Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
Levensberigt van Mr. Willem Boudewijn Donker Curtius van Tienhoven.UitgenoodigdGa naar voetnoot1 tot het geven van een levensberigt van Mr. Willem Boudewijn Donker Curtius van Tienhoven, heb ik daaraan te gereeder voldaan, omdat mij daardoor werd aangeboden de gelegenheid ter herdenking en vereering van dien voortreffelijken Regtsgeleerde en Staatsman, aan wien de Nederlandsche wetgeving en regtspraak zoo veel zijn verpligt. Het bijna tachtigjarig steeds bedrijvig leven van dien genialen, krachtigen en werkzamen landgenoot kenmerkt hem als groot van geest, verheven van karakter, onverschrokken van moed. Hoogst opmerkelijk is het in zijn levenslot, hoe veelal een vroegere, somtijds geringe, werkkring hem vormde | |
[pagina 244]
| |
voor eene latere soortgelijke, maar veel grootscher, roeping. Bij alle wisseling der tijden, bij elke verandering van loopbaan wist hij meesterlijk partij te trekken zoowel van gunstige als van schijnbaar ongunstige omstandigheden. Meestal zijn' tijd eenige schreden vooruit had hij niet zelden de voldoening later te ondervinden, dat zijne denkbeelden, na langdurigen tegenstand, eindelijk zegevierden. Na korte voorbereiding dadelijk in drukke en veelsoortige maatschappelijke betrekkingen geplaatst en veel spoediger dan anderen opgewassen in rijke ondervinding, was de vlugge, heldere en zelfstandige Donker Curtius steeds de man van praktijk en van het werkdadig leven, en was alles bij hem daarhenen gerigt. Zoo was zijne welsprekendheid deftig en puntig, maar vreemd van tooi en bloemen; en droegen zijne geschriften, allen uit de tijdsomstandigheden ontstaan, zonder uitzondering het zelfde praktische karakter. Wars van praal of vertoon en een even uitstekend als eenvoudig bestuurder zijner, hem door Gods zegen en eigen vlijt geschonken, middelen, beminde hij het huiselijk leven. Behoefte aan mededeeling en verkeer deed hem van de gelegenheid tot gezelligen omgang gaarne gebruik maken. Nog in den laten avond van zijn leven nam hij deel aan al, wat er gebeurde, was steeds op de hoogte van hetgeen er in de staatkundige wereld omging, en stelde hoogen prijs op de bezoeken zijner vrienden. Verwonderlijk vlug in het begrip van alles en in het vormen van een eigen oordeel daarover, en te levendig van geest dan dat hij dit altijd kon verbergen, niet onbewust bovendien van eigen talenten, was hij gewoon zijne meening spoedig te openbaren en krachtig te verdedigen, maar duldde toch ook verschil van gevoelen en ronde en ernstige bestrijding. Uiterst verdraagzaam in het Godsdienstige, weldadig zonder vertoon, een warme vriend en een teeder echtgenoot en vader, was hij vrolijk en geestig in het dagelijksch verkeer, voortvarend in het behande- | |
[pagina 245]
| |
len en afdoen van zaken, en geduldig en groot in het lijden. Eene door hem zelf opgestelde schets van zijn leven, mij door zijn' eenig overgebleven zoonGa naar voetnoot1 toevertrouwd, heeft mij in staat gesteld, niet alleen de daadzaken naauwkeurig mede te deelen, maar ook, naar aanleiding zijner belangrijke daarbij gevoegde beschouwingen, een helder licht daarover te doen schijnen. Daaruit vooral, en voorts uit zijne geschriften en mijnen omgang met hem gedurende zijne vijftien laatste levensjaren, ontleen ik het volgende.
