Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 218]
| |
Levensberigt van Jacob van Leeuwen.Levensschetsen van vermaarde mannen hadden voor alle soorten van lezers immer eene eigenaardige aantrekkelijkheid, en groot is steeds de belangstelling in de lotgevallen van die voortreffelijke personen, welke der menschheid tot eer, of het vaderland door uitstekende bekwaamheden en diensten tot nut en sieraad hebben gestrekt. Inzonderheid geeft de lezing van de Levensberigten der in een vorig jaar gestorven Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden ons telkens een waar en leerzaam genot. Die mannen toch, welke wij meest allen persoonlijk gekend en vereerd hebben, en wier bemoeijingen en geschriften veelal invloed hebben gehad op de rigting, ontmikkeling en verheffing van de vaderlandsche letteren en wetenschappen, - die mannen zien we ons doorgaans levendig voor oogen gesteld, en wordt het ons vergund een blik te slaan in hun aanleg, hun gemoed en de omstandigheden, door en onder welke | |
[pagina 219]
| |
deze tijdgenooten datgene geworden zijn, wat zij in het openbaar leven waren. Niet minder verrassend is het op te merken, hoe eigene keuze van beroep of bestemming soms verijdeld werd door eene Hoogere Magt, die, onder schijnbaar tegenstrevige omstandigheden, hen zegende met rampspoed en strijd, uit welke ze eerlang krachtig te voorschijn traden op eene geheel andere baan, dan zij zelve zich vroeger voorgesteld hadden te volgen; - eene veranderde levensrigting, voor welke ze later den grooten Beschikker van onze lotgevallen niet genoeg dankbaar konden zijn. Tot zulk eene beschouwing vonden we aanleiding, toen we wilden voldoen aan de uitnoodiging van het Bestuur der genoemde Maatschappij, om een Levensberigt mede te deelen van haar verdienstelijk lid Jacob van Leeuwen, kort na de vergadering des vorigen jaars te Leeuwarden overleden als Griffier van het Geregtshof en Archivaris-Bibliothekaris der provincie Friesland. Zeker zijn er onder 's mans vrienden en vereerders, die daartoe meer bekwaam en geschikt zijn dan wij; - toch geeft een bijna dertigjarig vriendschappelijk verkeer, bij gelijke zucht voor geschiedenis, letterkunde en kunst, zoowel als overeenstemming van ambtsbetrekking ons daartoe eenige bevoegdheid; terwijl dankbaarheid voor hetgeen wij van hem mogten leeren en genieten het ons tevens tot een voorregt en genoegen maakt (even als vroeger voor onzen vriend Mr. A. van Halmael Jr.), ook een bloem der erkentelijkheid te mogen strooijen op zijn grafGa naar voetnoot1.
Jacob van Leeuwen werd den 29 April van het gewigtige jaar 1787 geboren te Nieuwkoop in Zuid-Holland uit Cornelis van Leeuwen en Grietje Oudshoorn. Zijn vader was Burgemeester van dit uitgestrekte dorp en de leer toe- | |
[pagina 220]
| |
gedaan der Remonstranten, die hier de aanzienlijkste van alle dorpsgemeenten dezer gezindte bezaten, welke eens tot leeraar had Gerard Brandt, die hier al zijne drie even beroemde zonen zag geboren worden. Gedurende eenige jaren opgevoed en in de nieuwere talen onderwezen te Leiden, kwam hij op 14jarigen ouderdom in het ouderlijk huis terug. Gaarne had zijn vader, als grondeigenaar, hem tot het bedrijf van landbouwer opgeleid, doch daartoe ongeschikt bevonden, werd hij op het kantoor geplaatst van den Notaris en Secretaris dier gemeente, waar hij kennis verwierf van wetgeving en administratie. Hij gevoelde zich daar echter niet op zijne plaats. Van lieverlede ontwikkelde zich bij hem eene bepaalde neiging voor de studie, en begeerte om tot het Predikambt te worden opgeleid. Zijne ouders