Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van M.C. van Hall.Advocati, qui dirimunt ambigua fata causarum, suaeque defensionis viribus in rebus saepe publicis ac privatis lapsa erigunt, fatigata reparant, non minus provident humano generi, quam si proeliis atque vulneribus patriam parentesque salvarent: - - namque gloriosae vocis confisi munimine, laborantium spem, vitam et posteros defendunt. Toen het aanzoek om een levensbericht van den merkwaardigen man, wiens naam aan het hoofd dezer bladzijde vermeld staat te leveren, tot den schrijver van dit opstel kwam, heeft hij zich door hoogachting en erkentelijkheid genoopt gevoeld, zich daaraan niet te onttrekken. Want de jaren, gedurende welke hij door ambtgenootschap met dien achtbaren Rechtsgeleerde en Staatsman in naauwere betrekking stond, hebben een' onuitwischbaren indruk bij hem nagelaten van de heuschheid, de achting en het vertrouwen, hem door een' zijner meest geachte land- en tijdgenooten bewezenGa naar voetnoot1. Zoodanige vriendschapsbetrekking, niettegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staande het verschil in jaren en ondervinding, in vele opzichten ook van denkwijze, met zoo veel welwillendheid aangeknoopt en zóó bestendig onderhouden, doen hem gaarne bereid zijn, de herinnering aan den Overledene, welke hij voor zich zelven met uitnemend genoegen verlevendigt, ook voor anderen in stand te houden. - ‘Een karakter, gelijkende naar dat der Romeinen uit de schoone tijden der republiek, maar zonder de hardheid der vormen en de hoekigheid der omtrekken, die meerdere woestheid weleer tot grootheid achtte te behooren:’ met deze woorden schilderde van der Palm de eigenaardigheid van den grooten Gijsbert Karel van Hogendorp; en die weinige maar treffende woorden zijn althans niet minder van toepassing op Maurits Cornelis van Hall, niettegenstaande het verschil van politieke beginselen, 't welk die twee mannen, gedurende een groot gedeelte van hun leven, in den verdeelden Staat aan tegenovergestelde zijden schaarde. Indien de nagedachtenis van Hogendorp op eene uitmuntende wijze door den aanzienlijken en begaafden Zoon van den Man die het voorwerp is dezer levensschets, herdacht en geroemd is, zou het niet mogelijk zijn, dat ook thans eene pen, die zich veelal in eene van den te herdenken Staatsman en Schrijver verschillende richting bewogen heeft, op eene niet geheel verwerpelijke wijze zijnen levensloop vermeldde? En zou de geëerde Overledene, die den auteur dezer schets meer dan eenmaal tot het schrijven eener levens- en regeringsgeschiedenis van den door hem zoo hoog gewaardeerden Koning Willem I heeft opgewekt en aangespoord, het niet gereedelijk beaamd hebben, dat hij in dezen aan het vereerend verlangen van het Bestuur der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde gehoor gaf? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jeugd en jongelingschap van Maurits Cornelis van Hall werden gekenschetst door het opkomen en blaken der burgerveeten van het eind der voorgaande eeuw. In dien tijd buiten aansluiting te blijven aan eene der beide staatspartijen, die om den zegepraal dongen, was onmogelijk; maar zich in de partij, tot welke men behoort, met wijsheid, vastheid en gematigdheid te gedragen, en door het achten en beschermen van de verdrukten der onderliggende partij de scherpe en kwetsende spitse der wederzijdsche bitterheid, waar het zijn kan, af te stompen, dat is eene der weldadigste deugden, waarop men in zoo felbewogene tijden het oog met welgevallen kan laten rusten. Wij zullen in ruime mate gelegenheid vinden, zoodanige handelwijze in het staatkundig bedrijf van van Hall te waarderen; terwijl wij tevens in zijne beteekenis als klassiek Dichter en Prozaschrijver die gaven en letteroefeningen zullen zoeken te schetsen, welke hem der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, wier oudste lid in leeftijd hij bij zijn afsterven was, in het bijzonder belangrijk en onvergetelijk moeten maken. Maurits Cornelis van Hall werd geboren te Vianen, den 4den Febr. 1768Ga naar voetnoot1. Zijne ouders waren Floris Adriaan van Hall, Schout en Notaris te Vianen, een braaf en achtenswaardig man, en Anna van Noorle, dochter van den Rentmeester van het domein aldaar, van welke de merkwaardige bijzonderheid wordt vermeld, dat zij van den beroemden Vlootvoogd Piet Hein afstamdeGa naar voetnoot2. De zoon de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zer algemeen geachte ouders ontving, bij het uittreden der kindsheid, van den Predikant te Leerdam J. Claassen, een meer welbespraakt dan grondig geleerd man, het bijzonder onderricht, dat hem voor het bezoeken der Hooge-School moest voorbereiden. Hij heeft zich echter later meermalen beklaagd, dat hij destijds, ook ten gevolge van gebrekkig onderwijs, althans in het Grieksch niet dan geringe vorderingen had gemaaktGa naar voetnoot1. Te Utrecht, waar hem aanvankelijk zijne studiën riepen, waren sedert 1783 zijne leermeesters de Hoogleeraren: Rossijn voor de wiskunde, logica en metaphysica; Saxe voor de oude letteren: - voor de rechtsgeleerdheid en staatswetenschappen, M. Tydeman, Bondam en Voorda. Aan Prof. Bondam, die aan veel geleerdheid eene groote hulpen dienstvaardigheid jegens zijne leerlingen paarde, had hij, zoo voor de leiding zijner studiën, als wegens het gebruik dat hij van de bibliotheek des Hoogleeraars mocht maken, eene bijzondere verpligting. Later hoorde hij te Leiden de lessen van Pestel en van der Keessel, en promoveerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar in de Rechtsgeleerdheid ten jare 1787, na zich gedurende den onrustigen tijd van den inval der Pruissen ook met 's Lands verdediging tegen dien inval te hebben ingelaten, op eene Dissertatie De continentiâ causarum. Onder zijne studiekennissen en akademievrienden te Utrecht hebben zich Kinker, Hinlópen, Rau, J.P. Kleyn, Ockerse en Bellamy den meesten naam verworven. Na den eed als advocaat voor het Hof van Holland te hebben afgelegd, vestigde van Hall zich als pleitbezorger te Amsterdam, waar zijne moederlijke familie van Noorle zich met den handel geneerde, en waar zich ook zijn oudste broeder A. Teyler van Hall gevestigd had. Daar ter stede leide hij zich ijverig toe op de rechtspraktijk, vooral onder de leiding der oudere praktizijns Klinkhamer, de Graaff, Walraven en R.J. Schimmelpenninck, meest allen tot de Anti-stadhouderlijke partij behoorende. Weldra kreeg hij, niet slechts door het opstellen van Memoriën, maar ook en vooral door zijne welbespraaktheid, en de uitmuntende wijs, waarop hij, de beste pleiters zich tot voorbeelden stellende, in zijne mondelinge voordrachten slaagde, al ras een grooten en welverdienden naam. Ook werden hem weldra zaken toevertrouwd, die reeds meer of min van staatkundigen aard waren. Daaronder behoorde vooral de hem opgedragen last, om opening te doen en bewijzen te verzamelen en in orde te brengen van de schaden, die eenige in- en opgezetenen van Ouder- en Nieuwer-Amstel door de pruissische troepen geleden hadden. Hij kweet zich van dien last zeer ten genoegen van den waardigen Joachim Rendorp, en wist te bewerken, dat aan de benadeelde personen eene billijke schadeloosstelling wierd toegekend. Zoo was toen reeds het ernstige doel van zijn streven, het verdedigen en voorstaan van de belangen dergenen, die bij de staatsschokken, door welke het Vaderland werd geteisterd, in hun personen of goederen gekrenkt werden. Eerlang ontstond uit het verkeer, dat hij als jeugdig advocaat met zij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen ouderen ambtgenoot Klinkhamer hield, eene voor zijn hart en volgend leven nog gewichtiger en meer teedere betrekking, welke in het voorjaar van 1790 tot een naar wederzijdsch genoegen gesloten huwelijk geleidde met Mejufvrouw Elisabeth Christina Klinkhamer, dochter van den hem steeds ijverig begunstigenden confrère. Die verbindtenis verschafte hem ook de aanstelling tot notaris onder Nieuwer-Amstel, in welke betrekking hij met de vele in- en opgezetenen, wier belangen hij reeds eenmaal met een zoo gunstig gevolg had voorgestaan, steeds meer en meer in aanraking kwam. Hij heeft die belangrijke betrekking waargenomen tot op zijne benoeming tot Procureur der gemeente Amsterdam, straks na het uitbreken der Omwenteling in 1795. Van Hall heeft niet behoord onder degenen, die deze omwenteling in geheime bijeenkomsten, (clubs) hebben voorbereid, of door hunne betrekkingen, hetzij tot de uitgewekene Anti-stadhoudersgezinden of tot het fransche gouvernement, meenden te mogen bevorderen. Wel bracht hij het zijne toe om zijne politieke vrienden, wanneer zij door hunne onvoorzichtigheden in ongelegenheid kwamen of gevaar liepen in verzekerde bewaring te worden genomen, hiervoor te vrijwaren, of den weg te openen om naar elders te ontkomen. Zoo wist hij den oom zijner echtgenoote Hendrik Valkenburg en Dr. Krayenhoff, die zich bedreigd vonden, over Gorcum de grenzen te doen bereiken, en alzoo den dood, of althans den kerker, te doen ontgaan. Het was er dan ook, nadat de Omwenteling was tot stand gekomen, zoo verre van daan, dat hij voor zich zelven eenige openbare bediening zoude gezocht hebben, dat hij niet dan ondanks zijn ernstig en herhaald verzet gedrongen werd, den post van Procureur der gemeente, waartoe hij reeds benoemd was, te aanvaarden, terwijl de Provisionele Representanten van het volk van Amsterdam ‘hem verantwoordelijk stelden voor alle ongeregeldheden, die uit zijne verdere weigering zouden voortkomen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Krachtens deze nieuwe bediening - in het moeilijk tijdsgewricht, waarin hij daarmede belast werd, hachelijker dan eenige andere - moest hij als orgaan van het Openbaar Ministerie optredenGa naar voetnoot1, en zag hij in die betrekking nevens zich als leden van het Committé van Justitie geplaatst onder anderen de Heeren Mrs J.L. Farjon, J. Bondt, N. Sinderam en J. Schimmelpenninck, broeder van den lateren Raadpensionaris; terwijl hij daarenboven het volle vertrouwen genoot van dezen laatsten, die toen reeds door zijn staatkundig beleid en ongemeene talenten zijne bestemming verraadde, om in de nieuwe orde van zaken een veelbeteekenenden rol te spelen. Niet slechts de mannen der thans bovendrijvende partij, maar zelfs vele aanhangers van het vervallene bestuur verheugden zich op dat pas, dat een man van zoo gematigde beginselen en zoo veel rechtvaardigheid met deze anders terecht gevreesde ambstbetrekking bekleed werd. Ware zij een driftig en niets verschoonend heethoofd ten deel gevallen, de gevolgen zouden onberekenbaar geweest zijnGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit gewichtig, afmattend en uitputtend ambt, hetwelk hem zijns ondanks was opgedrongen, kostte hem een groot gedeelte van de rust en het genot van zijn leven. Hij heeft dit eenigen tijd later aan zijnen vriend Gabriël Rijk, wien hij uitnoodigde hem eene korte pooze te komen bezoeken, op de volgende treffende wijze dichterlijk geschetst: Terwijl gij u verlust in stille landvermaken,
En aan Tibullus schim uw streelende uren wijdt,
Hoor ik de vrekke deur eens bangen kerkers kraken,
Waar misdaad of waar drift de slepende uren slijt.
En als u de avond rust, de nacht den slaap komt bieden,
Als slechts een kuische kus uw blijde droomen stoort,
Dan zie ik slaap en rust en zoete droomen vlieden,
Wanneer mijn oor 't gekerm der lijdende onschuld hoort.
Uw lot plantte op uw wang de rozen van genoegen,
En reeds draagt mijn gelaat de doornen van verdriet.
De lachjes die somwijl zich bij mijn zorgen voegen,
Zijn vruchten van mijn geest, maar van mijn harte niet.
Gij wilde eens in mijn lot uit warme vriendschap deelen:
Kom, zie hoe bleeke nijd op mij en brult en woedt.
Kom, en verlaat een poos uw lente en veldtooneelen!
Uw goedheid streelt mijn hart, uw wijsheid sterkt mijn moed.
Zoudt gij nu langer?.… Neen! Gij moogt mij niet vergeten.
Wat bange zorg mij drukt, wat onmin en gevaar
Mijn rotsig pad omringt, moet gij, mijn halsvriend, weten:
Mijn hart maakte u tot vriend, mijn lot tot schuldenaar.