Willem Boudewijn Donker Curtius van TienhovenGa naar voetnoot2 is den 29 December 1778 te 's Hertogenbosch geboren. Zijn vader Mr. Boudewijn Donker Curtius, een braaf, vrolijk en rondborstig man en een schrander, kundig en ervaren regtsgeleerde, die zich later als Staatsman en magistraat uitstekend heeft doen kennen, oefende aldaar eene drukke, maar niet zeer winstgevende regtspraktijk uit. Zijne moeder Cornelia Hendrika Strachan was eene zeer verstandige en Godvruchtige vrouw, die den aanleg harer kinderen uitnemend wist te vatten en op haren goedhartigen echtgenoot eenen gelukkigen invloed uitoefende. Aan beiden, die hij tot op hoogen ouderdom mogt behouden, en niet het minst aan zijne moeder, had hij, zoo als hij steeds dankbaar erkende, naast God eene goede opvoeding en zijne verdere vorming te danken. Met een talrijk gezin gezegend en bijna geene eigene middelen bezittende, viel hun de opvoeding hunner kinderen niet gemakkelijk. Naar de leerwijze van dien tijd ontving hun Willem Boudewijn te 's Hertogenbosch een vrij gebrekkig lager onderwijs. Op zijn elfde jaar tot de Latijnsche scholen overgegaan maakte de vlugge knaap | |
[pagina 246]
| |
aldaar zulke goede vorderingen, dat hij reeds in 1794 tot de Academische lessen werd bevorderd. Eerst echter in September van 1795, in welk jaar zijn vader in hooge Staatsbetrekking naar 's Hage werd geroepen, werd, vooral op aanhouden zijner moeder, besloten aan 's jongelings vurig verlangen daarhenen gevolg te geven. Slechts gedurende drie jaren bezocht hij de Leydsche HoogeschoolGa naar voetnoot1. Reeds in Junij 1798, en alzoo op twintigjarigen leeftijd, werd hij tot doctor in de regten bevorderd. Zijn vader was toen met het gezin van 's Gravenhage naar 's Hertogenbosch teruggekeerd. Onder zijne leiding ondernam hij aldaar de praktijk voor het Hof van Noordbraband, en was hem, gedurende den winter van 1798-1799, behulpzaam in de bewerking van een ontwerp van Strafwetboek, tot welks zamenstelling zijn vader met anderen was geroepenGa naar voetnoot2. Ten gevolge van zijns vaders benoeming in 1799 tot Raad in het Geregtshof van Schelde en Maas, hetwelk te Dordrecht zoude worden gevestigd, doch nimmer is tot stand gekomen, volgde hij het ouderlijk gezin derwaarts, en legde zich aldaar, onder de leiding van twee beroemde Advokaten, Hoynck van Papendrecht en Vrolikhert, op de regtspraktijk toe. Wat hij van beiden, en vooral van den zeer vertrouwelijken omgang met den laatsten, eenen voortreffelijken en hoogstverlichten regtsgeleerde, voor zijne praktische vorming heeft mogen leeren, heeft hij nimmer vergeten. Door den invloed van eerstgenoemden, toen mede Bailluw | |
[pagina 247]
| |
van Zuid-Holland, werd hij bovendien reeds den 11 November 1800, en alzoo op den jeugdigen leeftijd van nog geen volle 22 jaren, benoemd tot lid van den Hove en de Hooge Vierschaar van Zuid-Holland, eene landelijke strafregtbank van vrij uitgebreid regtsgebied. Tot aan de inlijving van Nederland in Frankrijk heeft hij dit ambt, hetwelk hem geene geldelijke belooning, maar vele betrekkingen ten platte lande, verschafte, nevens zijne regtspraktijk met ijver waargenomen. Later gewaagde hij nog telkensGa naar voetnoot1 van de gestrengheid dezer Vierschaar, en van zijnen, niet geheel vruchteloozen, ijver om bij zijne ambtgenooten eenen milderen zin op te wekken; en meldde hij, hoe hij reeds toen zulk een' afkeer gevoelde voor de straf van geeseling, dat hij zich als regter schier altijd aan hare bijwoning had weten te onttrekken. Eene zijner eerste, ten aanhooren onder anderen van vele beroemde 's Gravenhaagsche Advokaten, te Dordrecht, voor die Vierschaar, gehouden pleitredenen was die voor den van manslag beschuldigden Bart Leurs, dien hij zoo meesterlijk en met zulk gewenscht gevolg verdedigde, dat toen reeds aller oogen op hem werden gevestigd, en hij ook daardoor als Advokaat spoedig opgang begon te makenGa naar voetnoot2. Zelfs nam zijne praktijk zoo zeer toe, dat hij, in 1803 gehuwd met Jonkvrouwe Petronella Antonia van Kessel, aan het talrijk kroost, waarmede die echt werd gezegend, eene uitnemende opvoeding heeft kunnen geven en steeds zonder zorgen en in de ruimte heeft kunnen leven. Aan de snelle afwisseling en de onzekerheid van wetgeving en aan de vele gedurende dit voor den handel in het | |