voldeden, na lang beraad, aan zijnen wensch en vertrouwden hem, tot het onderwijs in de oude talen en voorbereidende studiën, aan den Rector Ecco Epkema te Hoorn toe. Deze verdienstelijke man, Fries van geboorte en door zijne later te Middelburg voortgezette studiën omtrent Gysbert Jacobs eervol bekend, nam hem in zijn huis en onder zijne bijzondere leidingGa naar voetnoot1. Hij, die, volgens getuigenis van den leerling zelven, ‘aan een bondig onderrigt ook de vorming van een zuiveren smaak en goede zeden verbond; die onder al zijne bekwaamheden ook de bijzondere gave bezat om den leerlingen gevoel voor het schoone en verhevene der oude talen in te boezemen; om hun de kracht en het edele der welsprekendheid, de voortreffelijkheid der historie en goddelijkheid der poëzij te leeren kennen, gevoelen en waarderen,’ - hij vond in den jongen van Leeuwen een leerling, op wien hij | |
[pagina 221]
| |
deze eigenschappen met vrucht kon toepassen, en die vatbaarheid aan ijver paarde, om zich dat onderwijs in den kortst mogelijken tijd, ter vorming voor zijne bestemming, ten nutte te maken. Vandaar, dat die Rector ‘hem later meermalen als een voorbeeld van vlijt en goed begrip aanhaalde, die in twee jaren tijds zich de noodige bekwaamheden voor de Academische lessen had eigen gemaakt; terwijl hij hem wegens karakter en omgang dermate achtte, dat hij later altijd als de vriend der gansche familie is beschouwd’Ga naar voetnoot1. In October 1808 werd dan van Leeuwen als Student aan het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam ingeschreven en reeds binnen twee jaren tot de studie van de Godgeleerdheid toegelaten. Maar welke jaren! Terwijl Nederland, aan den ijzeren wil des geweldenaars onderworpen, zijn vroeger zoo bloeijenden handel zag vernietigen; zijn Koning, die de overheersching een tijdlang dragelijk had gemaakt, zag teruggeroepen; zijn volksbestaan zag opgeheven, en, aan de willekeur van Fransche beambten prijsgegeven, onder zware schattingen en tallooze bezwaren gebukt ging, - tastte ook 's Keizers besluit tot tiercèring der Lands Schuldbrieven het vermogen en de zelfstandigheid van talrijke personen, familiën en inrigtingen dermate aan, dat hierdoor aan de reeds zoo uitgeputte natie een gevoelige slag werd toegebragt. Hierdoor werd ook van Leeuwen in zijne loopbaan gestuit: want zoowel het vermogen zijner ouders als de fondsen van het Seminarium hadden een verlies aan inkomsten geleden, waardoor hij gedrongen was van de studie afstand te doen. Smartelijk was deze opoffering voor hem, die zijn vurigen wensch, om eerlang de Gemeente des Heeren als leeraar te dienen, verijdeld zag, en niet minder voor zijne leermeesters, | |
[pagina 222]
| |
die van zijn gunstigen aanleg en ijverige beoefening van de wetenschappen de beste vooruitzigten voedden; - te smartelijker, wegens het onzekere der toekomst en de moeijelijkheid, om in dien toestand, des lands eenige betrekking te bekomen, die in zijne behoeften voorzien kon en met de rigting zijner studiën eenigzins strookte. Met weemoed zag hij zich verpligt Amsterdam te verlaten, veelvuldige betrekkingen en vrienden onder leermeesters en studenten vaarwel te zeggen, en ook het genot te derven van dien letterkundigen vriendenkring, welke, als afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, mannen als Kinker, Loots, Helmers enz. onder zijne leden telde, en die zoo gunstige verwachting had van zijn aanleg en bekwaamheden, dat men hem, als student, reeds de onderscheiding had bewezen van hem het lidmaatschap aan te bieden. Na verschillende vruchtelooze