Voldoe die schuld, en kom mijn zorgen wat verpoozen:
Een oogenblik met u verheft mijn sombren geest;
'k Vergeet dan zorg, en last, en nijd, en 't woên der boozen,
En leer, hoe reine deugd niets dan de Godheid vreestGa naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan het was niet alleen die dagelijksche worsteling met het gekerkerde misdrijf, of die voorstand der lijdende onschuld; het was ook de kamp met eene rustelooze staatspartij, de hevige omwentelingszinden, welke hem rust noch vrede gunde. Een der vreeselijkste en geduchtste uitbarstingen van de woede dier onverzoenbare partij brak los op den 10den en 11den van Mei 1796, nadat reeds den 4den Sept. en 7den Nov. des vorigen jaars dreigende gewelddadigheden hadden plaats gehad. Eenige kanonniers, gerugsteund door clubisten, die de afzetting van alle Oranje-ambtenaren eischten, drongen de raadzaal gewapenderhand binnen, en vorderden onder het woedend zwaaien hunner sabels en met het uitstoten van vloeken en honende scheldnamen, de loslating van eenigen hunner kameraden, die den vorigen dag waren opgebracht: iets, waartegen van Hall zich met onverschrokken moed bleef verzetten, ofschoon hij opentlijk met plundering werd bedreigd. Hij drukte zich in het bericht, door hem aan het Provinciaal Bestuur van Holland ingeleverd, nog inderdaad gematigd uit, toen hij zeide: ‘dat hij en de leden van het Committé van Criminele Justitie, na het nemen van informatiën, tot hun grievend leedwezen ontdekt hadden, dat de schanddaden, door de muiters gepleegd, alle begrip te boven gingen; dat burgers, wien de wapenen ter algemeene beveiliging waren in handen gegeven, zich niet ontzien hadden, zoo op het territoir der stad als op dat van Amstelland en Kennemerland, zich als huisbrekers te gedragen, en zoodanige feitelijke aanrandingen te plegen, dat misschien verschillende personen aan de ontvangene wonden het leven zouden verliezenGa naar voetnoot1.’ De Vergade- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring had de loslating der schuldigen, gesteund door den onverschrokken moed van den Procureur der gemeente, geweigerd, maar moest eindelijk toegeven; en de muiters, de zaal verlatende, stelden zelve hunne medeoproermakers op gewelddadige wijze in vrijheid. Toen weinige weken later de rust in Amsterdam geheel hersteld was en de justitie weder haren vrijen loop had bekomen, deed van Hall de losgelatene gevangenen, die zich straffeloos in de stad meenden te mogen vertoonen, op nieuw vatten, en zette de tegen hen begonnen procedure voort. Van Hall nam dit onrustig en gevaarvol ambt waar tot in het begin van 1798, toen de doldriftige partij, die hij rusteloos weêrstaan en bekampt had, aan het roer van zaken kwam, en door haar onrechtmatigen willekeur en bandeloos geweld, hem de geregelde waarneming zijner ambtsplichten onmogelijk maakte, zoodat hij dan ook eerlang zijn afscheid kreeg. De leuze dier partij was: ‘vernietiging van een staatsbestuur, door zamenvoeging van partijen verlamd; boventoon der republikeinsche of echt-revolutionaire partij, en aanstelling alleen van ware en energieke Republikeinen, ter verkrijging van een vast gouvernement; verijdeling van het boosaardig oogmerk, om in stede eener democratisch-republikeinsche constitutie, het volk onder het ondraagbaar juk eener verkiesbare aristocratie te brengen.’ Zoolang die partij, welke den 4den Mei de nieuwe constitutie doordreef, zich aan het roer des bewinds handhaafde, bleef van Hall van het staatkundig tooneel verwijderd. Bij hem waren vastheid en gematigdheid geene eigenschappen die elkander uitsloten. Toen echter met den 12den Junij daaraanvolgende de meer bezadigde partij wederom aan het bewind kwam, werd van Hall, wien men, zou de orde in Amsterdam duurzaam gehandhaafd worden, bezwaarlijk missen kon, op nieuw aangesteld, en bleef hij in zijne vroegere bediening (die slechts zoo lang hij voor zijne staatkundige betrekking in het Wet- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevend Lichaam te 's Gravenhage moest verblijven, in zijne stede werd waargenomen) tot in 1801, wanneer het tijdvak eindigde, waarvoor hij tot procureur der gemeente benoemd was. Aan welke partij men in de toenmalige orde (of wanorde) van zaken ook de voorkeur geve, het is onmiskenbaar, dat van Hall in zijne voor de openbare veiligheid zoo gewichtige ambtsbediening door zijne kalme vastheid en zijn onverschrokken moed aan de maatschappij nimmer genoeg te waarderen diensten heeft bewezen, en dat, zonder een karakter als het zijne, beroeringen en verwarringen zouden zijn ontstaan, grenzenloos van maat en duur. Hij heeft zich in zijne toenmalige ambtsbediening gewisselijk ook vele vijanden gemaakt, en de pamfletten van dien tijd leveren daarvan talrijke bewijzen; maar het is tevens zeker, dat hij, ook als ambtenaar van justitie, een verdediger was der verdrukten. Dit gold ook zeer bijzonder ten aanzien der Joden, die destijds niet zelden van het ruwe gemeen aanstoot leden. Eene der merkwaardigste zaken die hij geroepen werd te behandelen, was de zeer geruchtmakende aangelegenheid van zekeren Harmen Alfkens, die in het vooruitzicht van openbare schande, welke hij voor zich en de zijnen te gemoet zag, tot het rampzalig besluit was gekomen, drie zijner kinderen om te brengen. Hij had dit besluit reeds aan twee hunner volvoerd, toen zijn hart week werd, en hij zichzelven in handen der justitie overgaf. In een pleidooi van meer dan twee uren, ontwikkelde van Hall op rechtskundige en wijsgeerige gronden, niet de onschuld van den bedrijver aan de daad, maar aan de misdaad. Het Committé van Justitie sloeg, ten gevolge van dien rechtshandel, een vonnis, waarbij de beklaagde werd veroordeeld ‘om gedurende den tijd van vijftig jaren te worden opgesloten in het rasphuis op de stille plaats.’ Ook deze merkwaardige zaak vermeldt hij in het boven aangehaalde gedicht aan Gabriël Rijk, waarin hij beider aandoeningen beschrijft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als bij het schriktooneel dat ons nog schokt en roert,
We op eigen schuldloos kroost een vader zagen woeden, -
Dat kroost, door dweeperij ter slachtbank heengevoerd.
Ik weende, en gij met mij; maar ook, wij juichten zamen,
Toen 't licht der wijsheid scheen op 't wetboek van Astreê,
Toen 's rechters uitspraak 't blind vooroordeel wou beschamen,
En zij der wijsbegeerte op 't heerlijkst hulde deê.
Ook in andere opzichten was de tijd zijner ambtsbediening in de jaarboeken der lijfstraffelijke rechtspleging belangrijk. ‘Gedurende drie en een half jaar (getuigt hij ergens dienaangaande) dat ik onder de benaming van Procureur der gemeente, met het openbaar ministerie voor de rechtbank van Amsterdam belast was, was de laatste nimmer in de treurige noodzakelijkheid, om, tot verkrijging der bij de wet gevorderde bekentenis, tegen eenen aangeklaagde werkelijk tot de pijnbank de toevlucht te nemen; terwijl het mij tevens gebleken is, dat vroeger en ook later het schrikbeeld van de pijnbank gelukkiglijk meer als een dreig- dan dwangmiddel, door de Amsterdamsche rechtbank heeft behoeven te worden toegestaanGa naar voetnoot1.’ In den nazomer van 1798 werd aan van Hall, nevens zijne ambtsbediening als Procureur der gemeente, een nog hoogere werkkring geopend in het lidmaatschap der toenmalige Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam; eene betrekking niet ongelijk aan het lidmaatschap der tegenwoordige Tweede Kamer der Staten-generaal. Het was vooral als lid dier vergadering dat van Hall gewichtige en moeilijke tijden doorworstelde en belangrijke diensten bewees, door deels te waken, dat de nimmer rustende partij, die vóór den 12den Junij in het bewind was geweest, zich niet op nieuw door eene tegenomwenteling van de teugels der rege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring meester maakte, deels door zijne krachtvolle bemoeienissen ter ondersteuning van den gallo-bataafschen tegenstand tegen den inval der Engelschen en Russen in den nazomer van 1799. Daar deze laatste episode van zijn staatkundig leven als bijzonder belangrijk te beschouwen is, zal het niet ongepast zijn, daarbij, volgens zijne eigenhandige aanteekekingen getoetst aan andere betrouwbare berichten, nader stil te staan. Het Bataafsche Gouvernement werd in het voorjaar van 1799 meer en meer bezorgd, dat Engeland eene landing op onze kusten beoogde. In het midden van Augustus werd het allengs blijkbaar, dat die inval in het noorden des lands te verwachten was, weshalve de fransche Generaal Brune werd aangewezen, om eene divisie bataafsche troepen tot dekking der noord-hollandsche kusten, en eene divisie tot dekking der kusten van Groningerland af te zenden. Zoodra het Uitvoerend Bewind aan het Wetgevend Lichaam had kennis gegeven van de door Groot-Brittanje in verband met Rusland beraamde onderneming tegen het Bataafsche Gemeenebest, waren onderscheiden buitengewone zittingen der Eerste Kamer daarvan het gevolg, in welke besloten werd, tegen der dreigenden inval een krachtdadigen tegenstand over te stellen. Den 23sten Augustus werd door het Uitvoerend Bewind eene proclamatie uitgevaardigd, van welke van Hall en Appelius de opstellers waren. Het aanvankelijk slagen der onderneming door de overgave der aan de vroegere orde van zaken en het Huis van Oranje verknochte nederlandsche vloot onder de Vlieter, volgde weldra op de landing, door den vijand bewerkstelligd, en de Generaal Daendels werd genoodzaakt, voor de vijandelijke overmacht te wijken, en aan de Zijp eene rugwaartsche stelling in te nemen. Die Generaal, ofschoon anders een man van buitengewone veerkracht, beschouwde de kans op dat pas als zoo hachelijk, dat hij van Hall in eenen afzonderlijken brief nevens zijne officiële depêche in bedenking gaf, aan het Vertegenwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digend Lichaam voor te stellen, om, bij verderén tegenspoed, zich naar Gorkum, Breda of den Bosch te verplaatsen. Van Hall deelde dien brief aan zijne vertrouwde vrienden en medeleden Appelius, van Hoogstraten en van Roijen mede; en het was in overleg met hen, dat hij den Generaal het bemoedigend antwoord gaf: ‘dat van alle kanten fransche en bataafsche troepen en gewapende burgers verzameld, uitgerust en geoefend werden; dat binnen weinige dagen zijn leger, daardoor versterkt, in staat zou geraken, wederom aanvallender wijze werkzaam te zijn; en dat hij zich dus wel zou wachten, dit wanhopig voorstel aan zijne medeleden te doen; maar hem ten dringendste moest aanmanen, den vaderlandschen grond voet voor voet te verdedigen.’ Ten gevolge van zijne eigene aanbieding en het verlangen van eenige leden van het Uitvoerend Bewind, nam van Hall straks daarna de hachelijke taak op zich, om met zijne medeleden van Leyden en Nuhout van der Veen uit de Eerste, en Ploos van Amstel uit de Tweede Kamer, eene zending naar den franschen Generaal Brune op zich te nemen, ten einde onderzoek te doen naar de redenen van den aangevangen terugtocht, alsmede om zich te verzekeren van den wezentlijken stand der zaken en van de gezindheid der hoogere en lagere bevelhebbers; want men vreesde niet alleen voor den geest der bevolking, maar ook voor het mogelijke weifelen der troepen. Te Haarlem aangekomen, vonden zij reeds eene vrij aanzienlijke schaar van gewapende en ijverige burgers, die zich op de markt vereenigd hadden. Op het raadhuis door de Regenten met vreugde ontvangen, deed van Hall aan de uit alle oorden des lands verzamelde schutterijen eene plechtige aanspraak, die met vuur voorgedragen en met geestdrift gehoord en beantwoord werdGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te Alkmaar stelden de afgevaardigden zich aanstonds in betrekking tot Brune, die zich, op de door hen gemaakte aanmerkingen, aanvankelijk hoog en verstoord toonde, maar allengs zich genegen verklaarde om het door de gezondenen hem voorgedragene in overweging te nemen, en kort daarop tot nieuwe maatregelen besloot. Van Hall heeft sedert, voor zoo ver de voorzichtigheid hem dit toeliet, aan de houding en de krijgsbedrijven van den bataafschen Generaal Dumonceau eene aanmerkelijk hoogere waarde toegekend, dan aan die van BruneGa naar voetnoot1. Hij heeft later bij het feest, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter eere van dezen krijgsoverste van wege het bataafsche Bewind gegeven, weinig ingestemd met de vleitaal den franschen Generaal toegesproken, maar daarentegen in de landstaal met geestdrift een feestdronk ter eere van Dumonceau ingesteld, welke door elk die zijne woorden verstond en van zijn gevoelen durfde te doen blijken, hartelijk werd toegejuicht. Bij zijne aankomst in den Haag gaf hij den Voorzitter der Eerste Kamer kennis van den uitslag zijner zending. Deze maakte daarvan eervolle melding in de Vergadering van 6 September, en berichtte daarbij, dat de Gecommitteerden het leger in goeden staat hadden verlaten, en boven hunne verwachting van den besten geest bezield. Van Hall werd nog denzelfden dag met algemeene stemmen tot Voorzitter der Kamer benoemd. Hij opende de Vergadering den 9den daaraanvolgende met de mededeeling eener Missieve van het Uitvoerend Bewind, inhoudende het officiëel verslag, door de Staats-Commissie uitgebrachtGa naar voetnoot1. - Welk een verschil, wanneer men deze verdediging des lands met die tegen de Pruissen in 1787 vergelijkt! En zou niet een belangrijk aandeel in den uitslag aan den moed en de veerkracht van van Hall zijn toeteschrijven geweestGa naar voetnoot2? Kort na den aftocht van het Anglo-russische leger, staken alom de woelgeesten, zoo onder als buiten de leden van het Wetgevend Lichaam, de hoofden weder op, om de da- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen, gevolgd op den aanslag van 22 Januarij 1798, te doen herlevenGa naar voetnoot1. Een engelsch kolonel, zich als Commissaris van het Britsche Gouvernement in den Haag bevindende, aan wien de leden van het Wetgevend en Uitvoerend Bewind eenige beleefdheid bewezen en alzoo zijn vertrouwen gewonnen hadden, en die voor van Hall eene bijzondere achting had opgevat, ontdekte hem, terwijl hij zondag den 10den November 1799 bij den heer Krayenhoff te Rijswijk het middagmaal gebruikte, dat de anarchieke partij eene omwenteling in haren geest beraamde en reeds op den volgenden dag zoude zoeken uittevoeren. Hij gaf tevens te kennen, dat er van Heusden en Gorkum reeds troepen in aantocht waren naar 's Hage, en dat zich daaronder ook een corps rijdende artillerie bevond. Van Hall nam daartegen aanstonds, in overleg met de Voorzitters der beide Kamers, de afdoendste maatregelen. Den Generaal Dury, die het bevel over de Haagsche bezetting had, werd bevolen om elken intocht van troepen, wier bevelhebber geene schriftelijke toestemming van het Wetgevend Lichaam konde toonen, met geweld te keeren, en geene andere bevelen dan die van het Uitvoerend Bewind te gehoorzamen. Den volgenden dag vertoonde zich inderdaad op den weg van Rijswijk eene met geschut voorziene gewapende macht, wier kommandant houder was van een patent van den Generaal Brune, en zich niet dan met groote moeite liet bewegen om weder aftetrekken. Inmiddels werd het bericht te 's Hage ontvangen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bonaparte zich te Parijs van het gezag had meester gemaakt, hetwelk den onrustigen omwentelingsgezinden de gelegenheid tot nieuwe woelingen ontnam, en van Hall kon op de vraag van een' der Representanten, die tot de zaamgezworenen behoorde: ‘Is er wat nieuws, burger?’ dadelijk ten antwoord geven: ‘Niets, dan alleen dat er in ons land geene omwenteling zal plaats hebben, en ik niet op last van onverlaten gevangen genomen, gebannen, of van mijnen post ontzet zal worden!’Ga naar voetnoot1 In den zomer van 1800 werd aan van Hall een eenigermate gemakkelijker en rustiger werkkring geopend door zijne benoeming tot lid van de Tweede Kamer van het Wetgevend Lichaam (overeenkomende met de tegenwoordige Eerste Kamer der Staten Generaal); eene betrekking, waarin hij het overige gedeelte van zijn toenmalige openbare leven doorbracht, tot dat hij in 1801 ook die betrekking, bij het ten einde loopen van den duur van zijn mandaat, onherroepelijk nederleideGa naar voetnoot2. Vraagt men, door welke drangredenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoopt hij destijds, toen de geweldigste stormen der Omwenteling begonnen te bedaren, zich door geen aandrang, hoe ernstig ook, liet bewegen, om de eenmaal ingetredene staatkundige loopbaan te blijven betreden, dan komt voorzeker het allereerst in aanmerking zijn besliste voorkeur voor den werkkring eens pleitbezorgers, die, het volle vertrouwen zijner medeburgers genietende, daardoor in een even voordeeligen als eervollen stand geplaatst is. Noode had hij zich in 1795 aan dien zoo gewenschten stand als 't ware geweldigerhand ontrukt gezien. ‘Ik heb (zeide hij nog in 1856 tot eene deputatie uit de Orde der advocaten:) van den oogenblik af, dat ik de Hooge School verliet om de pleitzaal intetreden, mij voortdurend als lid der Orde van advocaten beschouwd. Ik heb die betrekking, na eene zevenjarige praktijk, ten gevolge van de staatkundige gebeurtenissen destijds en mijne deelneming daaraan verlaten; maar niet dan om daartoe na andere zeven jaren terug te keeren. Dertig jaren heb ik vervolgens als praktizerend advocaat, te midden van de ouderen onder U, en met hen doorgebracht; en toen ik naderhand aan het hoofd der Rechtbank geplaatst werd, heb ik er mij over verheugd, dat deze betrekking de mijne tot de Orde wel wijzigde, maar niet deed ophouden.’ In de tweede plaats kwamen daarbij de zorgen voor zijn aanwassend huisgezin, vooral bij de toenemende verzwakking zijner geliefde eerste Echtgenoote. Toch schijnt het ook, dat de naauwe betrekking, welke bestond tusschen van Hall en R.J. Schimmelpenninck, den gezant van het Gemeenebest te Parijs, aan den eerstgenoemden reeds destijds deden bevroeden, dat op de voortdurende onafhankelijkheid der met Frankrijk gealliëerde Republieken weinig meer te rekenen viel. De reeds verzwakte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
krachten van het Gemeenebest werden steeds meer uitgeput, de afhankelijkheid van vreemden invloed steeds grooter, en van Hall kon niet dan met schrik de onderwerping aan een buitenlandsch Despotisme te gemoet zien, waarvan hij althans, bij het kortstondig bewind van den Raadpensionaris, de voorteekenen duidelijk erkende, doch tot welker invoering hij niet werkdadig wilde toetreden. Hij zou die enkel als bijzonder persoon kunnen ondergaan. En hij heeft - de uitkomst althans heeft het getoond - de zaak wel ingezien. In een hachelijk oogenblik heeft van Hall van deze gevoelens doen blijken, en getoond, wat hij voor de onafhankelijkheid zijns vaderlands durfde bestaan. Toen namelijk de Raadpensionaris, voor de overmacht van het geweld bukkende, de teugels van het hem opgedragen bewind aan den broeder des franschen Keizers moest overgeven, ontwierp van Hall en bracht hij in omloop een krachtig adres, bestemd om door zijne landgenooten te worden geteekend, waarbij aan Hun Hoogmogenden, vertegenwoordigende het Bataafsche volk, het onrechtvaardige en voor Napoleon zelven onteerende van zulk eene gebeurtenis met sterke kleuren werd geschilderd. Weinigen hadden den moed om dit adres, dat alom in druk verspreid werd, te onderteekenen, en het had dus geen ander gevolg, dan het toonen van den moed des onverschrokken mans, die het had opgesteld. In de rechtsgeleerde praktijk, die van Hall kort na zijn aftreden van het staatstooneel wederom opvatte, deed zich al aanstonds weder het merkwaardig met zijne vroegere gedragslijn allezins strookende verschijnsel voor, dat hij onmiddelijk geen minder, eer een nog ruimer vertrouwen genoot bij zijne medeburgers die tot de onderdrukte Oranje-partij behoorden, dan bij hen die in zijne politieke beginselen deelden. Zijne werkzaamheid voor de balie was dan ook verbazend groot; eene werkzaamheid, welke hem allengs meer en meer dien uitgebreiden invloed verschafte, in welken hij zich tot op, en ook onder de inlijving onzes vaderlands in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keizerrijk, mocht verheugen. Zelfs van de zijde van Koning Lodewijk genoot hij eene ruime mate van vertrouwen, zoodat hij de briefwisseling en stukken, tot 's Konings afstand van den troon betrekkelijk, gezamentlijk met den afgetreden Minister Appelius in bewaring had, tot na Nederlands herstel in 1813. Welke gewaarwordingen de ziel van Maurits Cornelis van Hall belegerden toen het Vaderland uit de rij der onafhankelijke Staten verdween, heeft hij aan zijne lier toevertrouwd, toen dat heerlijke lied van zijne snaren ruischte, hetwelk onder de stoutste en roerendste zangen, in die sombere dagen vervaardigd, behoort: De gevallen Eik. Mijn Vaderland! gij vielt - uwe Alva's zijn gewroken!