[pagina 248]
| |
bijzonder nadeelig tijdperk, telkens ontstane verwikkelingen schreef hij het toeGa naar voetnoot1, dat zijne regtspraktijk zich zoo spoedig zoo verre uitstrekte, en dat zijne hulp van alle zijden, dikwerf ook door openbare besturen, werd ingeroepen. Als eene proeve herinner ik, hoe Dordrecht in den jare 1810 door den Franschen Generaal Salme wederregterlijk bezet en beroofd, het aan hem te danken had, dat de Fransche troepen spoedig werden teruggeroepen en veel van het ontvreemde werd teruggegevenGa naar voetnoot2. Vooral echter de korte maar noodlottige jaren der Fransche overheersching deden hem al zijne geestvermogens krachtig inspannen. Zoo vlug had hij zich de kennis der Fransche instellingen en wetten eigen gemaakt, zulk eene vaardigheid had hij verkregen in het gebruik der Fransche taal, dat hij niet schroomde te Antwerpen en elders, en zelfs voor het prévotale Hof te Valenciennes, in die taal te pleiten; terwijl hij zich dagelijks daarvan bediende bij zijn veelvuldig in aanraking komen met de Fransche beambten. Want behalve dat de eigenlijk gezegde regtspraktijk hem dagelijks bezig hield, werden in den strijd tegen de Fransche overheersching zijn raad en hulp gedurig ingeroepen; en nam men algemeen tot hem de toevlugt ter redding van vele in benarden toestand verkeerende handelshuizen in de stad zijner inwoning en ter hunner vrijwaring voor de ramp eener faillietverklaringGa naar voetnoot3. Bij dat alles betoonde hij zoo veel beleid en onversaagd- | |
[pagina 249]
| |
heid, zoo groote, bijna vermetele, stoutmoedigheid, dat hij wel menigeen uit dreigenden nood hielp, maar dat ook zijne persoonlijke veiligheid telkens gevaar liep. Was het te verwonderen, dat hij bij de dagelijksche ondervinding van het knellende der vreemde onderdrukking, vooral ook door hetgeen zijn moedige jongste broeder en hun grijze onverschrokken vader daarvan moesten verdurenGa naar voetnoot1, eenen doodelijken haat opvatte tegen de Fransche overheersching; en dat hij gereedelijk toetrad tot het grootsche, door Gijsbert Karel van Hogendorp ontworpen, voornemen tot afschudding van het vreemde juk? Toen dan ook in November van 1813 de leuze daartoe te 's Gravenhage was gegeven, nam hij te Dordrecht een voornaam deel aan de omwenteling; vertoonde zich daar het eerst met de Oranjekleur; kondigde er, ten overstaan van een voorloopig Stedelijk bestuur, waarvan hij zelf lid was, de afzwering van den Franschen Keizer en de vestiging van het Nederlandsch gezag af; hielp de stad voor een' aanval der Franschen behoeden; nam in naam van den Prins van Oranje bezit van het district van Breda; bleef tot in 1815 district-commissaris van Dordrecht en Gorinchem; keerde toen tot de regtspraktijk terug; en werd in dat jaar Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, militie-commissaris, lid der Stedelijke Regering van Dordrecht en der Staten van Holland; van welke laatste betrekking hij zich drie jaren later ontsloeg. Van zijne ook buiten zijn eigen vak zich uitstrekkende praktische kennis en helder inzigt gaf hij in 1818 en 1819 eene meesterlijke proeve in zijne geschriften, ter bestrijding van het ontwerp van den Inspecteur-Generaal Blanken tot | |
[pagina 250]
| |
afdamming der rivier de Merwede. Zijne memorie van aanmerkingen daartegen genoot in 1819 de eer der uitgave op last van het Koninklijk Instituut van Kunsten en WetenschappenGa naar voetnoot1. In het zelfde jaar gaf hij zelf in het licht Bijdragen tot den Waterstaat der Nederlanden, bijzonder met opzigt tot genoemd ontwerp; waarin voorkomen twee door hem geschreven memoriën daartegen, de eene van Burgemeesteren van Dordrecht, Rotterdam en Schiedam, de andere van Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Alblasserwaard; en had hij de voldoening, dat bevoegde beoordeelaarsGa naar voetnoot2 het ten aanzien van het ondoelmatige van