| |
| |
| |
Levensberigt van Arend Jan Berkhout.
Op den 24e April 1858 ontviel aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een harer Leden, die, gelijk hij bij zijn leven, wegens uitgebreide kennis, innige Godsvrucht en beminnelijke hoedanigheden, algemeen geacht en vereerd werd, zoo ook na zijn verscheiden verdient in dankbare herinnering te blijven. Deze korte levensschets, waarin, naar wij hopen, zijne talrijke vrienden een getrouw beeld van den ontslapene vinden zullen, moge daartoe medewerken.
Arend Jan Berkhout werd geboren op den 18en October 1777 te Schermerhorn, waar zijn vader Volkardus Berkhout Predikant was. De jongste van zestien kinderen, verloor hij zijnen vader reeds op vijfjarigen leeftijd, en zijne moeder verwisselde, na den dood van haren echtgenoot, het stille dorp voor de stad Alkmaar, waar zij zich met ter woon vestigde, voornamelijk ter zake van de opvoeding van dezen haar' eenig overgebleven zoon. Deze bezocht er de lagere
| |
| |
school, maar leerde daar niets dan werktuigelijk lezen en schrijven. Op zoo lagen trap stond toen daar het onderwijs, dat hem niet eens de kennis der leesteekens werd aangebragt. Vervolgens doorliep hij de latijnsche scholen; ook deze verkeerden in geen gunstigen staat. De Conrector van Gorcum onderwees de latijnsche taal het meest oordeelkundig.
Tegen den tijd dat Berkhout naar de Hoogeschool zoude vertrekken, leerde hij kennen den Heer Jacob Weldijk, toen predikant in de Bedijkte Schermer, naderhand te Bloemendaal en te Gouda; in vervolg van tijd Heer van Limmen. Deze kennismaking was voor den jongeling een buitengewoon geluk. Weldijk was een man met helder hoofd, edel hart en grondige kennis. Hij verstond bij uitnemendheid de kunst om met jonge lieden om te gaan en hen te vormen. ‘Aan dien edelen man’ betuigde Berkhout meermalen, ‘heb ik grootendeels mijne opleiding in alles wat ik ben te danken.’ - De kennismaking werd naderhand hartelijke vriendschap, en duurde tot aan Weldijk's dood.
In 1794 naar de Academie van Leyden vertrokken, studeerde Berkhout aldaar onder de Hoogleeraren D. Ruhnkenius en J. Luzac in 't Latijn en Grieksch; onder S.F.J. Rau en J.H. van der Palm in de Oostersche talen; onder D. van de Wijnpersse in de Logica enz. - Na drie jaren ging hij over tot de studie der Godgeleerdheid. Hij beoefende deze wetenschap onder de Hoogleeraren Broërius Broes, E. Hollebeek, S.F.J. Rau, J.W. te Water en J. van Voorst, van welke Hollebeek en Broes nog vóór Berkhout's vertrek van de Hoogeschool overleden. Berkhout verliet de Academie in 1801, alwaar hij langer dan gewoonlijk vertoefde, omdat eene hevige ziekte hem bijna een geheel jaar aan zijne studiën ontrukt had. Na afgelegd examen voor de classis van Alkmaar, werd hij, in 't zelfde jaar, tot de predikdienst toegelaten.