pogingen te hebben aangewend om in eenige betrekking of ambtsbediening te geraken, vernam hij dat te Harlingen het Praeceptoraat vakant was. Met oogmerk om daarnaar te dingen, vertrok hij naar Leeuwarden, waar hij door zijn leermeester Epkema (vroeger Praeceptor aldaar) en anderen bijzonder was aanbevolen aan den grijzen Rector Valentinus Slothouwer, die zoo lang en zoo eervol het Stedelijk Gymnasium bestuurde. Het was door den invloed van dezen, dat hem voorloopig de betrekking werd aangeboden, om de zorg op zich te nemen voor de wetenschappelijke opleiding der kinderen van den Heer Ambrosius Aijso van Boelens, vroeger Raadsheer in het Hof van Friesland, in dat zelfde jaar 1811 benoemd tot President der Regtbank te Heerenveen, later Grietman van Opsterland, lid van de tweede Kamer der Staten Generaal enz. wonende te Olterterp. In het gezin van dezen voortreffelijken man en in een der schoonste boschrijke oorden van Friesland, grootendeels door hem zelven ontgonnen en beplant, bragt van Leeuwen twee aangename jaren door, en werd daarbij de grond gelegd van die | |
[pagina 223]
| |
vriendschappelijke betrekking tusschen deze achtenswaardige familie en hem, welke tot aan zijnen dood bleef voortduren. Intusschen zag hij aan zijnen wensch ter bekoming van eene vaste betrekking voldaan door de benoeming tot Commies-Griffier bij de Regtbank te Leeuwarden en tot Griffier der Kamer van Koophandel (Febr. en Junij 1813). De betrekking van Griffier bij eerstgenoemde Regtbank werd destijds vervuld door Mr. Daniel Hermannus Beucker Andreae. Groot was het voorregt, in dezen bekwamen en in velerlei vakken zeer geleerden man een hoofd, een leermeester en weldra een vriend te vinden, die spoedig zijne zucht voor de studiën opmerkte en voedsel verschafte door hem zijne aanzienlijke bibliotheek te ontsluiten, en die eerlang het bestuur der Griffie bijna geheel aan hem kon overlaten. In deze zoowel als in elke andere latere betrekking betoonde van Leeuwen zich steeds een geschikt en handelbaar man, die elke voorkomende zaak met ijver onderzocht, met verstand behandelde en met oordeel tot een goed einde wist te brengen. Als zoodanig deed hij zich kennen en achten, toen hij eerlang tot verschillende maatschappelijke betrekkingen geroepen werd, en als lid der Stedelijke Spijs-uitdeeling, der Stads Armekamer, der Plaatselijke School-commissie enz. ijverig werkte aan de bevordering van het algemeen belang.
Bij het ten einde spoeden van het laatstgenoemde jaar 1813 daagde voor Nederland, na zoo vele jaren van beproeving en rampspoed, eindelijk de dag der verlossing uit de boeijen des Geweldenaars, wiens heerschzucht Europa zooveel bloeds en tranen had gekost. Onbedenkelijk groot was de vreugde over de herwinning der vrijheid en onafhankelijkheid, welke een ieder bezielde. Uitbundig vooral was te Leeuwarden de blijdschap bij het terugkeeren van dat getal Friesche jongelingen, die gedwongen waren geworden als Garde d'honneur uit te trekken en nu aan hunne familien werden her- | |
[pagina 224]
| |
geven. Dien heugelijken dag (het was de 22 December 1813) wilde het bestuur van het Departement Leeuwarden der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen feestelijk vieren, en van Leeuwen droeg bij die gelegenheid een lierzang voor: Op de Verlossing van Nederland, welke ongemeene bijval te beurt viel, zoodat hij gedrongen was dit schoone vers door den druk algemeen verkrijgbaar te stellen, ook om aan den opgewekten volksgeest te voldoen. De aanhef daarvan was: Rijs opwaarts, vrije Nederlander,
En werp het slavenjuk ter neêr!