Uw kroost kust reeds den dolk, die u den doodsteek gaf:
't Had lang, in dwaze drift, uw speer en schild verbroken, -
Ik weeklage op uw graf.
Gij vielt! zoo stort een eik, beroofd van kroon en bladeren,
Nadat hij, eeuwen lang, als de eer des wouds mocht staan:
Het noodlot zag zijn kruin alreê de wolken naderen,
En sprak: ‘Gij zult vergaan!’
Nu hoorde men en raaf en uitgevaste gieren,
Zich nestlende in zijn top met aaklig woest gekras,
Zijn naderenden val (de wolven huilden!) vieren,
Vergetend wie hij was.
De nachtegaal, die vaak zich in het loof deed hooren,
Vlood zijn ontwijde kruin naar blijder oorden heen.
Het vrolijk vinkje zweeg en aller vooglen koren;
De roerdomp bromde alleen.
Het roofgevogelt' sloeg zijn scherpen bek en klaauwen
Aan 't heilig eikenblad, voorheen der helden eer,
En wierp het uit de kruin, die m' eens van ver zag blaauwen,
In 't schreiënd woud ter neêr. - - - -
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dan dat laatste aandoenlijke couplet: o Holland! dierbre naam, der volken rol onttogen!
Ach! uwer helden graf versiert uw puinen niet:
Het noodlot van uw kroost staat bloedig voor mijn oogen;
De wanhoop smoort mijn lied.Ga naar voetnoot1
Maar toch wanhoopte de dichter niet geheel, zoo lang Hollands taal en Hollands poëzy nog niet ondergingen. In datzelfde jaar 1810 zong hij het schoone lied: Aan C. Loots; 't welk met de volgende coupletten sluit: Zing, oorspronklijk, edel Dichter!
Holland luistert naar uw lied.
Blijf in 't leed zijn blijdschapstichter
Ook bij 't klimmen van 't verdriet!
Holland, lang bestreên door rampen,
Machtloos tegen 't lot te kampen,
Zonk voor 't onverwinbaar staal;
Maar van 't geen ons was gegeven
Is één schat ons nog gebleven;
Gij beschermt dien: Vondels taal!
Blijf, mijn Loots, door zang en snaren,
Waar der Vaadren geest in zweeft,
Blijf dien rijken schat bewaren,
't Eenigst, waar die geest in leeft.
Kweel dan voort, o fiere Zanger!
Kweel, van 't heiligst dichtvuur zwanger,
Moedig in den zwartsten nacht:
Wanhoop, als de stormen razen,
Is alleen het deel van dwazen:
Gij - houd zingende de wacht!Ga naar voetnoot2
Ofschoon van Hall in die donkere dagen ook zeer bij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder in het vertrouwen van den Prins le Brun mocht deelen, dien zwakken bewindsman, dien goedhartigen grijzaard, die gaarne het juk van Nederland zoo dragelijk zou hebben gemaakt, als het niet in zijn vermogen was dit te doen, toch kon hem dit niet voor het jammerlijke lot van zoo vele Vaders bewaren, die hunne zonen als Gardes d'honneur zagen wegvoeren. Zijn oudste zoon, 's grootvaders naamdrager, Floris Adriaan, ziende dat, wanneer hij zich aan de dienstneming onttrok, dit op zijn Vader, wien men reeds met gijzeling dreigde, zoude verhaald worden, bleef in de nabijheid, en verklaarde: ‘dat hij zich liever aan de dwingelandij te zijnen aanzien zoude onderwerpen, dan te gedoogen, dat zijn vader van de vrijheid zou worden beroofd,’ daar bij voegende, dat aan hem althans minder gelegen was, dan aan eenen vader van veertien kinderen! Hetgeen van Hall gedurende den bangsten tijd van de fransche overheersching ten behoeve van Valckenaer, voor wien hij zich moedig in de bres stelde, vermocht te verkrijgen, is te merkwaardig om in zijne Levensschets geene plaats te vinden. Wij willen het, ofschoon eenigzins uitvoerig, ook wegens het aanschouwelijke der voorstelling meestendeels met zijne eigene woorden uit zijne aanteekeningen wedergeven. ‘Mr. Johan Valckenaer had zich in den zomer van 1813 op zekeren dag te Leiden bevonden, en was van daar in den avond teruggekeerd. Naauwelijks te huis gekomen, werd hij op last van den Directeur-generaal van Politie te Amsterdam, Devilliers DuterrageGa naar voetnoot1, gevat en naar de staatsgevangenis (in het Verbeterhuis) gevoerd, en wel, gelijk naderhand bleek, beschuldigd, deel te hebben gehad aan den opstand die onder de boeren te Alphen en in eenige andere dorpen daaromtrent daags te voren had plaats gehad. Tusschen den Heer Valckenaer, vroeger Afgezant der Bataafsche Republiek aan het Hof van Spanje, te Amsterdam woonachtig en Lid der derde Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Hall, bestond eenige vriendschapsbetrekking. Op den avond van gemelden dag was hij gereed zich naar een zijner cliënten tot het houden eener bijeenkomst te begeven, toen hij van wege Mevrouw Valckenaer het bericht ontving, dat haar man naar de gevangenis was overgebracht. In zijn borstzak hebbende de papieren voor die bijeenkomst benoodigd, begaf hij zich in allerijl naar de gevangenis en verzocht om den Heer Valckenaer te mogen spreken. Dit werd hem door den franschen stokbewaarder onheuschelijk geweigerd, en hij naar zijn naam en betrekking tot den gevangene gevraagd. Hierop sneed hij met eene schaar een stukje van een perkamenten opdrachtsbrief, dien hij bij zich had, af, schreef daarop: ‘van Hall, Avocat, Membre de l'Institut,’ en vertrok naar de woning van zijn cliënt. Naauwelijks na den afloop der bijeenkomst te huis gekeerd, ontving hij van den Directeur-generaal van politie eene beleefd ingekleede uitnoodiging om zich ten spoedigste bij hem te vervoegen. Bij dien ambtenaar binnengeleid, werd hem door dezen gevraagd: ‘waarom hij belangstelde in het lot van den Heer Valckenaer?’ en het antwoord was: ‘Omdat hij mijn vriend is.’ Daarop hernam de Directeur-generaal: ‘dat de gevangene beschuldigd werd, het voorname hoofd en de bewerker te zijn van den opstand der Oranjegezinden, die in de omstreek van Leiden had plaats gegrepen, maar gedempt was.’ Lachende hernam hij hierop, dat de Heer Valckenaer hiertoe buiten staat was, naardien hij bij eene verandering van zaken, die den Prins van Oranje aan het bewind zoude kunnen brengen, het eerste slachtoffer daarvan worden moest; den Directeur-generaal daarbij toevoegende: ‘of hij dan niet wist, dat de Heer Valckenaer ten allen tijde was geweest een heftige tegenstander van het Huis van Oranje: zoo zelfs, dat hij na de omwenteling van 1795 met Professor Voorda een rechtsgeleerd advies had uitgebracht, waarbij geoordeeld werd, dat de Prins van Oranje, Willem V, met den dood verdiende gestraft te worden.’ - Dit gezegde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met overtuiging uitgesproken, werkte terstond zoodanig op het gemoed van den Directeur-generaal, dat deze hem antwoordde: ‘Allez, Monsieur! votre ami Valckenaer vous aura beaucoup d'obligation!’ - Te huis gekomen, hield 's avonds tusschen 10 en 11 ure bij hem eene koets stil: het was die van Valckenaer, die hem op de hartelijkste wijze kwam dankzeggen voor zijne met zooveel kloekheid betoonde deelneming. Van dien tijd af toonde hij aan van Hall eene nimmer zich verloochenende erkentelijkheid, en bleef tusschen hen tot Valckenaers dood toe eene wederzijdsche vriendschap bestaan. Bij Neêrlands herstelling in 1813 genoot van Hall, niettegenstaande zijne vroegere anti-stadhoudersgezinde gevoelens, het vertrouwen van de eerste bewerkers van 's Lands bevrijding. Met eene gebeurtenis die zijn Vaderland de door hem zoo smartelijk overleefde onafhankelijkheid moest hergeven, was hij natuurlijk grootelijks ingenomen. Maar zijn oudste zoon, die zijns vaders vrijheid gekocht had door de zijne niet te zoeken - kon, mocht hij dien, terwijl hij zich in 's vijands handen bevond, aan het onvermijdelijkste gevaar prijs geven? Hoe het zij, toen Falck hem vroeg, of hij zich door het Provisioneel Bewind zou laten gebruiken, wees hij dit beleefdelijk, doch stellig, van de hand. ‘Dan zullen wij u requireren,’ hervatte Falck, met eene fijne zinspeling op hetgeen van Hall in 1795 wedervaren was, en waaraan hij zich toen onderworpen had. ‘Ik zal alles afwachten,’ was het eenigzins dubbelzinnige antwoord. De bedreiging had echter geen gevolg, en hij werd in niets betrokken noch tot iets genoodzaakt. Bij den voortgang der gebeurtenissen onttrok van Hall zich niet, maar bleef tevens aan zijne grondbeginselen getrouw. Van daar, dat hij met de Heeren Fannius Scholten en Kemper als Commissarissen van het hoogste Bestuur des Lands naar Amsterdam afgevaardigd, hen niet zonder eenige moeite overreedde, dat niet de Oranjevlag alleen, maar ook de aloude Sta- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenvlag met en nevens die, alom de harten en handen zou kunnen vereenigen. ‘Het Vaderland, (zeide hij), kan door Oranje, maar moet niet alleen om Oranje hersteld worden; en de amsterdamsche burgerij zal voor de verlossing des Vaderlands alles, voor het verdreven Stamhuis van Oranje veel veil hebben, maar geene Oranje-omwenteling bij uitsluiting dulden.’ En inderdaad, zulk eene omwenteling had, bij het verkoelen van het eerste vuur der geestdrift en bij teleurstellingen die vroeg of laat onvermijdelijk waren, tot eene reactie kunnen aanleiding geven, waardoor wederom al het verkregene op losse schroeven zou zijn gesteld geworden. De Souverein Vorst, later grondwettige Koning der Nederlanden, leerde van Hall naauwelijks kennen, of hij vatte voor hem en zijnen vriend Bondt eene groote mate van achting en vertrouwen op. Toen bij het oprukken der fransche legers in April 1815 de Rijksfondsen dermate daalden, dat er zware bankroeten te duchten waren, werd door beiden een ontwerp aan 's Vorsten goedkeuring onderworpen, waardoor alle verdere daling in den beursprijs der staatspapieren mocht worden gestuit. De Koning, daaraan zijne hooge goedkeuring schenkende, stelde een kapitaal van een half millioen ter beschikking der beide schrandere financiers. Het doel werd bereikt, en weinige maanden later keerde het verstrekte bedrag in 's Konings bijzondere schatkist terug. Van dien tijd af genoten Bondt en van Hall het vertrouwen des Konings in eene hooge mate, vooral wanneer er sprake was van het beramen van geldelijke maatregelen, hetzij voor 's Vorsten bijzondere belangen of voor de algemeene schatkistGa naar voetnoot1. Nog in het genoemde jaar benoemde Willem I den Heer van Hall tot Lid der Eerste Kamer; doch deze verzocht in het belang zijner vele werkzaamheden te Amsterdam, wederom zijn ontslag; waarop de Koning hem welwillend toevoegde: ‘Ik ontsla u; doch gij moet mij beloven, dat als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uwe omstandigheden dit in 't vervolg zullen toelaten, gij u aan 's Lands dienst niet zult onttrekken.’ - In 1823 liet de Koning van Hall op nieuw polsen wegens eene benoeming in de Eerste Kamer; maar ook ditmaal wees van Hall het eerbiedig van de hand. Eerst later, onder de regering van Willem II, werd hij bij Besluit van 8 October 1842 tot de tweemaal afgeslagene betrekking benoemd, die hij ditmaal - de omstandigheden waren veranderd - niet afwees. Hij bekleedde die aanzienlijke betrekking tot na den veranderden staat van zaken, ten gevolge der herziening van de Grondwet in 1848. Als lid van die afdeeling der Staten-generaal hielp hij de belangrijke wetten, door zijnen oudsten zoon, den toenmaligen Minister van finantiën, Mr. F.A. van Hall, tot herstel van 's Lands finantiën voorgedragen, in een hachelijk oogenblik tot stand brengen. Op den 20en December 1848 woonde hij de laatste Vergadering der toenmalige Eerste Kamer bij: terwijl zijne betrekking als zoodanig met den 13den Februarij moest ophouden; en hij heeft dien plechtigen stond in een gedicht herdacht, dat zich door edele en mannelijke gevoelens onderscheidt, en waarvan aan eenigen zijner vrienden en bekenden exemplaren zijn uitgereikt. Ik kan mij niet onthouden, de laatste coupletten van dit gedicht, dat als 't ware zijn afscheid aan de jaren lang met eere bewandelde staatkundige loopbaan bevat, overtenemen. Wel ons, reeds aan de grens van 't leven,
Bij stormgeweld van lot en tijd:
De Staatswet zal een ruste ons geven,
Door eer- en baatzucht niet benijd!
