladzijden van zijn Levensboek, als de ‘herhaling van het voorgaande.’ Borsius telde nog geen 56 jaren, toen hij onverwachts aan zijne betrekkingen, vrienden, gemeente, kerk en wetenschap ontrukt werd: zoo ging hij dan vroeg maar niet ontijdig, want hij ging heen met het woord in de ziel, dat ik hem vóór nu vijf jaren op den Goeden-Vrijdag-avond voor den Nachtmaalsdisch hoorde uitspreken: ‘Ik leef en gij zult leven!’Ga naar voetnoot*.
Middelburg.
J.J.L. ten Kate. |
|