Veracht der Franschen oorlogstander,
Want gij zijt nu geen Franschman meer.
Ruk af de vast geklemde keten,
Geklonken om uw sterke vuist!
Uw banden zijn van een gereten,
Der Franken Vorst, zoo trotsch, vermeten,
Ligt zelve nu in 't stof verguisd!
Viel het, vooral vroeger, den inkomenden vreemdeling moeijelijk, zich spoedig van der Friezen gunst en toegenegenheid te verzekeren, - deze gebeurtenis en dit vers hadden voor van Leeuwen ook dit gunstig gevolg, dat het hem tot aanbeveling verstrekte bij velen, die hem deswege eer en onderscheiding bewezen; dat men hem als man van smaak en letteren leerde waarderen, en dat hij spoedig onder al de geletterde personen in deze stad vrienden verwierf, wier omgang hem even aangenaam als leerzaam was, en in wier belangrijke gezelschappen (destijds kransen genoemd) hij zich zag ingeleid, om weldra als een der meest onderhoudende sprekers geacht te worden. Zijn huiselijk geluk mogt hij eerlang ook gevestigd zien door eene verbindtenis met Mej. Delia Bonga (26 Mei 1815), dochter van den schilder Jacob Bonga, en zuster van zijn vroegeren Akademie-vriend Simon Bonga, later leeraar bij de Remon- | |
[pagina 225]
| |
stranten te Rotterdam; een huwelijk, dat hij vervolgens met zeven kinderen mogt gezegend zien, in wier midden hij de gelukkigste vader was, wiens liefde en zorg even onbegrensd waren als zijne zucht, om voor de zijnen en anderen nuttig te zijn. Hoe vele bewijzen daarvan gaf hij niet verder in betrekking tot de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, wier bedoeling, de verspreiding van verlichting, beschaving en volksgeluk, hij van ganscher harte was toegedaan. Bij herhaling tot lid van het Bestuur verkozen, was hij daarvan Voorzitter, toen het Departement in 1817 zijn heugelijk 25jarig bestaan vierde, en droeg hij door zijne medewerking veel bij tot verbetering van de instellingen en tot uitbreiding van de werkzaamheden dezer afdeeling. Maar bovenal bevorderde hij den bloei den Winteravond-vergaderingen door het houden van redevoeringen en bijdragen, die steeds den meesten bijval verwierven. Men hoorde den begaafden spreker gaarne, hetzij hij met de ongemeene kracht zijner welsprekendheid ernstige of historische onderwerpen behandelde, hetzij hij op humoristischen trant de gebreken der burger-maatschappij gispte, hetzij hij verhevene of luimige verzen voordroeg, waarbij hij altijd het aangename aan het nuttige trachtte te paren. Nadat hij meer dan twintig malen als zoodanig was opgetreden, erkende het Bestuur van het Departement dankbaar deszelfs verpligting jegens zijne veelvuldige medewerking, door hem in 1843 te benoemen tot Buitengewoon lid van verdiensten.