Gaat, gaat, 's volks Oudsten, heen in vrede!
U volge met mijn broederbede
De erkentenis van Volk en Staat!
Hij, die op donkre en steile paden
Uw geest bestuurde, richte uw daden,
Hij zij uw Leidsman, waar gij gaat!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zou 't waar zijn, dat reeds aan de kimmen
De pestwalm wegzinkt van den nacht?
Dat haast de morgenzon zal klimmen,
Waarnaar het lijdend menschdom smacht?
Verhaast uw komst, rijs, dag der dagen:
Verzeng den afgod op zijn wagen,
Hem, die in naam der vrijheid woedt;
Dat wij, die op Gods almacht bouwen,
Nog van ons doodbed blijde aanschouwen
Het eind van tranen en van bloed!
Inmiddels was van Hall reeds in 1831 door Willem I benoemd, eerst tot Staatsraad in buitengewone dienst, en daarna tot Voorzitter der Rechtbank van eersten aanleg (later Arrondissements-rechtbank), in stede van Mr. B. van Bommel, in de maand September van dat jaar overleden; niettegenstaande sommigen, en hij zelve, die ambtsbetrekking aan den oudsten Vice-president Mr. E.E. Burgkly Glimmer hadden toegedacht. Eerst toen hij de stellige verzekering had bekomen, dat deze zijn oude vriend door den Koning voorbijgegaan en wellicht iemand buiten de leden der rechtbank met die waardigheid zou worden bekleed, verklaarde hij zich tot de aanneming bereid. Op den 10den December aanvaardde hij dit voorzitterschap met eene krachtige en deftige aanspraak: een voorbeeld van mannelijke welsprekendheid, welke ook gedrukt, en aan belangstellende vrienden op onbekrompen voet is verstrekt geworden. Vijfentwintig jaren heeft hij dat eervolle ambt met achtbare waardigheid vervuld; en het was vooral wanneer nieuwe leden bij dit rechterlijk Collegie moesten worden ingewijd, of bij andere plechtige gelegenheden, dat de kernachtige en krachtvolle taal van den bejaarden Voorzitter door een talrijk gehoor, dat hem zoo gaarne bij dergelijke gelegenheden zag optreden, gehoord werd. Met den 31sten December 1856 werd hem een eervol ontslag uit zijne ambtsbetrekking verleend, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewierd hem een zeer vereerend kabinetschrijven van wege den Koning, van 7 December, waarbij hem werd toegewenscht: ‘dat het voor hem mocht zijn weggelegd, om in den schoot der zijnen die rust en dat genoegen te ondervinden, welke als eene welverdiende belooning zouden te achten zijn voor eene zoo veeljarige en in allen opzichte zoo rustige en roemvolle loopbaan.’ Evenwel liet de hooggeklommen leeftijd des grijzaards hem niet toe, deze eervolle rust hier op aarde nog lang te genieten. Zijne groote en krachtvolle vermogens, die hem zoo langdurige diensten hadden bewezen, begonnen eindelijk hem met de scherpte zijner zintuigen te begeven. Zijne twee laatste levensjaren bracht hij, ten gevolge van een ongemak aan een der beenen, meestal op eene rustbank liggende door, en hij overleed, door zijne liefhebbende betrekkingen en talrijke vrienden oprecht betreurd, den 19den Januarij 1858. Aan eerbetoon en onderscheiding door het Hoofd van den Staat had het van Hall niet ontbroken. Hij werd den 10den November 1815 door Koning Willem I tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd; op 4 Februarij 1841 door Willem II tot Kommandeur dier Orde, en in Mei 1854 door Willem III tot Ridder der Orde van de Eikenkroon met de Ster. Deze laatste onderscheiding werd hem verleend bij gelegenheid dat hij, als Dijkgraaf van den Zeedijk beoosten Muiden, zijn vijftigjarig lidmaatschap van dat Heemraadschap herdacht.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit zijnen eersten echt met Elisabeth Christina Klinkhamer werden zes kinderen geboren, waaronder vier zonen die hem overleefden. Onder dezen waren de Minister van Staat Mr. Floris Adriaan van Hall, Mr. Jacob van Hall en Dr. H.C. van Hall: de beide laatsten Hoogleeraars te Utrecht en te Groningen. Nadat deze zijne eerste gade hem den 20sten Mei 1802 door den dood ontvallen was, hertrouwde hij later met hare volle nicht Christina Maria Klinkhamer: een huwelijk, dat bijna het vierde eener eeuw heeft stand gehouden, en waaruit zijne overige tien kinderen gesproten zijn. Onder de gemeenzaamste zijner vrienden en bekenden verdienen vooral genoemd te worden: de Amiraal van Kinsbergen; de Dichter Feith en diens volger en lofredenaar W.H. Warnsinck; Cuperus, wien hij ‘den edelsten onder zijne ambtgenooten en den waardigsten onder zijne vrienden’ noemde; de Minister van Maanen, op wien hij eene fraaie Ode vervaardigd heeft; de Leeraars Broes, Wolterbeek en Westerbaan, aan welken laatsten hij mede zijn hart in een aandoenlijk vers heeft uitgestort; in vroegeren tijd Lublink de Jonge; maar vooral zijn boezemvriend Bondt. En voorts de onderscheidene leden van den Letterkundigen kring Concordiâ et Libertate, waarvan hij jaren achtereen een ijverig en deelnemend medelid wasGa naar voetnoot1, en zijne Medebestuurders der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maatschappij: Tot nut van 't Algemeen, waarvan hij eene reeks van jaren de steun en het sieraad is geweestGa naar voetnoot1. Wat zijne godsdienstige gevoelens aangaat, in zijne jeugd en jongelingschap een vurig voorstander der toen heerschende denkbeelden van vrijheid, verlichting en menschenwaarde, kon hij zich echter later niet vereenigen met de geestdrift van Kinker en Deiman voor de Kantiaansche wijsbegeerte, welke hij geenzins meende geschikt te zijn om het Christendom geheel of gedeeltelijk te vervangen of daarmede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vereenzelvigd te worden. Even als Wyttenbach en van Lennep bleef hij daarboven verre aan de wijsbegeerte der Ouden de voorkeur geven. Zijne godsdienstgevoelens kan men wellicht het best leeren kennen uit eenige Gezangen, die hij voor de openbare godsdienst heeft vervaardigdGa naar voetnoot1. Nog in zijnen ouderdom heeft hij zich krachtig verzet tegen de materialistische leer, welke, door de zelfstandigheid en onstoffelijkheid der ziele te ontkennen, de onsterfelijkheid en het eeuwige leven op losse schroeven stelt. Hij vond daartoe aanleiding door eene Verhandeling van den Hoogleeraar Schroeder van der Kolk, over de zelfstandigheid der Ziel, geplaatst in het Album der Natuur. Het gelaat en geheel de houding van van Hall waren deftig en achtbaar. Zij drukten de veerkracht en den onverschrokken moed uit, van welke hij zoo vaak de sprekende proeven had gegeven. Dat erntfeste, een zweem van strengheid vertoonende karakter zijner persoonlijkheid, voegde uitnemend wel aan den Ambtenaar van Justitie, den Voorzitter van een aanzienlijk rechterlijk Collegie. Toch werd die zwijgende ernst in de gemeenzaamheid van het huiselijke leven aanmerkelijk getemperd, en waar zijne beeldtenis nog aan een schuw of schroomvallig kleinkind, dat niet dagelijks in den huiselijken kring verkeerde, wat afschrikkend mocht voorkomen, wist de grootvader een gereeden weg te vinden om vertrouwen te winnen. Men hoore, hoe treffend en bevallig hij zich uitlaat in een vers, aan eene zijner gehuwde dochters gericht, waarin hij haar aan de hand geeft, hoe zij hare | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleinen met den strakken plooi op de beeldtenis van het grootvaderlijk gelaat bevredigen zal: Maar, Margarethe, als 't lieve kind
In hare onnoozelheid
Mijn zwart gedrukte beeldnis ziet,
En, daarvoor schrikkend, schreit,
Dan zegge haar uw kalme blik:
‘Wees, Chrisje, wees gerust!
Die mond, die daar zoo donker kreukt,
Heeft hartlijk u gekust.
Hij was, met peinzende ernst in 't oog,
Toch minzaam van gemoed,
En bracht u op mijn moederschoot
Stil juichende, zijn groet.’
En als dan 't wicht nog niet bedaart,
En dartlen wil noch speelt,
o! Toon haar uwe moeder dan,
Zoo juist als schoon gebeeld:
Verhaal haar, hoe die vrome gâ,
En moeder en Christin,
Steeds leefde als reine geest op aard,
En voer ten hemel in:
Dat zij nooit mijn gefronst gelaat
Noch zwijgen heeft gevreesd;
Dat ze in uws vaders harte zag,
En 't kende als zijnen geest.
Zeg dit, dan zal zij rustig zijn;
Want de onschuld vreest toch niet,
Als zij in 't beeld, voor haar gemaald,
Dat van een engel ziet.
- - - - - - -
- - - - - - -
Zeg, zeg haar dit, en voeg er bij,
Dat thans in 't zaligst oord
Die vrome juicht, en voor haar bidt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En zeker wordt verhoord.
Maar dan, gewaag ook van 't verbond,
Dat ge in haar naam eens sloot
Met Hem, die kindren tot zich riep
En heiligde aan zijn schoot.
Zoo kenn' zij vroeg des Heeren wil,
De wetten van een rijk,
Waar 't kind der armen 't vorstlijk kroost
In hoogheid is gelijk.
- - - - - -
En nu dale op mijn vaderbeê
Een Seraf naar beneên!
Hij wake voor haar schuldloos hart,
Beveilig hare schreên;
Tot dat zij, na een vroom verwijl
In 't aardsche schaduwdal,
Hare oudren in het eeuwig licht
Gezaligd volgen zal!Ga naar voetnoot1
Tot dus verre hebben wij getracht een vluchtigen blik te werpen op het openbare leven van een der merkwaardigste mannen, die ons Vaderland op het eind der vorige en gedurende de eerste helft dezer eeuw, door allerlei wisseling van tijden en omstandigheden heen, op het staatstooneel en in den kring des burgerlijken en maatschappelijken levens, met onverzwakten luister zag blinken. Thans roept ons de eigentlijke bestemming van dit Levensbericht voor eene letterkundige Maatschappij, om van Hall meer bijzonder als Dichter en Prozaschrijver in herinnering te brengen, en de waarde zijner geschriften in onderscheidene vakken in het licht te stellen. Die taak moge gewichtig en moeielijk zijn, wij hebben gemeend te dezer plaatse ons daaraan niet geheel te mogen onttrekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Geen oostersche pracht en majesteit moogt gij bezitten als Bilderdijk; geen volheid van spel en wending als Tollens; geen zoo oorspronkelijke kracht als Loots; geen zoo rijke kennis als Wiselius; geen zoo recht lyrische verheffing als Feith in zijne beste stukken: en echter zijt gij een zeer verdienstelijk, gevoelig, los, ongedwongen, en niet zelden zeer krachtig Dichter.’ Maurits Cornelis van Hall, ofschoon hij de letterkunde niet dan in den tijd die hem van zijne hoofdbezigheden overbleef, en telkens slechts naar aanleiding van andere omstandigheden en betrekkingen zijns openbaren of huiselijken levens, kon beoefenen, is niettemin een der Letterkundigen en Dichters geweest, die op het eind der achttiende eeuw, bezield door de destijds bloeiende beoefening en navolging der Ouden, tot het ontstaan van eene krachtvolle thans reeds voorbijgegane literarische periode zeer vruchtbaar hebben medegewerkt. Reeds vroeger, terwijl men van de flaauwe en karakterlooze navolging der fransche letterkunde van de zeventiende en achttiende eeuw begon verzadigd te worden, had zich de behoefte naar iets stouters en krachtigers doen gevoelen. Een eerste levensteeken van nieuwe behoeften en beteren smaak was de invoering van den nieuwen Psalmbundel in 1771 en 1772. Na de op zichzelve staande pogingen van zeer velen, die zich met onverdroten ijver bijna twee eeuwen lang op het telkens in andere vormen berijmen van de Staten-vertaling der Psalmen hadden toegelegd, had de kunstlievende vereeniging, onder de benaming: Laus Deo Salus Populo, waarin van Winter en zijne echtgenoote den toon gaven, eene in verscheidene opzichten, vooral uit het oogpunt der taal- en dichtkunde, zeer verdienstelijke Psalmberijming tot stand gebracht. Deze Psalm- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
berijming werd al dra in de Remonstrantsche en Doopsgezinde kerkgemeenschap ingevoerd. De vertegenwoordigers der Hervormde Kerk namen die Psalmen gedeeltelijk over, en voegden er een groot gedeelte der Psalmen van Johannes Eusebius Voet aan toe; en deze nieuwe bundel heeft niet weinig ook tot de herlevendiging der Nederlandsche poêzy bijgedragen. Bilderdijk, die op zestienjarigen leeftijd de nieuwe Psalmen bij de Gereformeerden zag invoeren, heeft daaraan voor een gedeelte de opwekking van zijnen dichtgeest toegeschrevenGa naar voetnoot1. Bij onderscheiden andere dichters werd dezelfde indruk gevonden, en de schrijver van dit Levensbericht bezit eenen brief, hem door M.C. van Hall geschreven, waarin deze zijne vorming tot dichter aan het voorbeeld van den nieuwen Psalmbundel dank weetGa naar voetnoot2. Was dit reeds de werking van eene verbeterde berijming, welk een invloed zou niet eene dichterlijke vertolking uit den grondtekst, bezield door een' oosterschen gloed, zoo als die in eenen J.G. von Herder blaakte, op geheel ons Vaderland hebben kunnen oefenenGa naar voetnoot3! Men denke slechts aan den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed der Psalmen op eenen Laharpe, zoowel in een godsdienstig als letterkundig opzicht, te midden van de afgrijselijkheden der kerkers van het parijsche schrikbewind! Dan het bleef hierbij niet. Dezelfde letterkundige kring, die de Psalmen had overgebracht, vertaalde ook de Fabelen en Vertelsels en de Geestelijke Liederen van Gellert in onze moedertaal. Een van de Kasteele, die aan de nieuwe Psalmvertaling had medegewerkt, vestigde meer en meer het oog op de school van Klopstock. De utrechtsche dichterkring, met den waardigen en begaafden Hieronymus van Alphen aan het hoofd, voerde de beoefening der Esthetica in, en bracht Riedels Theorie, ter verheffing en veredeling onzer poëtische letterkunde, op nederlandschen bodem over. Bellamy, Rau, Hinlópen, de tijdgenooten en vrienden van M.C. van Hall aan de AkademieGa naar voetnoot1, en later Meerman, waren diezelfde richting in meerdere of mindere mate toegedaan. Bellamy, ofschoon hem in meerdere mate dan aan de meeste anderen oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid van vreemden invloed eigen waren, meende zich toch in de meeste zijner gedichten op hun voorbeeld van het rijm te moeten ontslaan. Zelfs Bilderdijk maakte eenige rijmlooze verzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Amsterdam daarentegen, waar Wyttenbach en van Lennep tot eene grondige beoefening der oude letteren hadden opgewekt, heerschte eene verschillende richting, en werd Vondel het voorbeeld, naar 't welk men zich vormde, en aan wien een Loots zijne geheele ontwikkeling verschuldigd was; waarbij men, op weinige uitzonderingen na, aan het gebruik van het rijm getrouw bleef. Hier vond de navolging der Ouden vooral haren zetel. Terwijl Bilderdijk, Wiselius en van Lennep het voorrecht eener innige kennis van de grieksche letterkunde genoten, werd van Hall door den loop zijner studiën meer uitsluitend tot de romeinsche Oudheid bepaald, en nam hij den geest van Horatius met eene zeldzame volkomenheid in zich opGa naar voetnoot1. Een Helmers daarentegen, even als Loots, niet door den heilzamen invloed der Ouden gevormd en beschaafd, bracht velen door zijne vaderlandsche geestdrift in verrukking, ofschoon eene soms zeer hinderlijke gezwollenheid - niet min verwerpelijk dan de sentimenteele weekheid, waaraan Feith zich veelal overgaf, - zijn gebrek aan klassieke vorming maar al te kennelijk aan den dag leide. Het was de welwillendheid van van Hall voor zijne kunstvrienden, ook waar die niet tot zijne richting behoorden, welke hem tot den lofredenaar van Feith en Helmers maakte: eene ingenomenheid, die men nu en dan ook wel bij een zoo zelfstandig dichter als Bilderdijk aantrof; - maar uit het vluchtig overzicht, dat wij zoo even van de verschillende toenmalige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richtingen op poëtisch gebied gegeven hebben, blijkt voldoende, dat van Hall op onzen zangberg een zeer eigenaardig standpunt had ingenomen, even verwijderd van de sentimenteele als van de gezwollene manier van eenigen zijner kunstgenooten (manieren, wier karakter is, eene onnatuurlijke opwinding, of tot kunstmatige teederheid, of tot gezochte verhevenheid); en dat hij dus waarlijk zijne waardering bij het nageslacht niet behoefde te erlangen uit zijne betrekkingen tot Feith, gelijk hij al te bescheiden schijnt aan te duiden: O! 't is mij eer genoeg: u mocht ik staamlend roemen!