In 't jaar 1802 werd hij beroepen als predikant te Etershem en Schardam, na een welgelukt peremptoir examen voor
| |
| |
de classis van Edam. - Na een tweejarig verblijf te Etershem ontving hij een beroep als predikant te Woudrichem, en werd daar, in Junij 1804, in de H. dienst bevestigd door zijn vriend Weldijk. Niet onbelangrijk was zijn dertienjarig verblijf alhier. Hij beleefde daar tweemalen dijkbreuk en overstrooming. Reeds in 1810 werd dit plaatsje, met gansch Noord-Brabant en Zeeland in Frankrijk ingelijfd. Na 't verlaten van Woudrichem door de Franschen op 15 December 1813, ten gevolge der heugelijke omwenteling van dat jaar, ondervond deze plaats, bij 't beleg van Gorinchem, dat de Franschen nog bezet hielden, zware rampen. Vijf stukken geschut waren voor Berkhout's woning geplant, welke op Gorinchem speelden, 't geen uit die stad krachtig beantwoord werd; geen wonder dat het huis groote schade leed, en de predikant genoodzaakt was het te verlaten. Hij werd gastvrij opgenomen bij den Heer Herman van der Colff Sr., die met het voorjaar naar buiten ging, en hem zijn huis afstond. Intusschen ondervond Woudrichem twee maanden lang, door inlegering van krijgsvolk als anderzins, al de bezwaren van den oorlog, en terwijl het geheele land juichte om de gelukkige verlossing, en zich verheugde in 't vooruitzigt van herlevende welvaart, zuchtten de bewoners der arme grensplaats onder den last van den vernielenden krijg, waarvan de gevolgen nog lang ondervonden werden. De trouwe leeraar liet het zijner gemeente in die bange dagen niet aan troost en bemoediging ontbreken, en won zich daardoor aller harten. - Ook verzuimde de begaafde man niet, de hem geschonken talenten aan te wenden, waar hij daarmede slechts eenig nut kon verspreiden. Zoo mogt het hem gebeuren, gedurende zijn verblijf te Woudrichem, twee jaren lang, de leidsman en leermeester te zijn van den jeugdigen Abraham Boxman, wiens ouders in het naburig Gorinchem woonden, die zich naderhand in verschillende betrekkingen, en ook als dichter en letterkundige een welverdienden roem heeft verworven; - maar die dan ook, in
| |
| |
verderen leeftijd, betuigde, zich dankbaar te herinneren de eerste ontwikkeling zijner geestvermogens en de aanvankelijke kennis der oude talen en letterkunde aan Berkhout verschuldigd te zijn. (Zie Elink Sterk's Levensberigt van Mr. Abraham Boxman, in de Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 19 Junij 1856, bl. 85).
In het jaar 1817 werd Berkhout beroepen als leeraar in de aanzienlijke gemeente van Zaandijk, alwaar hij den 30en November van dat jaar zijne dienst aanvaardde. Daar was hij ijverig werkzaam, gedurende eene reeks van bijna veertig jaren, tot dat zijne verzwakte gezondheid hem noopte, in 1856, zijn emeritaat te vragen, en de verlangde rust werd hem op de meest eervolle wijs toegestaan. Hij legde echter zijn dienstwerk niet neder dan nadat hij met een hartelijk laatst woord aan de gemeente van Zaandijk afscheid genomen had van de Evangelieprediking, op Zondag den 22 Junij 1856; welk woord, met diepen weemoed en niet zonder tranen uitgesproken en aangehoord, getuigt van den nog krachtigen geest van den bijna tachtigjarigen grijsaard, van zijne beminnelijke nederigheid, ernstige opvatting van en hooge ingenomenheid met het door hem verkondigde Evangelie, en van zijne liefde voor de hem zoo dierbare gemeente; en hetwelk, op dringend aanhouden der gemeente van Zaandijk voor haar gedrukt, zeker als eene dierbare erflating door hare tegenwoordige leden en hunne kinderen zal worden bewaard.
Berkhout's meer dan gewone kunde en bekendheid in de theologische wereld bezorgde hem meer dan ééne eervolle onderscheiding. Zoo werd hij, bij de invoering van een nieuw bestuur der Hervormde Kerk, na de omwenteling van 1813, in 1816 door den Koning benoemd tot Lid van het provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant en tot Praeses van 't klassikaal bestuur van Heusden; ook werd hij, in datzelfde jaar, benoemd tot Secundus lid der synodale verga- | |
| |
dering van wege Noord-Brabant, waarbij de Heer Scholten tot Praeses verkozen was. Na zijn vertrek uit Woudrichem naar Zaandijk, werd hij verkozen tot Lid van het klassikaal bestuur van Haarlem. In 1823 tot Secundus in 't provinciaal Kerkbestuur en Assessor in 't klassikaal bestuur van Haarlem. Bij den dood van Ds. Brugman, van Westzaandam, werd hij Praeses van dat bestuur, en hij bekleedde die waardigheid tot 1854, toen hij, wegens hooggeklommen leeftijd verzocht, niet op nieuw verkozen te worden. Intusschen was hij, in 1828, nogmaals benoemd tot lid der Synode, voor Noord-Holland, en hij hield bij die gelegenheid de openingsrede, in de Kloosterkerk te 's Gravenhage. Nog te Woudrichem zijnde, werd hem door den toenmaligen Secretaris en adviseur bij het Departement der Hervormde Eeredienst, den Heer Janssen, de collatie aangeboden der Hervormde gemeente te Maastricht, waarvoor hij echter meende te moeten bedanken. - In 1847 werd hij, door Z.M. Koning Willem II benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw.