Tot eene meer bepaalde studie van de vaderlandsche geschiedenis, taal- en letterkunde kreeg van Leeuwen aanleiding, nadat Mr. A. van Halmael Jr. in 1817 te Leeuwarden was gekomen en niet lang daarna met hem en eenige andere vrienden het Taal- en Letterkundig Genootschap Constanter oprigtte. Dat ijverig werken in en voor Constanter was bij den onderlingen naijver der leden eene leerschool, | |
[pagina 226]
| |
waaraan velen zich grootelijks verpligt achttenGa naar voetnoot1. Toen was het, dat zijne liefde voor de poëzy het voornemen opvatte, eene verzameling van alle werken van Nederlandsche Dichters bijeen te brengen, waarin hij het later tot eene zeldzame hoogte bragt. Hij voegde daar vervolgens eene verzameling hunner Portretten bij, toen hij in de gelegenheid kwam aan zijn lust te voldoen, om ook andere voortbrengselen van kunst en smaak te verzamelen en keurig opgezet te bewaren. Doch vooral was het de geest van onderzoek en ijver in het nasporen, welken Constanter bij hem had gekweekt en versterkt. Eerlang kwam hij in de gelegenheid zijnen landgenooten daarvan de bewijzen mede te deelen. De geduchte Watervloed van 4 Februarij 1825, die ook Friesland voor een groot gedeelte teisterde, was zulk eene gewigtige gebeurtenis, scheen zóó belangrijk te zijn in gevolgen en wekte zóó algemeene deelneming, dat van Leeuwen besloot daarvan eene beschrijving te bewerken en ten voordeele der ongelukkigen uit te geven, ten einde ook daardoor van zijne zijde iets bij te dragen ter verzachting van den algemeenen nood. Streelend was het voor hem, dat ongeveer 2000 inteekenaren bewijzen gaven van deelneming en vertrouwen op zijne bekwaamheid; terwijl vele anderen zich beijverden, om hem opgaven en bouwstoffen daartoe mede te deelen. Deze en eene reis door al de overstroomde oorden, tot het doen van plaatselijke onderzoekingen, stelden hem in staat, | |
[pagina 227]
| |
in het volgende jaar het Geschiedkundig Tafereel van den Watervloed en de Overstroomingen in Vriesland te voltooijen, aan welk voortreffelijk werk eene algemeene goedkeuring ten deel mogt vallen, en waarvan eene zuivere opbrengst van ƒ 1683- ten behoeve van het fonds voor de noodlijdenden kon worden uitgekeerd. De Commissie van onderstand betuigde hem daarom haren ‘warmen dank, niet alleen voor die rijke gift, maar vooral ook voor de waardige gedenkzuil, welke hij daardoor voor allen, die in Vriesland belang stellen, had opgerigt, dewijl hij veel, oneindig veel moeite, tijd en opoffering aan dezen arbeid had te koste gelegdGa naar voetnoot1.’ Bijna evenveel moeite, tijd en opoffering legde de hulpvaardige van Leeuwen kort na de voltooijing van dit werk te koste aan eene andere menschlievende betrekking, als lid der Provinciale Commissie van onderstand voor de noodlijdenden door de heerschende Ziekte in Friesland, dewijl hij zich als Secretaris belastte met de correspondentie en het beheer over eene som van ongeveer ƒ 110,000- en eene massa goederen, die de weldadigheid onzer landgenooten toen op nieuw aan zoo vele hulpbehoevenden in deze provincie ten beste gaf. Vandaar, dat de Gouverneur 's Konings bijzondere tevredenheid aan de Commissie betuigde voor de loffelijke wijze, waarop zij zich van hare taak had gekwetenGa naar voetnoot2. De historische waarde van het genoemde tafereel van den Watervloed was niet weinig verhoogd, doordien de schrijver had goedgevonden, aan het hoofd daarvan eene Inleiding te plaatsen, welke een Verhaal bevat van al de overstroo- | |
[pagina 228]
| |