Triomf! mijn eereterp zal naast uw roemzuil staan.
Ons Holland, op u trotsch, zal ook mijn naam eens noemen;
Ligt biedt het uit den krans van lauwren en van bloemen
Die aan uw tombe praalt, mijn urn een blaadjen aan!Ga naar voetnoot1
In den tijd, waarin van Hall optrad, was de klassieke letterkunde begonnen op eene van de vroegere verschillende wijze beoefend te worden. Heeft men zich in den eersten tijd na de herleving der oude letteren vooral op het uitvinden en uitgeven van de bewaard geblevene overblijfselen der oudheid toegelegd, en is op dat eerste tijdperk een tweede gevolgd, waarin de bearbeiding en uitlegging dier auteurs door commentariën, vooral de strekking hebbende om een zoo veel mogelijk gezuiverden tekst hunner werken te leveren, om zoo te spreken aan de orde van den dag was: - thans werd, op het voorbeeld van enkele begaafde en geleerde mannen, niet slechts het vertalen der klassische auteurs, ook ten behoeve van hen die niet tot de eigentlijke geleerden behoorden, maar vooral ook de omkleeding van de wijsheid en beschaving der Ouden in den bevalligen vorm van verdichte, maar met den geest der Ouden doortrokken en op eene degelijke kennis der oudheid gegronde verhalen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met gelukkig gevolg beproefd. Zoo trachtte men den niet geleerden lezer tot de kennis en waardering der oudheid op eene boeiende wijze op te voeren. De Reize van den jongen Anacharsis in Griekenland door den geleerden en smaakvollen Abt Barthélémy; de in het engelsch met zoo veel grondige kennis bewerkte Atheensche Brieven; de Romeinsche nachten bij het graf der Scipio's, en onderscheiden andere voortbrengselen van meer of minder talentvolle schrijvers - ook van mannen, die op letterkundig terrein een eersten rang bekleedden, als Wieland - waren van dit streven de vruchten. Toen van Hall zijne moeite- en zorgvolle loopbaan als lid van het Wetgevend Lichaam had vaarwel gezegd, werd zijne aandacht bijzonder gevestigd op de verzameling der Brieven van Plinius; en eene aandachtige lezing daarvan deed bij hem het denkbeeld oprijzen, om eenige vrienden van den edelen Romein, na zijn verscheiden, in het sterfhuis bij zijne weduwe, de rouwdragende Calpurnia vereenigd, herhaalde gesprekken over de verdiensten des overledenen te doen voeren, en daardoor op eene levendige en onderhoudende wijze den toestand der beschaving in het romeinsche rijk in het begin van de tweede eeuw der christelijke jaartelling te schetsenGa naar voetnoot1. Hij volvoerde dit plan op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene inderdaad zeer gelukkige wijze, en zoo ontstond zijn Cajus Caecilius Plinius Secundus, te Amsterdam in 1809 uitgegeven, waarvan twee fransche vertalingen het licht zien; een in zijne soort zeer verdienstelijk werk, dat hem veel goedkeuring en toejuiching verwierf. Geen wonder, dat hij zich hierdoor aangemoedigd vond, om, een twaalftal jaren later, eene tweede proeve van dien aard te nemen, door op soortgelijke wijze in zijn M. Valerius Messala Corvinus een tafereel uit de gouden eeuw der romeinsche letteren optehangen. Een aantal fraaie plaatsen uit de latijnsche dichters dier eeuw werden daartoe door hem op eene keurige wijze in hollandsche verzen overgebracht, waarvan hij de eer had gehad eenige, niet zonder toespeling op de troonbeklimming van Willem I, den 25 Augustus 1817 in eene vereenigde Zitting der vier klassen van het Instituut, in tegenwoordigheid van den Koning en de beide Prinsen, voortedragenGa naar voetnoot1. Tot deze klassieke studiën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behooren ook nog zijne redevoering over het wijsgeerige en karaktermatige van Tacitus als geschiedschrijver, en eene verhandeling over de redevoering van Plinius voor Accia Variola; en voorts zijne verhandeling over Laelius den Wijze: de beide laatste voorgedragen in de Derde Klasse van het voormalig Instituut. Deze onderscheidene proza-werken doen ons in Maurits Cornelis van Hall den geleerden en smaakvollen kenner der oudheid, inzonderheid der romeinsche letterkunde, waarderen. Die kennis heeft hem ook tot zijne dichters- en redenaars-loopbaan opgeleid, in welke hij meer dan in eenig ander vak geschitterd heeft. Reeds vóór de omwenteling van 1795, die hem eenen tijd lang van de beoefening der letteren aftrok, had hij zich in het vertalen van de meesterstukken der latijnsche Muse geoefend; waarvan destijds eene keurige vertolking van het Pervigilium Veneris (later door de onovertref baar schoone overbrenging van Bilderdijk in de schaduw gesteld) en van eenige Oden van Horatius de vruchten waren. Deze overbrengingen der Ouden, geheel in den geest der oorspronkelijke dichters, en in kernachtige en gespierde verzen vervat, nu en dan (gelijk dit ook de wijze van Bilderdijk was,) in vrijere navolgingen overgaande, zijn over het algemeen wel geslaagd, en zij verdienden dus allezins later voor vrienden en bekenden onder een afzonderlijken titel te worden uitgegevenGa naar voetnoot1. Als oorspronkelijk Dichter deed hij zich het eerst kennen door dien stouten zang op den geweldigen Orkaan van 9 November 1800, die bij herhaling is uitgegeven. Sedert heeft zijn Feestzang op de tweehonderdvijftigjarige viering van de stichting der Leidsche Hoogeschool; zijn gedicht aan Willem I; zijn Ode, geti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teld: Scipio de eerste Afrikaner op zijne landhoeve te Liternum, met de schoone slotverzen: De hope der aloude wijzen
Is voor den Christen zekerheid;
en vooral zijn voortreffelijke lied: Ter nagedachtenis van Cornelis Loots, hem eene eerste plaats op den Nederlandschen zangberg verworven. Nog zij het ons hier vergund, twee gedichten te vermelden, die tot het voortreffelijkste behooren wat uit zijne dichtveder gevloeid is: De Brederoden en Batestein, toegewijd aan de nagedachtenis van zijnen vader Floris Adriaan van Hall, en de kiesche en keurige lierzang: de Aloë, aan Mr. W. Bilderdijk; in welke beide gedichten hij, niettegenstaande zijn groot verschil in zienswijze en gevoelens van zijn beroemden tijdgenoot, den eerbied voor diens dichterlijke verdiensten op eene zeer edele wijze uitdruktGa naar voetnoot1. Nog in zijne laatste levensjaren heeft een Lierzang op Italië, in zijn jongst verschenen bundel geplaatst, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem van een zeer bevoegden kunstrechter (den Hoogl. van Assen) groote goedkeuring en welgemeende toejuiching verworvenGa naar voetnoot1. Dan niet enkel op practische wijze beoefende van Hall de poëzy en welsprekendheid: ook eene soms meer wijsgeerige, soms meer esthetische behandeling werd door hem met goed gevolg beproefd. Hiertoe behoort de (wel wat stroeve) overbrenging van Pope's Essay on Criticism; hiervan getuigden zijne vroegere Verhandeling over het Hekeldicht, en zijne latere redevoeringen over het dichten voor de vuist (bij gelegenheid der wondervolle gave van Willem de Clercq), en die over den luim: deze laatste vooral daarom merkwaardig, dewijl het humoristische genre, in zijnen tijd nog niet zoo gezocht en in zwang als in latere dagen, hem ongemeen wel gelukte; een aanleg, waarvan vooral de Gedenkschriften van Frank Floriszoon van Arkel, die hij eerst op het laatst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn leven als zijn werk erkende, eene zeer wel geslaagde proeve hebben geleverd.
Vooral in het latere gedeelte van zijn leven heeft van Hall zich op de geschiedkunde toegelegd. Hij werd daartoe waarschijnlijk geleid door eene herhaalde lectuur van Tacitus, tot welke hij onder het fransche Keizerrijk, dat hem het romeinsche herinnerde, als van zelve aanleiding vond. Het schijnt ook, dat de levendige zucht om den door hem hooggeëerden Amiraal van Kinsbergen, wien hij in 1795 tegen de willekeur der toenmalige machthebbers verdedigd had, bijaldien hij hem mocht overleven een zijner waardig gedenkteeken te stichten: (Tacitus had hem in het beschrijven van het leven zijns schoonvaders Agricola een doorluchtig voorbeeld gegeven!) hem niet weinig ter drangrede tot die beoefening verstrekt heeft. Dat geschrift, reeds lang vóór 's Mans dood (die in 1819 plaats had) ondernomen, heeft den schrijver, eerst gemeenschappelijk met den Heer D. Hooft, daarna alleen, schoon met meer of min langdurige tusschenpoozen, bijna een dertigtal jaren bezig gehouden, en men kan aan den rijken voorraad van bouwstoffen, waarvan tot dit werk is gebruik gemaakt, en aan den gekuischten stijl, waarin het vervat is, duidelijk bespeuren, dat het met groote zorg, eerst is voorbereid, daarna rustig bearbeid en vlijtig herzien. En inderdaad, geen lezer, die den uitstekenden man door een zijner trouwste vrienden en vurigste vereerders geteekend, in zijn openbaar en bijzonder leven van nabij wenscht te leeren kennen, zal dit naauwkeurig en sierlijk bewerkte boek onbevredigd uit de hand leggen. Het is waar, dat men uit een technisch oogpunt op de beschrijving van den zeeslag op de Doggersbank wellicht niet ongegronde aanmerkingen heeft gemaakt, en dat men uit de Levensbeschrijving meer in verscheidene opzichten had wenschen te leeren kennen, hoedanige in de bijzonderheden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kinsbergens verdiensten omtrent het Zeewezen geweest zijn: zelfs heeft dit werk tot eene polemiek aanleiding gegeven over de vraag: of men de Hollanders wel in dien zeeslag als overwinnaars, en niet eerder het gevecht als onbeslist te beschouwen heeftGa naar voetnoot1. Doch men behoorde te bedenken, dat van Hall minder kon bedoelen eene bijdrage te geven tot de geschiedenis van het zeewezen, dan de beschrijving eener eerbiedwaardige persoonlijkheid; ook moet niet worden uit het oog verloren, dat in de tweede uitgave, die van 1845, veel is verbeterd en aangevuld, wat in de eerste min juist of onvolledig werd gevonden. Intusschen is het niet te ontkennen, dat van Hall meer op zijn eigen grondgebied blijkt te zijn, wanneer hij de verdiensten van eenen Noordkerk en Bondt, of van der Linden en Meyer, of van zijnen rechtskundigen vriend Cuperus schildert, tot de waardering van wier gaven en werkkring hij zoo volkomen bevoegd was. Behalven het leven van van Kinsbergen, hetwelk men als het hoofdwerk van van Hall in het historische vak heeft aantemerken, zijn nog zijne biographische werken over Henrick van Brederode, over Kinker, over de zoo even genoemde Rechtsgeleerden, en zijne bijdrage tot de Levensgeschiedenis van den Raadpensionaris Schimmelpenninck (vooral gericht tegen Thiers en Thorbecke) te vermeldenGa naar voetnoot2. Alle deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
biographiën zijn, gelijk de meeste zijner werken, naar aanleiding zijner vroegere en latere levensbetrekkingen ontstaan. Voor Brederode had hij, onder alle de helden van den vrijheidsoorlog, eene bijzondere vooringenomenheid, deels toeteschrijven aan de plaats zijner eerste opvoeding en de indrukken die hij daar in zijne prille jonkheid ontvangen had, (gelijk het boven aangehaalde schoone dichtstuk op het Slot Batenstein in elken regel doet gevoelen); deels aan zijne vroegste anti-oranjegezinde gevoelens, en de toenmaals heerschende zucht om tegenover Prins Willem van Oranje den hollandschen Graventelg te plaatsen, die zich als het hoofd der Verbondenen tegenover de spaansche Regering had vermaard gemaakt. Van daar, dat hij reeds in 1794, toen het schoone werk van Schiller, Geschiedenis van den afval der Vereenigde Nederlanden van de spaansche Regering, in het nederduitsch vertaald was, eene Lofrede schreef op zijnen held, bij gelegenheid van het ongunstig oordeel dat Schiller over Brederode had uitgesprokenGa naar voetnoot1. ‘Daar de Vertaler (schreef hij toen) het waardig voorwerp van onzen lof in geene der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanteekeningen verdedigd heeft, zal men het mij wel ten goede willen houden, dat ik de nagedachtenis van een man, in alles groot, de nagedachtenis van den onsterfelijken Brederode, tegen den laster van vreemde schrijveren, naar mijn vermogen en meer opzettelijk trachtte te verdedigenGa naar voetnoot1.’ - Het laat zich denken, hoe diep het van Hall naderhand moet hebben gegriefd, toen hij dat voorwerp zijner jeugdige bewondering in de Geschiedenis des Vaderlands van Bilderdijk zoo ruw verguisd zag en met zooveel minachting bejegend, als men weet daar het geval te zijn; maar vooral moest het hem pijnlijk aandoen, toen hij dat oordeel eenigermate zag bevestigd door den voortreffelijken uitgever der Archives de la Maison d'Orange-Nassau. Niemand kan hem ten kwa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de duiden, dat hij tegen dezen de pen opvatte; maar hij, die zooveel aan de brieven van Plinius verschuldigd was, had het daarbij, onzes inziens, niet moeten wraken, dat Groen van Prinsterer de vertrouwelijke brieven der mannen van de zestiende eeuw had in het licht gegeven. Ons komt het voor, dat de in onze dagen onpartijdiger dan dit vroeger mogelijk was, onderzochte geschiedenis van den vrijheidskrijg haar zegel niet zal drukken op de lofredenen, waarmede, tijdens de Republiek, werd hulde bewezen aan den mededinger van Oranje naar de eer van het eerste optreden aan het hoofd eener verdrukte gemeente, en dat de nakomelingschap veeleer zich zal vereenigen met het gevoelen van eenen Motley, in het oordeel dat hij over Brederode heeft uitgesprokenGa naar voetnoot1. Ofschoon het dus ook door hen, die in dezen wetenschappelijken strijd niet meenen zich tegen den doorgeleerden en echt wetenschappelijken Archivaris van het Huis van Oranje aan de zijde van van Hall te kunnen scharen, volmondig en dankbaar moge erkend worden, dat hij over de betrekkingen en lotgevallen van zijnen Held inderdaad belangrijke bijzonderheden heeft aan het licht gebracht: toch had de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, ook na de merkwaardige monographie van van Hall, genoegzamen grond, om in het jaar 1858 de geschiedenis van het geslacht der Brederoden aan de nederlandsche geschiedkundigen als historische prijsstoffe ter bearbeiding op nieuw voortestellenGa naar voetnoot2. Over het algemeen zou de Schrijver van deze levensschets, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ofschoon aan de onderscheiden historische bijdragen, vroeger en later door van Hall geleverd, eene niet geringe waarde toekennende, toch betwijfelen, of wel in