het bestreden ontwerp in de hoofdzaak met hem eens waren. Ook op het staatkundig gebied gevoelde hij zich gedrongen zijne denkbeelden openlijk bekend te maken. Zonder zijn' naam gaf hij in 1819 uit twee stukjes, bevattende Vrijmoedige gedachten over de tegenwoordige huishouding van staat der Nederlanden, in 1822 door een derde gevolgdGa naar voetnoot3. Beide eersten betreffen de belastingen en de justitie; staan in den geest van van Hogendorp en van AlphenGa naar voetnoot4, den vrijen handel voor; bestrijden het toenmalig belastingstelsel; en dringen aan op de spoedige invoering van nieuwe wetboeken en van den Hoogen Raad. Het derde, met klimmende warmte en in eenen zeer vrijzinnigen geest geschreven, had voornamelijk tot onderwerp vereenvoudiging en bezuiniging van het algemeen bestuur, in het bijzonder wat betreft het krijgswezen en de justitie. Op de begrooting van oorlog meende hij ongeveer zeven | |
[pagina 251]
| |
millioenen te kunnen besparen. Eenen Minister van Justitie achtte hij onnoodig, de bezoldiging der regterlijke ambtenaren veel te laag, doch het getal der regtbanken veel te groot, en het langer dralen met de invoering van nieuwe wetboeken onverantwoordelijk. Intusschen had het eerste, uit de pen van den geleerden Kemper gevloeide, ontwerp van Burgerlijk Wetboek zijne bijzondere aandacht getrokken. Het veel te leerstellig en te omslagtig oordeelende, en het Fransche Burgerlijk Wetboek als grondslag van het Nederlandsche wenschende, had hij zijne denkbeelden daaromtrent ontwikkeld in zes (het eerste naamloos), in 1819 en 1820 verschenen, stukjes: Vrijmoedige aanmerkingen op het ontwerp van burgerlijk Wetboek. Dat hij hierbij was bezield door liefde voor de waarheid, en niet door lust tot oppositie, heeft hij later zelf opgemerktGa naar voetnoot1. Zeker is het, dat hij zich niet vergenoegde met aanmerkingen, maar telkens aanwees, hoe dit Wetboek, naar zijn oordeel, behoorde te zijn ingerigt en geredigeerd. Zoo was dan zijn leven gewijd aan de regtspraktijk, het schrijven van praktische werken en de opvoeding zijner kinderen; waarvan de vier, hem van negen kinderen overgebleven, zonenGa naar voetnoot2 sedert 1820 achtereenvolgens te Leyden in de regtsgeleerdheid studeerden. Altijd echter was de regtspraktijk zijne voornaamste bezigheid, totdat zijn lot op eens eene andere wending nam.
Met het jaar 1825 toch begint het tweede, niet minder belangrijk, tijdperk van zijn openbaar leven: zijne staatkundige loopbaan. Onverwacht benoemd tot lid van de tweede | |
[pagina 252]
| |
Kamer der Staten Generaal in plaats van den door hem hoog vereerden Gijsbert Karel van Hogendorp, bediende hij zich van deze ongezochte gelegenheid, om zich van de te zware drukte der regtspraktijk te ontslaan, en begon de uitnemende regtsgeleerde als Staatsman op te treden. Welk een deel hij gedurende eene reeks van jaren (van 1825 tot 1838) aan de werkzaamheden dier staatsvergadering heeft genomen, is uit onze parlementaire geschiedenis bekend. Zijne gedragslijn daarbij was, volgens zijn eigen oordeelGa naar voetnoot1, deze. Bij zijn optreden was er veel, hetwelk hem sedert lang in den gang der Regering had mishaagd. Naar zijne overtuiging had zij den Belgen ten aanzien der zoo genaamde staatkundige theoriën te weinig, doch ten opzigte der materieele belangen te veel toegegeven. Van daar dat hij (hetgeen hem door velen in Noordnederland zeer ten kwade werd geduidGa naar voetnoot2) in het eerste opzigt (b.v. ten aanzien der conflicten, ministeriële verantwoordelijkheid, Besluitenregering, ja zelfs vrijheid van taal), immers aanvankelijk, veelal zich aan de zijde der Belgen meende te moeten scharen, en met hen het goede der Fransche Wetboeken verlangde te behouden; doch daarentegen hunne overdreven eischen ten aanzien der Godsdienst en der bescherming hunner nijverheid wederstond. Eene belangrijke proeve uit zijn parlementaire leven van dien tijd is ons bewaard in zijne in de zitting van 1825-1826 gehouden redevoeringen over het ontwerp van Wetboek van KoophandelGa naar voetnoot3; een onderwerp, waar hij zich geheel op | |