Ofschoon niet ongevoelig voor dit blijk van onderscheiding van wege het Hoofd van den Staat, was het echter voor zijn nederig hart nog streelender gewaarwording zoo vele blijken te ontvangen van liefde en gehechtheid van de verschillende gemeenten, waarin hij mogt werkzaam zijn. Zoo bood hem te Etershem, bij gelegenheid van zijn beroep naar Woudrichem, een lid der gemeente, uit eigen fondsen, een jaarlijksche toelage van ƒ 50. en wilde daarvan notariële acte laten opmaken. Te Woudrichem ontving hij, reeds vier dagen na de inlijving in Frankrijk, bij de vrees dat de Predikants-tractementen zouden ophouden, eene inteekeninglijst, ten bedrage van ƒ1100., hoezeer de gewone jaarwedde slechts ƒ 900. was, waarbij de inteekenaren zich verbonden hem die sour jaarlijks uit te betalen, 't geen men ook ten einde toe heeft volgehouden. Te Zaandijk bood men hem, behalve vele aanmerkelijke geschenken, een geschenk aan van ƒ600.
| |
| |
bij gelegenheid dat de naburige predikant van Wormerveer naar elders beroepen was, als een blijk van genoegen, dat het beroep niet op hem was uitgebragt. Bij het nederleggen van zijn dienstwerk, ontving hij nogmaals een geschenk van ƒ 325., en vergunning om ook als Emeritus in de pastory te blijven wonen.
Maar behalve deze herinneringen van den Godsdienstleeraar, welke niet zoo geheel vreemd zijn aan het leven van menigen braven en geachten predikant, is er nog iets, 't welk velen zijner ambtsbroeders wel met hem gemeen hadden, doch waarin hij zich toch boven anderen onderscheiden en zich bijzonder verdienstelijk gemaakt heeft: het is zijne voorliefde voor de opleiding der jeugd en buitengewone belangstelling in de zaak van het Onderwijs. - Was het de herinnering van eigen gebrekkige opleiding in kinderlijken leeftijd, welke hem den blik deed slaan op den meestal diep ellendigen toestand van het onderwijs, geheel werktuigelijk, zonder eenige geestesontwikkeling, terwijl het zoogenaamd godsdienstig onderwijs in de scholen bestond in een veelal onoordeelkundig lezen en prevelen van Bijbel en Catechismus, en het een bijzonder voorregt mogt heeten, als het onderwijs niet door gansch onbevoegden gegeven werd? Hoe dit zij, als student reeds had Berkhout grooten lust in het lezen en bestuderen van geschriften over onderwijs en opvoeding, als die van Locke, Ewald, Salzmann, Campe enz. Deze lust werd niet weinig opgewekt door den omgang met den Heer Weldijk, die begreep, dat de kennis daarvan in onafscheidelijk verband staat met het leeraarsambt; Alsmede door de kennis met den Hoofdonderwijzer van de Departementsschool der Maatschappij Tot nut van 't Algemeen te Leiden, Andries Venker, wiens school eene ware modelschool was. Een en ander bepaalde zijne rigting om, nevens zijn hoofdvak, te leven en te werken voor de zaak van het Onderwijs. Spoedig kwam hij daarmede in nadere betrekking door zijne benoeming tot schoolopziener in het 6e
| |
| |
district van Hollands zuidelijk gedeelte, gansch ongezocht van zijne zijde, maar op sterken aandrang van den Heer Mr. Johan Meerman, vrijheer van Vuren en Dalem, met wien hij bijzonder was bekend geworden. Wat Berkhout in deze betrekking al goeds en nuttigs gesticht heeft als schoolopziener en als lid der provinciale Commissiën van Onderwijs, achtervolgens in Zuid-Holland, Noord-Brabant en Noord-Holland, dat mogen getuigen zoo vele scholen, welke hij hielp stichten of verbeteren, zoo vele onderwijzers, die hij wekelijks rondom zich verzamelde, en door les en toespraak kennis, lust en liefde voor hun vak mededeelde, en die zich nog dankbaar herinneren, wat zij aan zijn' nuttigen en altijd belangrijken omgang te danken hebben; - dit, de geschriften over opvoeding en onderwijs welke hij vervaardigde en deels in druk gaf; dit, zijne vele en onafgebroken bemoeijingen