het voeren van ‘de veder der historie’ het voorname talent van van Hall zich openbaart. Zijne historische beschouwingen zijn nog te zeer doortrokken van den heerschenden smaak eens vroegeren tijdperks, waarin de lofredenen aan de orde van den dag waren, om eene juiste en karakterkundige voorstelling te kunnen geven, waarin het licht en bruin, de licht- en schaduwzijde der historische personen, zonder eenzijdigheid of overdrijving, tot de juiste waardering van het geheel in evenredige mate medewerkenGa naar voetnoot1. De roeping van onzen tijd, om de vonnissen, door min of meer vooringenomene rechters geslagen, op grond van een nieuw en onbevangen onderzoek te herzien, en des noods, na behoorlijke kennisneming der stukken en bescheiden van het geding, te vernietigen, kwam hem nog te veel als eene vermetele nieuwigheidszucht voor, die zich ter kwader uur aan de historische overlevering zocht te onttrekken. Zonderling is het, en toch niet onverklaarbaar, dat de voorstander der omwenteling van 1795 in den Staat, het recht eener omwenteling in de wetenschap niet erkende, terwijl een Bilderdijk, die de oude orde van zaken in den Staat met alle macht had voorgestaan, door zijne bestrijding van het gezag van Wagenaar, eene omwenteling in de geschiedenis des Vaderlands heeft voorbereid, wier gevolgen nog steeds voortduren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vatten wij nog eens, na het overzicht der politieke en letterkundige loopbaan van Maurits Cornelis van Hall en van zijne verdiensten in die beide betrekkingen, de indrukken, uit de beschouwing van alle die bijzonderheden geboren te zamen, dan zien wij in den beroemden man een edel voorbeeld van de vervulling ook der moeielijkste plichten in zeer hachelijke tijden; iets, waartoe hem de zeldzame vastheid en kalmte van zijn gestel en karakter boven velen in staat stelde. Wij zien hem daarbij, ook in de drukste en woeligste tijden en de meest ontmoedigende omstandigheden, poëzy, geschiedenis en letterkunde beoefenen. Wij zien hem op letterkundig gebied, vooral in de vakken van dichtkunde en welsprekendheid, steeds getrouw aan de schoone leuze, welke hij zich gekozen had: Wat lieflijk luidt alleen heeft steeds mijn hart geroerd. In zijnen prozastijl vinden wij eene klassieke eenvoudigheid, die ons herinnerde aan hetgeen Gustave Planche van Prosper Merimée getuigde: ‘Il n'a jamais perdu de vue la prédilection de nos grands écrivains pour la simplicité, leur aversion pour l'exubérance. Il a toujours traité la parole comme la très-humble servante de la pensée, et n'a pas cherché dans le frottement ou dans le choc des mots le moyen d'éblouïr la foule.’ Als pleitbezorger eindelijk, als ambtenaar van Justitie en staatsman heeft hij zich een steun en sieraad der maatschappij waarin hij leefde betoond; en mochten eenmaal zoo onrustige en hachelijke tijden als die waarin hij een groot gedeelte van zijne dagen doorbracht, terug keeren, dan is de wensch dien wij voor het Vaderland kweeken, dat wederom menig karakter zich moge voordoen en menige loopbaan worden betreden, zoo weldadig voor tijd- en landgenoot als die van Maurits Cornelis van Hall!
Januarij 1859.
H.J. Koenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opgave van de gedrukte geschriften van Mr. M.C. van Hall,
|
1786. | Jubelzang bij de 150e verjaring der Utrechtsche Hoogeschool, Mei 1786, geplaatst achter de beschrijving van dat feest, van C. de Vries, na bl. xxviii. Het dichtstuk is door den dichter zelven veroordeeld in de opdragt der Cantate aan Curatoren dier Hoogeschool; zie Gedichten, 3de verzameling, bl. 111. |
1787. | Specimen jurid. inaug. de continentiâ causarum. Lugd. Bat. 4to. |
1791. | Verhandeling over het Hekeldicht, waaraan door het Amsterdamsch dicht- en letteroefenend Genootschap de gouden eerepenning is toegewezen. Zie het 2de deel der Werken van dat Genootschap. |
1791. | Lofrede op Timoleon; verdediging van deszelfs broedermoord. |
1792. | Lofrede op H. van Brederode. Beiden in het: Alg. mag. van wet.; kunst en smaak, 1791, 92. |
1793. | Lijkrede op M. Nieuwenhuyzen, medeoprigter der Maatschappij T.N. van 't Alg. |
1794. | Bij het huwelijk van C.R. Doedes en C. Crommelin (gedicht, niet herdr.) |
1796. | Bij den dood van Rich. van Ommeren (gedicht, niet herdr.). |
1796. | In de Christelijke Gezangen voor de geopenbaarde Godsdienst, Amst., C. de Vries en C. Sepp Jansz. Gezang 6, 16, 47, 84, 97, 122. |
Omstr. 1797. | In de Democraten is van hem uitgegeven:
|
||||||||||||||||||
(179.) | Onderscheidene politieke geschriften en adressen. | ||||||||||||||||||
1798. | Harmen Alfkens, met Mr. W.Y. van Hamelsveld, Amst., J. ten Brink Gerritsz. | ||||||||||||||||||
1798. | Onderscheidene adviezen enz. in de Handelingen van het Wetgevend Ligchaam (1798, 1799, 1800). 4to. | ||||||||||||||||||
1800. | De orkaan van 9 November 1800. 1e druk; 2e druk, in 't volgende jaar. (Nog eens herdrukt in de Gedichten, 1e verzam.) | ||||||||||||||||||
( ) | Op J. Klinkhamer (gedicht). | ||||||||||||||||||
Redevoeringen, gehouden in de algem. Vergaderingen der Maatsch. T.N.v. 't Alg., als: | |||||||||||||||||||
|
1804. | Aan C.M. Klinkhamer (zijne 2e echtgenoot) 31 Julij 1804, (herdr. Gedichten, 1e verzam.) |
1805. | Ter gedachtenis van E. Wolff, geb. Bekker en A. Deken, 14 Maart 1805. (gedicht, herdrukt in de Gedichten, 1e verzam.) |
( ) | Aan J. van Ouwerkerk de Vries (gedicht.) |
1808. | Bij het graf van mijnen vader F.A. van Hall, (met deszelfs beeldtenis in silhouet). |
1809. | C. Caecilius Plinius Secundus, Amsterdam, J. Allart, met vignetten. Hiervan bestaan twee fransche vertalingen, ééne te Amsterdam, bij G. Dufour 1823, en ééne te Parijs bij A.A. Rénouard 1825 uitgekomen. |
(18..) | Pauca quae legat ipsa Lycoris (Amst.). Hierin zijn behalve 4 gedichten van Bilderdijk en 2 van Wiselius, ook 2 van M.C. van Hall. |
( ) | M. Tullius Cicero, (herdrukt in de Gedd., 2e verzam.) |
1812, 1814, 1817. | Aanspraken bij de algemeene vergaderingen enz. van het Kon. Ned. Instituut, in deze jaren. 4to. |
(1814) | Aan J.H. van Kinsbergen en Mr. H.C. Cras (gedicht aan een gezamenlijken maaltijd. (Herdr in de Gedd., 1e verzam.) |
1814. | Lofzang op Jan Frederik Helmers, uitgesproken 26 Febr. 1814. (Herdr. in de Gedd., 1e verzam.). |
(1815) | Aan Alida Paulina Bondt, bij hare echtvereeniging met mijnen oudsten zoon, 8 Julij 1815. (Herdrukt in de Gedd., 1e verzam.). |
(1815) | Aan C.G.C. Reinwardt, bij deszelfs vertrek naar Java, October 1815. (Herdr. in de Gedd., 1e verzam.). |
(1816) | De Graftombe van C. en J. Evertszoon hersteld. (Herdr. in de Gedd. 1e verzam.). |
1816. | Aan Mr. M. van Son (gedicht). |
1818. | Gedichten. Amst. J.v.d. Heij en ten Brink en de Vries. In de Werken der IIIe kl. van het voormalig Ned. Instituut: |
(1820) | Verh. over de pleitrede van C. Caecilius Plinius Secundus voor Accia Variola. In de Werken van het Kon. Ned. Instituut, IIIe klasse, 2e Deel, 4to. Herdr. in de Regtsgel. verhandd. en geschriften, 1838. |
(1826) | Over C. Laelius den Wijze, uitgesproken 1823. In de Werken van het Kon. Ned. Inst., IIIe kl., 3e, Deel, 4to. Herdrukt in de Gemengde Schriften, 1848. |
1820. | M. Valerius Messala Corvinus geschetst in eenige tafereelen uit de romeinsche geschiedenis, gedurende zijn leven. Amst., J. van der Heij, 1820. 2 dn. met vignetten. |
1822. | Feestviering van het 25jarig bestaan der verbeterde inrigting van de stads armenscholen, te Amst. (Herdrukt in de Gedichten, 2e verzam.). |
(1822) | M. Tullius Cicero. In den Muzen-Almanak van dit jaar, bl. 30. Herdr. in de Gedd. 2e verzam. | ||||||||||||||||||||||
( ) | Aan een leeraar van de godsdienst. Herdr. onder den titel: ‘aan een Christen leeraar’, in de Gedd. 2e verzam. | ||||||||||||||||||||||
( ) | Hulde aan C.A. à Roy, bij eenen aangeboden eerepenning. | ||||||||||||||||||||||
( ) | Ter zilveren bruiloft van P.A. van Schermbeek. In het Magazijn voor wet., kunsten en letteren van N.G. van Kampen: |
||||||||||||||||||||||
1823. | Mr. H. Noordkerk beschouwd als nederduitsche redenaar en letterkundige; in 't Magazijn van N.G. van Kampen, Deel II. Herdr. in de Regtsgeleerde verhh. en geschr. 1838. | ||||||||||||||||||||||
1826. | Redev. over het wijsgeerige en karaktermatige van Tacitus, als geschiedschrijver; in 't Magazijn van N.G.v. Kampen, Deel VI. | ||||||||||||||||||||||
1829. | Redevoering over het voor den vuist dichten. ald., Deel IX. | ||||||||||||||||||||||
1832. | Redevoering over J. van den Vondel, als schrijver in ondicht; in 1829 bij de Maatsch. t.N.v. 't Alg. uitgesproken; in 't Holl. Mag. van N.G.v. Kampen, Deel I. | ||||||||||||||||||||||
1824. | Bij de 50e verjaring der bevordering van Mr. J.v.d. Linden tot leeraar in de regten. Herdr. in de Gedd. 2e verzam. | ||||||||||||||||||||||
1824. | Lofrede op Mr. R. Feith, Leeuwarden, Suringar. Herdrukt in de Gemengde Schriften. 1848. | ||||||||||||||||||||||
(1825) | Bij de 250e verjaring der Leydsche Hoogeschool. Herdrukt in de Gedd. 2e verzam. | ||||||||||||||||||||||
1826. | Regtsgeleerde Verhandelingen in de Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving van Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall, als:
|
||||||||||||||||||||||
(1827) | Cornelia, moeder der Gracchen. In den Muzen-Alm. van dit jaar, bl. 132. Herdr. in de Gedd., 2e verzam. |
(1827) | Aan H. Ravekes: 25 jaren alg. Secretaris der M.T.N.v. 't A. Herdr. in de Gedd. 2e verzam. | ||||
1829. | Gedichten, tweede verzameling. Amst. J.v.d. Heij en zoon en ten Brink en de Vries. | ||||
1831. | Ter gedachtenis aan Mr. A.J. Cuperus; in de Regtsgel. Bijdragen van d.T. en v.H. Herdrukt in de Regtsgel. Verhandd. 1838. | ||||
1832. | Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel. Amst., J.v.d. Heij en zoon. Anoniem. Te voren geplaatst in het maandschrift: de Recensent ook der Recensenten, Amst. bij denz. 1829, 30, 31 en 32. | ||||
1838. | Een vervolg hierop, getiteld: Bijvoegselen op de Gedenkschriften van, enz. Weder gedurende vier achtereenvolgende jaren verschenen in hetz. Tijdschrift voor de jaren 1837, 38, 39 en 40. Zoo veel wij weten, niet afzonderlijk herdrukt. | ||||
1832. | Aan de helden op de Citadel van Antwerpen. Gedicht, herdr. in de Gedichten, 3e verzam. | ||||
1834. | Ter nagedachtenis van Cornelis Loots. Herdr. in de Gedd. 3e verzam. | ||||
1836. | Redev. bij de inwijding van het Paleis van Justitie te Amsterdam, op 4 October 1836. Herdr. in de Regtsgeleerde Verhandd. 1838. | ||||
1836. | Cantate voor het 2de eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool. Herdr. in Gedd. 3e verzam. | ||||
1838: | Regtsgeleerde Verhandelingen en Geschriften. Amsterdam, J.v.d. Heij en zoon en ten Brink en de Vries. Hierin zijn, behalve de reeds vroeger in druk uitgegevene en boven vermelde stukken, nog:
|
||||
1839. | Gedichten, derde verzameling, Amst., J.v.d. Heij en zoon. | ||||
1841. | Het leven en karakter van den Admiraal Jan Hendrik van Kinsbergen, Amst. Joh. Muller, met portret en 70 facsimilés. Herdrukt, met vermeerderingen, 1843. De vermeerderingen verschenen ook afzonderlijk als: Bijvoegselen tot den eersten druk met platen. | ||||
1844. | Hendrik Graaf van Brederode, medegrondlegger der Nederl. vrijheid verdedigd. Amst., Joh. Muller, met pl. - Wederwoord (daarover) aan Mr. Groen van Prinsterer, Amst., bij denz., 1845. | ||||
1845. | Herinneringen betreffende Mr. Jan Bondt en diens vader |
Mr. Nicolaus Bondt. Herdr. in Gemengde Schriften. 1848. | |||||
1845. | Hoogtijds-zang aan Z.M. Koning Willem II, bij de onthulling van het bronzen standbeeld van Willem I, Prins van Oranje, fol. | ||||
1847. | Rutger Jan Schimmelpenninck als bataafsch afgezant op het vredescongrès te Amiens in 1802. Amst., J.F. Schleijer. | ||||
1848. | Gemengde Schriften, betrekkelijk tot de geschiedenis, de letterkunde en de geschiedenis der vaderl. regtsgeleerdheid. Amst. J.F. Schleijer. Hierin komen voor, behalve de reeds vroeger in druk uitgegevene en bovenvermelde geschriften:
|
||||
1849. | Aan Mr. D.J. van Lennep, bij de viering van zijn 50jarig Hoogleeraarsambt, 19 November 1849 (gedicht). | ||||
1850. | Mr. Johannes Kinker, Bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften. Amsterdam, wed. L. van Hulst en zoon. | ||||
1851. | Meerenberg, en het aldaar op zondag 9 Maart 1851 gevierd feest, herdacht. Amst., wed. L. van Hulst en zoon (gedicht). | ||||
1852. | Aan den Hoogl. Abr. des Amorie van der Hoeven, 28 November 1852 (gedicht). | ||||
1852. | De zelfstandigheid der ziel, aan Prof. Schroeder van der Kolk, dichtstuk, Amst. | ||||
(1852) | Levensberigt van Jhr. Mr. P.S. Dedel; in de Handd. van de Maatsch. der Ned. Lett. | ||||
1853. | Mr. Joannes van der Linden en Mr. J.D. Meijer als regtsgeleerden herinnerd. Amsterd., wed. L. van Hulst en zoon. | ||||
1854. | Dichterlijk geschenk aan mijne kinderen. Amst. 4 Februarij 1854. (Niet in den handel). | ||||
1855. | Navolgingen uit oude latijnsche dichters. (Amsterdam, April 1855). (Buiten den handel). | ||||
1855. | Aan Mr. C.H.B. Boot, Burgemeester der stad Amsterdam, 22 Februarij 1855 (dichtregelen). | ||||
1856. | Herinnering aan den 4en Februarij 1856, mijn' geboortedag. Aan de Commissie van advocaten en procureurs, wegens de mij geschonkene medaille met mijn borstbeeld, Februarij 1856. | ||||
(1856) | Afscheidsgroet, als Voorzitter van de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam, na 25jarige ambtsbediening, 10 December 1856. |
Eenige anonieme stukjes:
1847. | De geest van onzen tijd. De poëzy onzer dagen. Aan J.M. Calisch (dichtregelen), door Jodocus de Wandelaar, vroeger genoemd Post, lid en voorstander van alle bestaande en toekomstige vereenigingen. Gedrukt bij S.H. van Nooten, te Schoonhoven. |
(1848) | Adres van Amsterdamsche moeders, voor hunne kinderen het gebruik der koopmansbeurs gedurende de eerste week der kermis reclamerende. |
(1849) | Voorloopig programma van een Congres van Nederlandsche schrijvers. |
Zonder bepaalde jaarsopgave:
(17..) | Twee dichtstukjes, geplaatst in de: Proeven voor het verstand en hart, door Bellamy uitgegeven. |
(18..) | Twee liedjes in den Volks-Almanak der Maatschappij: Tot Nut van het Algemeen, in de jaren(?) |
Zijne letterkundige nalatenschap, zooverre die in openlijke veiling gebragt is, vindt men in eenen Catalogus van boeken, prentwerken, prenten en portretten, verkocht te Amst. door C. Weddepohl, 26 April 1858 en volgg. dagen, bl. 1-50.