[pagina 253]
| |
zijne plaats gevoelde. Onderscheidene titels goedkeurende, meende hij vele anderen (b.v. die omtrent wisselbrieven, verzekering en faillissement), vooral ook in het belang van den handel, krachtig te moeten bestrijden. Nog minder kon hij zich vereenigen met het ontwerp eener regterlijke organisatie, en keurde dit zeer sterk en in het breede af in eene rede, waarin hij vooral te velde trok tegen de conflicten, de afhankelijkheid van het Openbaar Ministerie, de achttien hovenGa naar voetnoot1, en de uitsluiting van alle hooger beroep in het crimineleGa naar voetnoot2. Even zeer mishaagde hem het in 1826 aangeboden Ontwerp van Strafwetboek: zoo zelfs dat hij zich verpligt achtte zijne voornaamste bedenkingen daartegen nog vóór de behandeling openlijk mede te deelen in een belangrijk geschrift over de theorie der straffen en het bewijs der misdadenGa naar voetnoot3. Wat de straffen aangaat meende hij in het voorgedragen ontwerp een' treurigen terugtred te moeten opmerken, en beschouwde de voorgestelde als strijdig met den geest des tijds en doorgaande onnoodig verzwaard. Hoewel de doodstraf op zich zelf niet voor ongeoorloofd houdende, ontraadde hij haar echter, zelfs voor de misdaad van moord. Tegen alle lijfstraffen, in het bijzonder tegen de geeseling, verklaarde hij zich ten sterkste. De vrijheid ontnemende straf- | |
[pagina 254]
| |
fen wilde hij handhaven maar verbeteren; en beval daartoe de eenzame opsluiting, immers gedurende eenigen tijd, vooral voor zware misdaden, aan. Daarentegen droeg het voorgedragen stelsel van het bewijs der misdrijven zijne onbepaalde goedkeuring weg, en verklaarde hij zich voor het eerst onbewimpeld, hoewel slechts ter loops, tegen de instelling der gezworenenGa naar voetnoot1. Toen echter later, in 1829, dit onderwerp in de tweede Kamer der Staten Generaal opzettelijk werd behandeld, sprak hij zoo uitvoerig en zoo krachtig daartegenGa naar voetnoot2, dat zelfs een aantal Belgen, door zijne rede overtuigd, tegen de toelating van gezworenen hebben gestemdGa naar voetnoot3. In vele groote vraagstukken kwamen derhalve zijne beschouwingen aanvankelijk overeen met die der Belgische afgevaardigden. Reeds in 1828 echter begon hij in te zienGa naar voetnoot4, dat hunne overdreven eischen en hunne gewaande grieven alle betamelijke grenzen te buiten gingen, dat hunne liberalen zich aan de Ultra-Catholijken aansloten, dat zij met vijandige bedoelingen voorstonden wat hij ter goeder trouw had goedgekeurd, en dat hun eigenlijke toeleg was de omverwerping der regering. De overtuiging hiervan had eenen aanmerkelijken invloed op zijne verdere staatkundige gedragslijn. Van nu aan meende hij den stelregel eens Franschen schrijvers | |
[pagina 255]
| |
te moeten volgen: ‘tel, qui dans des temps tranquilles vôte avec l'opposition, s'attache au pouvoir dans les crises de sa patrie’; en minder de zijde der Belgen, meer die der Noordnederlanders, te moeten kiezen. Zoo niet hieraan, dan waarschijnlijk aan de omstandigheid, dat hij als lid van de tweede Kamer der Staten Generaal herhaaldelijk over den staat van het hooger onderwijs had geklaagdGa naar voetnoot1, had hij te danken zijne benoeming tot lid der Staatscommissie in 1828 bijeengeroepen ter raadpleging over dit gewigtig onderwerp. Met hoeveel ijver en zelfstandigheid hij zich daarvan kweet, blijkt uit zijne nota's en advyzen over hoofdpunten, waaromtrent hij in vele opzigten van de meerderheid der Commissie verschildeGa naar voetnoot2. Hoewel overigens de meest onbeperkte vrijheid van studie voorstaande, vorderde hij echter een examen van toelating tot de Hoogeschool voor hen, die hare lessen verkozen te volgenGa naar voetnoot3, gestrenge Academische examens doch zonder graden, en de openbare verdediging van een Academisch proefschrift. Sommige zijner denkbeelden, b.v. dat hij van den regtsgeleerden Student slechts eene oppervlakkige kennis van het Romeinsche regt en geene grondige Pandecten-studie vorderde, moge men niet goedkeuren, veel daarentegen van het door hem verde- | |
[pagina 256]
| |