tot in hoogen ouderdom voor het welzijn van het vaderlandsch schoolwezen, en die hij met onverzwakten ijver in 't werk stelde, tot dat de kracht hem begaf om naar den wensch zijns harten in dezen nuttigen werkkring bezig te zijn, en hij begreep, in 1854, zijn ontslag als schoolopziener in het 7e district van Noord-Holland te moeten vragen, na 48 jaren als zoodanig, in drie verschillende provinciën, werkzaam te zijn geweest. Zoo ooit eene onderscheiding naar verdienste werd bewezen, dan was het toen het Nederlandsch onderwijzersgenootschap aan Berkhout, den Nestor der schoolopzieners, het lidmaatschap van verdienste opdroeg, waardoor de onderwijzersstand eene regtmatige hulde toebragt aan Berkhout's zeldzame verdiensten als opvoedkundige.
Zijn ontslag als schoolopziener werd hem op de meest eervolle wijs door de Hooge Regering verleend, en niet zonder aandoening zagen zijne medeleden der Provinciale Commissie van onderwijs in Noord-Holland den waardigen man, die in de laatste zeventien jaren hun onder-Voorzitter geweest was, deze betrekking nederleggen, gelijk zij hem, bij een
| |
| |
hartelijk schrijven, op de meest ongeveinsde wijs betuigden. Want zij verloren in hem niet slechts een ijverig medelid, maar ook een gezelligen, getrouwen en vaderlijken vriend, die, gelijk in elken kring, ook bij hen geacht en bemind was om voortreffelijke hoedanigheden van geest en hart, edele beginselen en eene onverstoorbare opgeruimdheid. Door zijn langdurig lidmaatschap waren hem al zijne vroegere medeleden van gelijken leeftijd ontvallen; in de laatste jaren Teissèdre l'Ange en Prinsen, die met hem zoo veel gedaan hadden voor de zaak van 't onderwijs. Al de tegenwoordige leden waren van jeugdiger leeftijd, maar in ijver en belangstelling gaf hij het geen hunner gewonnen. Hij sloot zich aan hen aan met dezelfde genegenheid, die hij voor zijne vroegere tijdgenooten gevoed had. Na de dikwijls vermoeijende werkzaamheden en drukten van examens als anderzins, was hij, aan den gezelligen disch, waaraan al de Leden der Commissie de gewoonte hadden zich te verzamelen, zoo dikwijls zij te Haarlem vergaderd waren, altijd levendig en opgeruimd, belangrijk in zijn onderhoud, en niet zelden vol scherts en luim; met vreugde deel nemende aan de kleine uitstapjes, waartoe Haarlems heerlijke omstreken nu en dan, op een' schoonen zomernamiddag uitlokten. Dan beklom de meer dan zeventigjarige met vluggen tred de duinen, of bewandelde de lommerrijke dreven, met kinderlijke opgetogenheid over Gods schoone schepping, en de jongeren in jaren verbazende over zijn even krachtigen als genoegelijken ouderdom, zoodat het verschil in leeftijd vergeten werd, en onder aangenamen kout, de schoone zomeravond omvloog. Hoe weinig aanspraak Berkhout maakte op den titel van Letterkundige, daar verreweg het meeste wat hij schreef en door den druk gemeen maakte, in onmiddellijk verband stond tot zijne betrekkingen van leeraar of schoolopziener, en de meeste dichtstukjes of verhandelingen van zijne hand in tijdschriften enz. verspreid anoniem geplaatst, of slechts met zijne initialen geteekend zijn, zoo erkende toch
| |
| |
onze Maatschappij zijne verdiensten als fiksch en bondig schrijver, door hem in den jare 1834 onder hare leden op te nemen. Overigens nam hij door lidmaatschap en medewerking deel aan onderscheiden Maatschappijen en inrigtingen van algemeen nuttige strekking. In 1823 werd hem het lidmaatschap aangeboden van het Genootschap tot Zedelijke verbetering der gevangenen. Sedert 1841 was hij medewerkend lid van het Nederlandsch Zendeling-genootschap; en uit eigen keus lid der Maatschappij Tot nut van 't Algemeen, der Maatschappij van Weldadigheid, van Doofstommen, van Blinden, van volwassene blinden, van het Bijbel- en Tractaatgenootschap, enz.