Zij bestond voorts in eene belangrijke verzameling autographen van vorstelijke en beroemde personen, staatsmannen, zee- en krijgsbevelhebbers, dichters, geleerden, enz., benevens eenige handschriften, verkocht door denzelfden, op 29 April 1858, 16 blzz.
Zijne gegraveerde portretten zijn:
1. | Naar en door R. Vinkeles, groot 8o, uit het Vervolg op Wagenaar. Zie Portret-Catal. Muller, bl. 107 en 315 no. 2144 en 45. |
2. | Voor den Nederl. Muzen-Almanak van 1827 (het negende jaar), naar H.W. Caspari, door P. Velijn, 8o. Catal. Muller, bl. 107 en 315. no. 2146, 7. |
3. | In lithographie, fol., zonder naam. Muller, bl. 107. no. 2148. |
4. | Naar C. Hamburger, door J.P. Lange. Amst., Buffa en zoon, gr. fol. Muller, bl. 107. no. 2143. |
5. | Naar den penning van den jare 1855, manier van Collas, (Junij 1855). 4o. |
- voetnoot1
- Tot op het eind van 1846 was M.C. van Hall eerst lid, daarna Voorzitter van het collegie van Curatoren der Doorluchtige en van de Latijnsche school, in welke beide betrekkingen (toen nog verbonden) de schrijver van dit levensbericht, hem als ambtgenoot mocht begroeten.
- voetnoot1
- Onze Dichter heeft zijn geboorteplek in een zeer schoon vers aan J. Ouwerkerk de Vries, getiteld Mijn geboortegrond, op eene treffende wijze bezongen. Zie zijne Gedichten, 1en Bundel, bl. 68-77.
- voetnoot2
- Ik vermeld deze bijzonderheid des te eerder, dewijl zich door den geheelen levensloop van van Hall henen eene zekere ingenomenheid met het zeewezen openbaart, die wellicht niet buiten verband tot deze zijne afstamming was. Hij toonde die door zijne belangstelling in de Kweekschool voor de Zeevaart en in het Collegie Zeemanshoop, welke ook trouwens in den vriend van Kinsbergen geenzins behoeft te verwonderen. Nog op zijnen ouden dag vervaardigde hij een Matrozenlied, geheel op den toon en in de eigenaardige wijze van uitdrukking van den zeeman gestemd. Zie Dichterlijk Geschenk, bl. 165-168. Ook behoort hiertoe zijn treffende Gedicht: De Graftombe van Cornelis en Jan Evertszoon hersteld, in de Eerste verzameling zijner Gedichten.
- voetnoot1
- Dat de jonge Maurits Cornelis zich reeds vóór zijn vertrek naar Utrecht op de vaderlandsche poëzy heeft toegelegd, blijkt uit zijn gedicht Mijn laatste Zang aan mijne Echtgenoote, kinderen en kindskinderen, in de Tweede Verzameling zijner Gedichten, bl. 193:
Mijn toon, o grijze Lek! klonk 't eerst aan uwe boorden:Daar moest mijn Zangberg zijn, mijn Nimf, uw zilvernat;Daar klonk mijn kinderlied, meer arm van zin dan woorden,Die mij, ligt mij alleen, bekoorden;En de echoos baauwden 't na uit mijne moederstad.
- voetnoot1
- Men kan den aard en omvang dezer ambtsbediening naauwkeurig leeren kennen uit de Instructie van den Procureur der gemeente, voorkomende in het Vervolg op Wagenaars Beschrijving van Amsterdam, Deel XXII, bl. 256, vv. - Van Hall heeft zijne werkzaamheid, mitsgaders die van het Committé van Justitie, geschetst in zijne Levensbeschrijving van Mr. Jan Bondt, bl. 31-36.
- voetnoot2
- Van Hall heeft meermalen betuigd, dat zijne denkwijze in volkomene overeenstemming was met de publicatie van den 11den Februarij 1795, in welke R.J. Schimmelpenninck het noodig oordeelde, de gronden van het stelsel, door de Amsterdamsche voorloopige Regering aangenomen, in het openbaar bloot te leggen, en waarvan een bevoegd beoordeelaar te recht aanmerkt: ‘Dit merkwaardige stuk zal immer ten blijke strekken van de zuivere bedoelingen, welke zoowel degenen die het ontwierpen, als hen die daaraan hun zegel hechtten, bezielden, in oogenblikken, toen men zich het vermeende onrecht in 1787 geleden, zoo levendig herinnerde, en de wraakneming daarover zoo aanlokkelijk scheen.’ Zie de Levensbeschrijving van R.J. Schimmelpenninck door diens waardigen Zoon, bl. 49. (De publicatie zelve komt aldaar bl. 42-49 in haar geheel voor.)
- voetnoot1
- Gedichten, 1818. bl. 51.
- voetnoot1
- C. van der Aa, Geschiedenis van den Eng. Oorlog, Dl. V, bl. 88; tegenover bl. 96 vindt men dit Oproer der Artilleristen, en hun woeden in de raadzaal, afgebeeld. Onder de figuren der plaat komt van Hall ter rechterzijde op den voorgrond voor. - Men moet evenwel met van der Aa, die de misdrijven der Revolutionairen wel wat hoog kleurt, vergelijken het Vervolg op Wagenaar, Dl. XXXV. bl. 227-235.
- voetnoot1
- Regtsgeleerde Verhand. bl. 99, 100.
- voetnoot1
- Van een doorkundig beoefenaar onzer krijgsgeschiedenis wordt mij het volgende medegedeeld: ‘De medewerking der schutterijen bij de bestrijding van het Engelsch-russische leger in 1799 is gering geweest. Volgens Krayenhoff hebben de vrijwilligers uit de schutterij, die te Haarlem vereenigd en tot een corps georganiseerd werden, slechts een duizend man uitgemaakt, en heeft dit corps tot niets anders gediend, dan tot het geleiden van krijgsgevangenen en tot andere transporten. Er is geene vergelijking te maken met 1830-1831. Dit lag ook gedeeltelijk aan de staatkundige verdeeldheid onzes volks in 1799.’
- voetnoot1
- ‘Brune zelf (zegt Bosscha, Neêrlands Heldendaden te land, Dl. III, bl. 298), ofschoon hij later met den naam van ‘held van Bergen’ begroet is, bevond zich tijdens het gevecht te Alkmaar, en is gedurende den strijd niet op het slagveld verschenen.’ Ook schijnt aan hem de schandelijke overeenkomst van 18 October te wijten, waarbij noch betaling van oorlogskosten, noch vergoeding van schade, noch teruggave van eenige nederlandsche kolonie, noch zelfs teruggave der vloot, tot voorwaarde was gesteld. In een stukje, getiteld: Geschiedenis der landing der Engelschen en Russen, benevens Anecdoten omtrent de bevelhebbers, opgesteld door een Officier van den Generaal Brune. Gouda, 1800, bl. 80 enz. wordt dan ook het gedrag van den Generaal zeer berispt, en zelfs in de vergadering der Eerste Kamer werd door sommigen op de overhaasting bij het sluiten des verdrags, en de weinige ruggespraak met het Landsbestuur bij eene zoo belangrijke aangelegenheid, menige gegronde aanmerking gemaakt. De boven reeds vermelde kundige vriend vermoedt, dat Brune zich heeft laten omkoopen om den Engelschen een ongehinderden aftocht te laten.
- voetnoot1
- De aanspraak van van Hall, bij die gelegenheid gehouden, vindt men in het Vervolg op Wagenaar, Dl. XLI, bl. 235.
- voetnoot2
- Het belangrijk aandeel dat van Hall gehad heeft in de maatregelen om den anglo-russischen aanval te keeren, was ook aan Willem I niet ontgaan. Toen in lateren tijd, in 1814, de Vorst zich daarover met hem in een vertrouwelijk gesprek onderhield, zeide van Hall, een oogenblik met dit onderwerp verlegen: ‘Indien die onderneming gelukt ware, zou Uwe Hoogheid thans een Stadhouder zonder macht en geen Souverein Vorst zijn:’ hetwelk met een glimlach, en alzoo niet ongunstig opgenomen werd.
- voetnoot1
- De aanslag, hier vermeld, is door weinigen en onvolledig te boek gesteld. Hierop slaat echter kennelijk hetgeen de nederlandsche Gezant te Parijs in Junij 1799 schreef, toen aldaar de Jacobijnen, ten gevolge van den tegenspoed der fransche wapenen, het hoofd weder opstaken, en eene verandering der leden van het Directoire en van de Ministeriën daarvan het gevolg was: ‘Men mag zich niet verbergen, dat deze gebeurtenis in derzelver gevolgen zich al zeer spoedig in onze Republiek zal doen gevoelen.’ Zie R.J. Schimmelpenninck, door Graaf G. Schimmelpenninck, bl. 185-194.
- voetnoot1
- Op merkwaardige wijze komt met deze woorden van van Hall overeen, hetgeen we in het Leven van Schimmelpenninck, bl. 201, lezen: ‘Ik verbeeld mij, dat dit evenement (de benoeming der Consuls te Parijs) bij sommige menschen in ons vaderland eene zeer onaangename sensatie zal moeten maken; vooral bij hen, die niet onduidelijk coups d'état en revolutionaire operatiën tegen het Gouvernement schijnen bedoeld te hebben. Ik denk dat deze zoodanige ontwerpen thans geheel zullen laten varen.’
- voetnoot2
- Een der belangrijkste adviezen, door van Hall in dit hooge staatslichaam uitgebracht, strekte ten voordeele van een vrijen graanhandel. De volksvertegenwoordiger da Costa Athias had namelijk zijne vrees te kennen gegeven, dat al de voorraad van granen die zich hier te lande bevond, binnen een zeer kort tijdperk naar Engeland zou worden vervoerd, waar de verbazende en voorbeeldelooze prijzen duidelijk aankondigden, dat aldaar schaarschheid van eerste levensbehoeften heerschte. Deswege stelde hij voor, om, indien men al den vrijen uitvoer mocht blijven vergunnen, een niet onbelangrijk bedrag van uitgaande rechten van haver en andere velden graangewassen te heffen, alsmede van boter, kaas, en dergelijke. Men vindt den beknopten inhoud van het advies, daartegen uitgebracht door van Hall, in het Vervolg op Wagenaar, Dl. XLIII, bl. 73-75.
- voetnoot1
- Onlangs (in Dec. 1858) te Tours overleden.
- voetnoot1
- Men zie de Levensbeschrijving van Mr. Jan Bondt, bl. 48-57.
- voetnoot1
- Dat van Hall ook in deze betrekking, althans toen hij in de kracht zijns levens was, wakkere diensten heeft bewezen, blijkt uit de volgende anecdote. In den noodstorm die ten jare 1808 den Zeedijk beoosten Muiden gedeeltelijk verwoest en de werken, ter droogmaking van de Zeesluis aangevangen, bijna vernield had, was hij met eenige leden van het Heemraadschap ter afwending van grootere rampen onophoudelijk werkzaam. Des niettegenstaande had een boeren-maire den Landdrost van Amstelland aangedragen, dat er op den dijk noch Dijkgraaf noch Hoog-Heemraad tegenwoordig waren. De Landdrost zond daarop den Baron van Pallandt tot Keppel tot het doen van het noodige onderzoek naar Muiden. Deze, aldaar in den nanacht aangekomen, en Dijkgraaf noch Heemraad bespeurende, kwam op den dijk, en vroeg den eersten persoon dien hij ontmoette, in een' zoogenaamden schanslooper gekleed, en door een ander persoon, met een touw om zijn midden geslagen, vastgehouden wordende: ‘Waar is de Dijkgraaf?’ en bekwam daarop terstond tot antwoord: ‘Die staat voor u!’