digde stelsel zoude in nadere overweging verdienen te worden genomen. De groote staatkundige gebeurtenissen van 1830 deden dit geheele verslag ter zijde stellen, maar riepen Donker Curtius in eene andere, met die gebeurtenissen in verband staande, Staatscommissie: ter beraming van een ontwerp van afscheiding van Nederland en België onder dezelfde Dynastie. Dat ontwerp met de daarbij behoorende memorie van toelichting was grootendeels uit zijne pen gevloeidGa naar voetnoot1. Te snel echter was de verwijdering toegenomen, dan dat het zelfs in beraadslaging kon komen. Niet veel vrucht had al mede eene in 1831 benoemde commissie tot vereenvoudiging en bezuiniging der Nederlandsche staatshuishouding, waarvan hij tot lid werd benoemd, en welker notulen getuigen van de vele daarin door hem opgemaakte rapporten en van de diensvolgens aan de Regering gegeven advyzenGa naar voetnoot2. Geheel anders was het met zijne, kort te voren plaats gehad hebbendeGa naar voetnoot3, roeping in de Commissie van redactie der Nederlandsche Wetgeving, aan welke was opgedragen de herziening der reeds aangenomen en de zamenstelling der nog niet aangevangen Wetboeken; welke arbeid hem ruim acht jaren bezig hield. Aan de herziening vooral van het Wetboek van Koophandel werkte hij met veel genoegen met de Jonge van Campensnieuwland; en had de voldoening zijne, vroeger in zijne gedrukte advyzen geuite meeningen meerendeels te zien aannemenGa naar voetnoot4. Ook aan het Wetboek van Strafregt nam hij ijverig deelGa naar voetnoot5; hoewel met geen ander gevolg, dan dat, terwijl het eerste Boek reeds was aangenomen en als wet uitgevaardigd, men echter later daarop is teruggekomen en het zonder gevolg is gebleven. Met de Jonge, | |
[pagina 257]
| |
Asser en Op den Hooff had hij, als lid der Subcommissie van redactie, de hand in de wijziging van alle andere Wetboeken. Verre was het er echter van verwijderd, dat hij instemde met al wat tot stand kwamGa naar voetnoot6. Veel mishaagde hem. Het ontwerp van organisatie der regterlijke magt bestreed hij, hoewel te vergeefs, met de Jonge en Op den Hooff. Eindelijk werd hij in 1837 benoemd als lid eener Staatscommissie tot onderzoek der vroegere ontwerpen ter afleiding der rivierwateren en voorkoming van overstroomingen. Meer dan anderen was hij gedurende zijne regtspraktijk in de gelegenheid geweest daarin zich te bekwamen; en had reeds in 1819 de daartoe betrekkelijke, bevorens vermelde, Bijdragen geleverd. Na den afloop der beraadslagingen wilde men zelfs het opmaken van het verslag aan hem opdragen; waarvan hij zich echter verschoondeGa naar voetnoot7. Al deze belangrijke Staatscommissiën, gevoegd bij zijne werkzaamheden als lid van de tweede Kamer der Staten Generaal, had hij niet behoorlijk kunnen waarnemen, indien hij zich niet langzamerhand en eindelijk geheel aan de regtspraktijk had onttrokken, en zich sedert 1830 te 's Gravenhage had gevestigd. In het begin van 1832 kwam daar nog eene derde betrekking bij, die van Voorzitter der Regtbank van eersten aanleg aldaar; welke ambt hij bijna zeven jaren met de meeste naauwgezetheid heeft bekleed; en dit zonder zijne roeping in de Staten Generaal in het minst te verzuimenGa naar voetnoot8. Gedurende de langdurige spanning met België schaarde | |
[pagina 258]
| |
hij zich eerst aan de zijde van hen, die alleen op billijke voorwaarden tot eene schikking wilden toetreden. Toen echter later bleek, dat alle dwang onmogelijk was, liet hij het stelsel van volharding varen en drong hij aan op eene spoedige, hoe zeer dan ook minder billijke, schikking. De moeijelijke omstandigheden van Nederland maakten het lidmaatschap van de tweede Kamer der Staten Generaal voor ieder, vooral echter voor iemand van den geest en de antecedenten van Donker Curtius, uiterst bezwaarlijk. Was hij vóór 1830 verdacht de Belgen aan te hangen, sedert meende hij, bij al de aan zijne kunde en ervaring toegebragte hulde, weder andere verdenkingen te ondervinden. Dit deed hem reikhalzen het woelig en glibberig staatkundig leven vaarwel te zeggen en zich uitsluitend aan de kalme regterlijke loopbaan te wijden.