Berkhout is tweemaal gehuwd geweest. Zijne eerste gade, Diderika Hermina Hermanna Geers, dochter van wijlen den predikant Diderik Geers, te Loenen op de Veluwe, mogt hij slechts vier maanden bezitten, van 20 Januarij tot 27 Mei 1803, toen zij hem door den dood ontrukt werd, op slechts twintigjarigen leeftijd. Eerst in 1835 trad hij weder in den echt, thans met Mejuffrouw Elisabeth van Doorn, dochter van wijlen den Kolonel van Doorn, in dienst van Prins Willem V, en Jacoba Wilhelmina van Ouwenaller, thans zijne weduwe, aan wie hij tot den dood door de teederste liefde verbonden was. Zij betreurt met zijne talrijke vrienden zijn verscheiden, 't welk, schoon hij den hoogen ouderdom van ruim tachtig jaren bereiken mogt, toch een onherstelbaar verlies is voor haar en allen die hem lief hadden, maar die den kalm ontslapene de rust des hemels niet benijden, het deel van hen, die in den Heere gestorven zijn.
Amsterdam, Augustus 1858.
A. Beeloo.
| |
| |
Van A.J. Berkhout zijn in druk verschenen de volgende geschriften:
1811. | De Spreuken van Salomo. Een leesboek voor de scholen, te Gorinchem bij J. van der Wal.
(NB. Dit werkje is kort na de uitgaaf door de Fransche politie opgehaald, en zijn de exemplaren opgevoerd naar Amsterdam, waar zij, bij de omwenteling in 1813, met het huis waarin zij waren, verbrand zijn.) |
1811. | Een vers in de Lijkzangen op D. Boot, in leven predikant te Heusden, bij denzelfden. |
1816. | Krummacher's Catechismus des Bijbels. Te Amsterdam bij van der Hey. De vragen tusschen [ ] zijn door Berkhout ingevoegd. |
1817. | Nog iets over het houden onzer Ringsvergaderingen en derzelver nuttige strekking. In de Nieuwe Bijdragen ter bevordering van de kennis en verbetering van den Eeredienst enz. 1 D. 3 St. bladz. 418. te Zutphen bij Thieme. |
1821. | Verhandeling over de vraag: Wat leeren de schriften des N. Verbonds van de aanbidding van den Zaligmaker? In Krom's Nieuw Christelijk Magazijn, 2e D. 1e St. bladz. 1. Te Amsterdam bij van Dijk. |
1824. | Is het wezen of schijn, waarheid of dwaling, als men boven alles het sterfbed van den Christen roemt? In hetzelfde Magazijn, 4e D. 1e St. bladz. 64. |
1824. | Proeve eener beknopte geschiedenis van het lager onderwijs in ons vaderland. Te Amst. bij van der Hey. |
1824. | Gezangen bij Jezus dood en begrafenis. Te Zaandijk bij Heynis. |
1824. | De vereeniging en deelneming in zoo vele goede inrigtingen een teeken van den goeden geest in ons vaderland en de beste waarborg tegen het Rijk der duisternis. Eene verhandeling (anoniem) in den Recensent |
| |
| |
| ook der Recensenten, 17e D. No. 9. Mengelwerk, bladz. 405. Te Amst. bij van der Hey. |
1825. | Dat er kommer en gebrek, dat er zooveel knellende behoefte is, is niet Gods maar der menschen schuld. Redevoering (anoniem) tot aanprijzing der Maatschappij van Weldadigheid, in den Recensent o.d. Recensenten, 18e D. No. 4. Mengelwerk, bladz. 147. |
1825. | Troostgronden en uitzigten om ook nu bij de zware ramp des vaderlands alles goeds van God te verwachten. Leerrede over Jes. 43. vs. 1, 2 en 5a. Amst. bij van der Hey. |
1825. | De Commissie voor de Grieken te Zaandijk aan hare medeburgers. Te Zaandijk bij Heynis. |
1826. | De mensch een raadsel. Anoniem dichtstukje, in den Recens. o.d. Recens. 19 D. No. 5. Mengelwerk, bladz. 230. |
1826. | De mensch beschouwd in zijne kleinheid en nietigheid. Redevoering (met zijne initialen) in den Recens. ook der Recens. 19 D. No. 7. Mengelwerk, bladz. 277. |
1827. | Redevoering over de dweeperij. In van Kampen's Magazijn van Wetenschappen, Kunsten en Letteren, 7e D. 1e St. bladz. 1. |
1827. | Redevoering over den invloed des Christendoms op slavenstand en dienstbaarheid. |
1827. | Nederland en de Maatschappij van Weldadigheid. Anoniem dichtstuk.