- voetnoot1
- Dit Letterkundig Genootschap, in 1748 aanvankelijk onder eene andere benaming door zoogenaamde Doelisten opgericht, maar sedert van geest en strekking geheel veranderd, hield alle dingsdag avond vergadering in een gebouw in de St. Luciënsteeg tegenover den ingang van het Burger-weeshuis. Vele geleerden en beminnaars van studie vereenigden zich daar, om eene verhandeling of een dichtstuk te hooren lezen en te bespreken: tot welke voordrachten elk lid binnen een bepaald getal jaren gehouden was. De voornaamste leden van dien kring waren de Heeren de Bosch, Hooft, van Lennep, Deiman, Cras, Kinker, Doornik, Brender à Brandis, van Winter, Helmers, Loots, Kemper, Falck, Arntzenius, Jo. de Vries, Klyn, Elout, G. Vrolik, Cramer, Brugmans, F. van de Poll, Fabius en vele anderen. Dit genootschap vond raadzaam zich te ontbinden in 1812, tijdens het tyrannieke toezicht der fransche politie op alle gesloten vergaderingen; en hierop slaat het dichtstukje van van Hall in de eerste Verzameling zijner Gedichten, bl. 48, onder den titel: Tot Wederzien! - Van dit Genootschap behoort wel te worden onderscheiden het zoogenaamde Vrijdagsche gezelschap: Libertate et Concordiâ, waarvan voor een gedeelte dezelfde personen, zoo even genoemd, medeleden waren, en waaromtrent hij vele merkwaardige bijzonderheden verhaalt in het (niet in den handel zijnde) Dichterlijk Geschenk, bl. 223, 224.
- voetnoot1
- Zeer juist was de opmerking die door een der beoordeelaren der Gedichten van van Hall ergens werd gemaakt: ‘Hetgeen Horatius zijnen vriend Lollius, dat mag ook van Hall zijnen vrienden wel toevoegen:
Non ego vos meis Chartis inornatos silebo.
Want inderdaad, uit de Gedichten van den Heer van Hall kan men den ganschen stoet zijner vrienden leeren kennen. En waarlijk, hij mag hen wel noemen!’
- voetnoot1
- In de Christelijke gezangen voor de openbare godsdienst, bij C. de Vries en C. Sepp Jansz. Amst. 1796: in welken Bundel Gez. 6, 16, 47, 84, 97 en 122 van Hall tot auteur hebben. De onderwerpen zijn: De verschijning des Engels en zijn boodschap; - Jezus verloochend door Petrus; - De vertroosting des Avondmaals; - God alwetend; - Lofzang aan Jezus den Verlosser; - en Dankbaarheid aan God, pligtmatig.
- voetnoot1
- Dichterlijk Geschenk, bl. 7, 8.
- voetnoot1
- ‘De nieuwe Psalmen in 1773 wekten mij een geheel nieuw gevoel voor Poëzy, en vereenigden zich met dien indruk, dien Antonides en de Lierzangen van Willem van Haren reeds vroeger bij mij nalieten.’ Uitzicht op mijn Dood, bl. 43.
- voetnoot2
- ‘Door het onderwijs van mijnen godvruchtigen vader (schreef van Hall mij den 25en Augustus 1838) leerde ik den gewijden dichtbundel vroeg kennen, en leerde dien van buiten. Ik heb aan dezen meer dan aan de Grieken en Romeinen mijnen smaak voor echte poëzy te danken.’
- voetnoot3
- Ik kan mij niet weêrhouden, hier het oordeel van Herder in zijn ten jare 1793 uitgegeven werk, getiteld: Caecilia, over de Psalmen, in hunne hooge waarde en invloed op dichters en zangers overtenemen: ‘Im Ebräïschen Psalmbuch sind Lobgesänge der vortrefflichsten, reinsten Art vorhanden: Gesänge, die noch von keiner Nation übertroffen worden, ja die in jedem ihrer Glieder Jubel und Klang gleichsam mit sich führen. Der Geist der Tonkunst wohnt ihnen so innig ein, dass er sich jeder Sprache mittheilt, in welche sie übersetzt werden; auch in den härtesten Mundarten roher Völker fängt sich mit ihnen heiliger Gesang an zu regen.’ (Herder's Werke zur schönen Literatur und Kunst gehörend, Th. XX, S. 97).
- voetnoot1
- Gedurende zijn verblijf aan de Akademie was van Hall lid van het letterkundig genootschap, te Utrecht gevestigd, onder de zinspreuk: Dulces ante omnia Musae, waartoe ook Bellamy behoorde. Een uitmuntend dichtstuk van dezen, getiteld: Het Onweder, werd aldaar voorgelezen, nadat ook nog zes andere jonge dichters, waaronder van Hall zich bevond, hetzelfde onderwerp behandeld hadden. Deze gedichten, onder welke dat van Bellamy geacht werd den eersten rang te bekleeden, werden in dit genootschap De zeven Donderslagen genoemd.
- voetnoot1
- ‘Nevens het Boek der boeken (schreef van Hall mij, den 29en Maart 1853) verzelt Horatius mij steeds.’ - Van Hall had deze zijne ingenomenheid met Horatius (gelijk ook die met Plinius) met den beroemden Johannes von Müller gemeen, die in een zijner fransche brieven schrijft: ‘De tous les auteurs Horace fut toujours mon favori; je le trouvais toujours, il fut mon confident dans les affections les plus vives, comme dans l'essor le plus élevé de l'âme. Jamais je ne l'ai recherché en vain.’. Von Müller's Werke, Th. XL. S. 13, 14.
- voetnoot1
- Gedichten, 1818, bl. 66.
- voetnoot1
- De aanleiding tot dit werk geeft van Hall in het voorbericht in de volgende woorden aan de hand: ‘Reeds voor vele jaren waren mij de brieven van Plinius eene geliefde uitspanning; en dit werden zij nog meerder, toen ik, zelfs onder het doorworstelen van de vele moeielijke hindernissen, van mijnen vroegeren meer openbaren levensweg onafscheidelijk, daarin dikwijls een aangenaam rustpunt vond, 't welk, terwijl het mijn hart bekoorde en mijn gevoel voor het zedelijke schoon opwekte, ook mijnen geest met de belangrijkste opmerkingen bezig hield.’ - ‘In deze stemming van mijn hart en geest was het in den beginne mijn oogmerk, te beproeven, in hoe verre ik in staat zoude zijn, als lofredenaar van mijnen geliefden Plinius optetreden en in den gewonen vorm eener lofrede alzoo recht te doen aan een karakter, dat ook in onzen tijd mij zoodanige vereering dubbel waard scheen. Voorberigt, bl. iii.
- voetnoot1
- Ten einde duidelijk te doen in het oog vallen, uit welk oogpunt hij zijnen Valerius Messala Corvinus wilde beschouwd hebben, zij het mij vergund eene beschouwing van den geleerden en smaakvollen Quatremère de Quincy aan te halen, waarop van Hall zich in zijne eigenhandige aanteekeningen berọept. ‘Les romans historiques, - genre de composition, qu'on censure avec raison, lorsque, s'exerçant sur des sujets trop connus, trop voisins de nous, l'auteur altère à son gré tous les faits, échange la fidélité du portrait contre le caprice d'une peinture imaginaire, et transforme ainsi la réalité en fiction. Mais il y aurait de l'injustice à appliquer cette rigueur de jugement aux romans historiques de Wieland; car, par le fait d'un système tout différent, ses compositions ne tendent qu'à redonner la valeur d'une existence réelle à des personnages devenus en quelque sorte des ombres pour nous, à des faits et des opinions, que le temps et la destruction ne nous ont transmis que dans un état d'incohérence et d'incertitude. Ce sont d'ingénieux cadres, où les fragments épars d'une peinture dégradée viennent en quelque sorte retrouver leur ancien ensemble. Ce sont, si l'on veut, des statues restaurées, mais de manière à ne tromper personne, et dans la restitution desquelles on lui a l'obligation d'avoir refait un tout vrai, ou du moins vraisemblable, de parties, qui, détachées et privées de liaison, seraient restées pour le commun des hommes sans intérêt, comme sans instruction. Journal des Savants, 1818. p. 536.
- voetnoot1
- Navolgingen uit oude latijnsche Dichters door Mr. M.C. van Hall, 1855. (niet in den handel.)
- voetnoot1
- Op eene niet min kiesche en dichterlijke wijze drukte van Hall die verhouding tegenover Bilderdijk uit in zijn treffelijk lied: Mijn laatste Zang (2de Verzameling zijner Gedichten, bl. 194):
En gij, o grijze Bard, dien wij met eerbied noemen!Ach, waarom klinkt zoo bits uw hooggestemde lier?Dwing ons, als eer, verheugd u Dichtrenvorst te roemen:Ei, volg de koningin der bloemen;Zij is op geur en gloed, nooit op haar doornen fier!
- voetnoot1
- Men heeft aan het dichttalent van van Hall gedurende zijn leven (hoe geëerd hij in andere opzichten ook was) wellicht niet volkomen recht gedaan. In de letterkundige geschiedenis des Vaderlands werd hij vermeld als een auteur, die eenige gelegenheidsstukjes uitgegeven had. Men zag voorbij, dat de Oden van Horatius in den grond van soortgelijken aard waren; men vergat hetgeen Horatius beste fransche vertolker zoo juist heeft opgemerkt: ‘Je doute que ce poète, s'il eût écrit de notre temps, eut donné à une si grande partie de ses oeuvres le titre générique d'odes; plusieurs ne sont que des billets, des chansons, des pièces de société, et souvent leur agrément ne tient qu'à la connaissance d'une circonstance aujourd'hui ignorée, ou d'un personnage oublié: enfin il y en a peutêtre, dans lesquelles il est resté au dessous de son talent.’ - Le Comte Daru, Préf. des Oeuvres d'Horace. Pag. xiii. Elders (p. xv) zegt dezelfde smaakvolle letterkundige: ‘Malgré ses défauts, dont il faut convenir, Horace est un des écrivains qui ont le plus approché de la perfection, même dans plus d'un genre. Il connaissait toute l'étendue de son art et il a parcouru tous les sons de sa lyre.’ - Dat was ook het oordeel van van Hall over zijnen lievelingsschrijver.
- voetnoot1
- Ik bedoel hier vooral hetgeen de Heer Bruining (een onzer verdienstelijkste zeeofficieren, in het Mengelwerk van den Gids voor 1843, bl. 587) omtrent dien zeeslag medegedeeld heeft, en hetgeen daartegen door een ongenoemden Recensent in den Jaargang van 1845, Dl. I. bl. 142 en verv. is aangevoerd.
- voetnoot2
- Tot deze kategorie der werken van van Hall zijn ook in den grond zijne Regtsgeleerde Verhandelingen te brengen, die meest alle op het historisch vaderlandsche Recht betrekking hebben, onder welke eene billijke en onpartijdige waardering der Criminele Ordonnantie van Filips II (welke hij aan de pen van Viglius toekent) eene waardige plaats vervult. Ook de doorwrochte Verhandeling daarin voorkomende Over het zinnebeeldige in de Oud-Nederlandsche Regten, munt uit door belangvollen en rijken inhoud.
- voetnoot1
- De plaats van Schiller, die de eerste aanleiding tot geheel dien historischen strijd, aan welken van Hall een zoo werkzaam deel nam, is geworden, achten wij te belangrijk, om die niet hier ter plaatse in haar geheel op te nemen: ‘Heinrich von Brederode, Herr von Viane und Burggraf von Utrecht, leitete seinen Ursprung von den alten holländischen Grafen ab, welche diese Provinz ehemals als souveraine Fürsten beherrscht hatten. Ein so wichtiger Titel machte ihn einem Volke theuer, unter welchem das Andenken seiner vormaligen Herren noch unvergessen lebte, und um so werther gehalten wurde, je weniger man bei der Veränderung gewonnen zu haben fühlte. Dieser angeërbte Glanz kam dem Eigendünkel eines Mannes zu statten, der den Ruhm seiner Vorfahren stets auf der Zunge trug, und um so lieber unter den verfallenen Trümmern der vorigen Herrlichkeit wandelte, je trostloser der Blick war, den er auf seinen jetzigen Zustand warf. Von allen Würden und Bedienungen ausgeschlossen, wozu ihm die hohe Meinung von sich selbst und der Adel seines Geschlechts einen gegründeten Anspruch zu geben schien (eine Schwadron leichter Reiter war Alles, was man ihm anvertraute), hasste er die Regierung, und erlaubte sich ihre Massregeln mit verwegenen Schmähungen anzugreifen. Dadurch gewann er sich das Volk. Auch er begünstigte im Stillen das evangelische Bekenntniss; weniger aber, weil seine bessere Ueberzeugung entschieden, als überhaupt nur weil es ein Abfall war. Er hatte mehr Mundwerk als Beredsamkeit, und mehr Dreistigkeit als Muth; herzhaft war er, doch mehr, weil er nicht an Gefahr glaubte, als weil er über sie erhaben war.’ - Geschichte des Abfalls der Verein. Niederl., bl. 886 der Haagsche uitgave van 's Dichters werken. En waarlijk, de karakterkunde der handelende personen behoorde wel tot Schillers eigenaardige historische gaven. ‘In der Gruppirung der handelnden Personen (schrijft een bevoegd beoordeelaar van Schillers historiographie) ‘und in der Schilderung ihrer Eigenthümlichkeit verräth sich die Hand des Meisters; die Einschaltung bedeutsamer sinnvoller Züge und erklärender Nebenumstände ist oft überaus gelungen, und gerade wegen der leichten Ungezwungenheit, womit von ihnen am schicklichsten Orte Gebrauch gemacht wird, sorgsame Beachtung würdig.’ - Wachler, Geschichte der historischen Forschung und Kunst. Th. II. S. 805, 806.
- voetnoot1
- Zie Nieuw algemeen Magazijn van wetenschap, konst en smaak, Deel II, bl. 275, 276. Hier te lande had men reeds in de middeneeuwen dit spreekwoord:
Men prijst na der doot menich manDie in sijn leven nye eer ghewan.
- voetnoot1
- ‘The bold, debauched Brederode, with handsome, reckless face, and turbulent demeanour.’ Hist. of the rise of the Dutch Rep. 2d Ed. Vol. I, p. 92: ‘The life of Brederode, who had engaged in the early struggle, perhaps from the frivolous expectation of hearing himself called Count of Holland as his ancestors had been, had contributed nothing to the cause of freedom, nor did his death occasion regret.’ - Het is opmerkelijk, dat beiden èn Schiller èn Motley onbewimpelde vrijheidsvrienden zijn, en men dus hun oordeel moeielijk aan eenige voorliefde voor het gezag van Strada kan toeschrijven.
- voetnoot2
- ‘Eene kritische geschiedenis, uit echte bronnen geput, van het geslacht van Brederode.’ Zie de Handd. der Maatsch. voor 1858. bl. 80.
- voetnoot1
- ‘Lubrica sane res est (schreef reeds de achtenswaardige Jeronimo de Bosch, in zijne Prijsverhandeling De eo quod in laudatione requiritur) in alicujus laudes excurrere ita, ut modum serves; plerumque hic nimis indulgere solemus iis concitatis animi nostri motibus, quibus, dum multa amicitiae, plurima damus potentiae, veritas decus suum perdit. Nam si quâ re, cujus usus admodum salutaris est, abusi sunt mortales, certe laudationibus abusi sunt.’ - (Eerste) Werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde (in 4to), Dl. V. bl. 168).
- eind*
- [uit opgave ‘Drukfeilen’ in Jaarboek 1859:] Bl. 55. De Heer M.C. van Hall werd in 1805 lid, in 1857 Eerelid van onze Maatschappij.