Die wensch werd verwezenlijkt door zijne benoeming in 1838 tot Vice-President van den toen opgerigten Hoogen Raad der Nederlanden. Daarmede begon het laatste tijdperk van zijn openbaar leven, door hem zoo geheel aan zijn regterlijk ambt toegewijd, dat hij nimmer eenige, hetzij algemeene of bijzondere, commissie meende te mogen aannemen. Van 1 Junij van dit jaar was hij mede werkzaam aan de, den Hoogen Raad opgedragen, vervaardiging der verordeningen gevorderd voor de in werking brenging der Nederlandsche wetgeving. Met 1 October aanvaardde hij het Voorzitterschap der Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, en had daar aan zijne zijde onder andere uitstekende mannen zijnen vriend Op den Hooff, jaren lang aan hem verbonden door hun gemeenschappelijk lidmaatschap van de tweede Kamer der Staten Generaal en van de Commissie voor de Nederlandsche wetgeving. Verwonderlijk is het, wat al door hem, eerst als Vice-President, later als President, in die Kamer is verrigt. Sedert | |
[pagina 259]
| |
het einde van 1842 zelf lid van dat Collegie en menigmaal in die Kamer geroepen, kan ik hier uit eigen ondervinding spreken. Met uitzondering alleen der laatste jaren, toen hij dit met anderen begon te deelen, zijn bijna alle onder zijne Voorzitting gewezen arresten dier kamer uit zijne pen gevloeid. Met welk eene kennis van zaken en helderheid zij zijn gesteld, blijkt uit hunnen vorm en inhoud. Zijne uitnemende tact, om verwonderlijk spoedig het punt waarop het aankomt te vatten, zijne langdurige regtspraktijk en veelzijdige ervaring, zijne uitgebreide kennis, zijne gewigtige deelneming aan de vervaardiging der Nederlandsche Wetboeken, zijn geest van onafhankelijkheid, zijne vaardigheid om zich, mondeling of schriftelijk uit te drukken, waren even zoo vele gelukkige gaven, die hem vormden tot eenen Regter en Voorzitter, voor zijne gewigtige betrekking volkomen berekend. Bij de beraadslagingen in de Raadkamer, die hij altijd meesterlijk wist te leiden, sprak hij kort en bondig maar met warmte zijn gevoelen uit; verdedigde het krachtig tegen verschil van meening; en was er niet ongevoelig voor wanneer, hetgeen meestal gebeurde, zijne beschouwing zegepraalde. De door hem ontworpen gewijsden ondergingen slechts zelden eene belangrijke wijziging, en muntten uit door beknoptheid, helderheid en kernachtigen stijl. Bij de behandeling van verzoeken om genade van ter dood veroordeelden sprak zijn afkeer van de doodstraf zoo sterk, dat hij, zoo als hij openlijk heeft verklaardGa naar voetnoot1, alleen in de afgrijselijke zaak van Kämper een ongunstig advys heeft uitgebragt. In 1842 door Willem II benoemd tot Commandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, werd hij, ten gevolge van het overlijden van den waardigen Voorzitter van den Hoogen Raad, den Heer Philipse, eenige maanden daarna, | |
[pagina 260]
| |