(Beiden in de Vriend des vaderlands, 1e D. 8e St. bladz. 623 en 659.) |
1827. | Oefening voor jonge lieden, die reeds de scholen verlaten hebben, voor het Departement Koog en Zaandijk. Een Verslag. In Suringar's herinneringen en wenken ter onderhouding van het geleerde voor jonge lieden, 3e D. 1e St. bladz. 85. |
1828. | Waarom gelden doorgaans in het menschelijk oordeel meer de gaven des verstands dan deugd en adeldom |
| |
| |
| des harten? Voorlezing (anoniem), in den Recens. o.d. Recens. 21e D. No. 1. bladz. 15. |
1828. | Leerrede over Ps. 71. vs. 17 en 18, ter gedachtenis van mijne vijf en twintigjarige Evangeliedienst. Te Zaandijk bij Heynis. |
1828. | Voorlezing ter wijziging van den leeslust, voor jonge lieden. In Suringar's herinneringen enz. 3e D. 2e St. bladz. 156. |
1829. | Over het verband tusschen ongeloof en bijgeloof. Voorlezing. In den Recens. ook der Recens. 22e D. No. 3. Mengelwerk, bladz. 97. |
1829. | B.F. Tydeman aan den Heer A.J. Berkhout, met Berkhout's antwoord. In den Recens. o.d. Recens. 22e D. No. 7, bladz. 269. |
1829. | B.F. Tydeman aan den Heer A.J. Berkhout; 't zelfde Tijdschrift, 22e D. No. 8, bladz. 321. - A.J. Berkhout, Nog een woord ten slotte aan den Heer B.F. Tydeman; 't zelfde Tijdschrift, 22e D. No. 10, bladz. 409. |
1830. | Redevoering over het onderscheid van grondbeginsel in de vroegere en tegenwoordige Nederlandsche opvoeding; (anoniem) in 't zelfde Tijdschrift, 23e D. No. 10. blz. 413. |
1830. | Moed en kracht, werkdadig betoond, bij vertrouwen op God, het eenig maar zeker middel tot redding des vaderlands. Leerrede over 1 Sam. 14. vs. 6. Amst. bij van der Hey. |
1830. | Voorlezing (anoniem) over het gebruik van zoo vele wenschen in huis en in de zamenleving. In den Recens. o.d. Recens. 23 D. No. 11. Mengelwerk, bladz. 474. |
1832. | Herinnering aan den dag onzer openbare belijdenis, voor aankomende Leden. |
1834. | Gezangen op Jezus' Hemelvaart. Te Zaandijk bij Heynis. |
1835. | Redevoering bij het 50jarig bestaan van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Bij denzelfden. |
1842. | Het 200jarig bestaan van ons Christelijk Bedehuis. Leerrede over 2 Chron. 6. vs. 20 en 21. Bij denzelfden. |
| |
| |
1843. | Feestrede ter gedachtenis mijner vijf en twintigjarige Evangeliedienst in de Hervormde Gemeente van Zaandijk, over Hand. 26. vs. 22 en 23. Bij denzelfden. |
1856. | Afscheid van de Evangeliebediening, mijn laatste woord aan de gemeente van Zaandijk. Leerrede over 2 Timoth. 4. vs. 7b. Bij denzelfden.
Behalve nog eenige kleine stukjes in de Evangelische Kerkbode, het Algemeen Letterlievend Maandschrift, enz. |
|
|