bij Koninklijk Besluit van den 19 April 1845 tot zijn' opvolger benoemd, en had kort daarop, op zijn verzoek, een vertrouwelijk en zeer belangrijk onderhoud met den KoningGa naar voetnoot1. Nu had hij het toppunt zijner wenschen bereikt. Maar nu ook bleef hij even voorbeeldig werkzaam. Waar het te pas kwam wist hij de eer van zijn Collegie waardig en krachtig te handhaven. Zijne toespraken bij de inwijding van nieuwe en de herdenking van gestorven leden wekten steeds groote, algemeene belangstelling en lieten eenen diepen indruk achter. Zijnen vurigen wensch voor eenen voegzamen zetel voor den Hoogen Raad meende hij, vooral in de eerste jaren, bij plegtige gelegenheden als Voorzitter herhaaldelijk te moeten ontboezemen. In 1849 bragt hij het zoo ver, dat het vooruitzigt op een betamelijk gebouw weldra scheen te zullen worden verwezenlijkt. Aan de staatkundige gebeurtenissen van 1848 en 1849 nam hij, ofschoon niet regtstreeks, echter wel zijdelings deel. Dat immers zijn broeder Mr. D. Donker Curtius, die daarbij zulk eene belangrijke rol vervulde, in vele gewigtige zaken met hem te rade ging, was hij niet gewoon te verzwijgenGa naar voetnoot2. Kort na de komst van Willem III tot de Regering werd hij met de Ridderorde met de Star der Luxemburgsche orde van de Eikenkroon vereerd, en ondervond vervolgens vele andere aangename bewijzen van 's Konings vertrouwen. Op het laatst van 1848 werd hij in diepen rouw gedompeld door het overlijden zijner uitnemende gade. Van hunne negen kinderen waren toen nog slechts drie overig; waarvan de oudsteGa naar voetnoot3 te Amsterdam, de tweedeGa naar voetnoot4 te 's Gravenhage, | |
[pagina 261]
| |
de regtspraktijk met roem uitoefenden, en de derdeGa naar voetnoot1 aldaar als notaris practiseerde. In den omgang met die beminde zonen en met zijne geliefde nog overgebleven broeder en zuster en in het verkeer met zijne vrienden vond hij verpoozing van zijn nog steeds bedrijvig leven. Alleen de smartelijke pijnen van het voeteuvel bonden hem nu en dan, somtijds vrij lang, aan huis of leger en begonnen hem eindelijk in het geregeld waarnemen van zijn ambt te hinderen. Toen dit met het klimmen der jaren in hevigheid en duur toenam, kwam hij in 1855 tot het besluit, op grond daarvan zijn ontslag te vragen. Bij Koninklijk Besluit van den 3 September van dat jaar werd hem dit op de meest eervolle wijze tegen den eersten October verleend, en werd hij tot Minister van Staat benoemd. Nog vóór zijn aftreden ontviel hem plotseling zijn uitstekende vriend en benoemde opvolger, de onvergetelijke Op den Hooff. Ruim twee jaren genoot hij deze eervolle rust. In zijne weinige gezonde dagen hield hij zich aangenaam en nuttig bezig en zag gaarne zijne vrienden. Nog in Februarij 1858 gaf hij een kort geschriftGa naar voetnoot2 uit over een paar belangrijke vragen uit het strafregt. Die korte rust was echter niet ongestoord. Behalve herhaalde en hevige ligchaamspijnen moest ook zijn vaderhart twee malen de smartelijkste beproeving verduren: eerst in 1856 door het onverwacht overlijden van zijnen hoogst verdienstelijken oudsten zoon, en nog even vóór zijn' eigen dood door het ongedacht afsterven van zijnen hem dagelijks bezoekenden derden zoon. Nog levendig herinner ik mij hoe ik hem toen voor het laatst sprak, terwijl hij was gezeten naast zijnen eenig over- | |
[pagina 262]
| |
gebleven zoon, en den grooten man ook in zijn lijden bewonderde. Weinige weken daarnaGa naar voetnoot1 ontsliep hij. Wie zou hem, na een lang en wel besteed maar toch ook moeitevol leven, de eeuwige rust misgunnen?
's Gravenhage, Augustus 1858.
F. de Greve. |
|