mingen, welke in Friesland hebben plaats gehad, met derzelver gevolgen en uitwerkselen. Dit belangrijk overzigt, hetwelk al de groote veranderingen omvat, welke de Friesche bodem gedurende achttien eeuwen onderging, kostte hem veel tijd en nasporing, doch legde toen tevens den grond tot nadere kennismaking met al de bronnen der geschiedenis van Friesland. Deze kwam hem zóó belangrijk voor, dat hij dit onderwerp van nu af meer bepaaldelijk zijne aandacht wijdde. Vandaar, dat hij in 1827 zijne denkbeelden ontwikkelde omtrent een plan tot bewerking van eene uitvoerige Geschiedenis van Friesland, hetwelk veel belangstelling, aanmoediging en ondersteuning, ook bij den Gouverneur en de Gedeputeerde Staten, mogt ondervinden, doch waarvan de uitvoering door bijzondere omstandigheden is verhinderd gewordenGa naar voetnoot1. Vandaar, dat hij in dit zelfde jaar, toen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden hem met haar lidmaatschap vereerde, eene der mede-opzigters was van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, aan welks werkzaamheden hij vervolgens, als Voorzitter van de eerste afdeeling der Werkende leden en later als President, tot aan zijn einde toe zoo ijverig deel nam. Vandaar, dat hij ook toen door den Gouverneur benoemd werd tot lid der Commissie voor de Statistiek van Friesland, in welke betrekking hij zich verpligt zag velerlei narigten omtrent den toestand en de belangen dezer provincie in te winnen en mede te deelen, waarvan hij zelf later, in ambtelijke betrekking, goede vruchten heeft genoten. Ondanks al die ijverige bemoeijingen en boven zoo velen uitmuntende bekwaamheden, was hem echter sedert 1813 nog geenerlei bevordering in zijne ondergeschikte ambtsbetrekking ten deel gevallen. Wel was hij in 1817 tot Pro- | |
[pagina 229]
| |
cureur benoemd, doch er waren toen redenen, welke hem noopten, die betrekking niet aan te nemen. Merkwaardig was dus voor hem het jaar 1828, toen hij ten gevolge van het overlijden van Mr. D.H. Beucker Andreae, bij Koninklijk besluit van 18 Julij, tot zijn opvolger werd benoemd als Griffier van de Regtbank te Leeuwarden. Hoewel hij geen Mr. voor zijn naam kon voeren, mogt hij op die eervolle betrekking (zoo lang reeds door hem waargenomen) zeker de meeste aanspraak maken. Doch het verlies van dien vriend en leidsman legde hem nog eene andere en zwaarwigtige verpligting op. Deze had eene uitgebreide Bibliotheek nagelaten, welke in bijna alle vakken van wetenschap, doch vooral in die der regtsgeleerdheid, geschiedenis, fraaije letteren en kruidkunde, de voornaamste en zeldzaamste werken bevatte. Dien letterschat te beschrijven en ter verkooping te ordenen, zag van Leeuwen zich opgedragen. Door de hulp van zijn geleerden vriend van Halmael ondersteund, mogt het hem gebeuren, daarvan een Catalogus, groot 444 bladz., te bewerken, welke wegens verdeeling en naauwkeurige behandeling hoogen lof van kenners mogt verwerven, doch die ook daarom, als voorwerp van studie in het vak van Bibliographie, voor hem zelven eene oefenschool was, waarvan de daarin verworvene kennis hem later zeer te stade zou komen.
Toenmaals had van Leeuwen van al zijn geschied- en letterkundige studiën nog weinig meer dan zijn tafereel van den Watervloed uitgegeven; en toch had hij reeds een aantal onderwerpen behandeld, welke hij gaarne het licht zou doen zien, zoodra hij slechts een geschikt middel vond om ze mede te deelen. Met den jare 1830 was de Journalistiek ook in ons land van meer beteekenis geworden, en eervol was de bedoeling, om door middel van een dagblad letterkundigen invloed uit te oefenen op het publiek. De Leeuwarder Courant was destijds het eenige orgaan in Friesland, werd alge- | |
[pagina 230]
| |
meen gelezen om zijne advertentiën en nieuwstijdingen, en scheen het meest geschikte voertuig te zijn, om daarbij lust voor geschiedenis en letteren bij het volk aan te kweeken. Hij kwam dus met den uitgever dier Courant overeen, wekelijks eenmaal daarbij een Mengelwerk te leveren, waartoe ook van Halmael zijne ondersteuning beloofde. Van 1 Februarij 1830 tot in 1848 en alzoo gedurende ongeveer 18 jaren zijn door hen en anderen daarin een groot getal historische, letterkundige en dichterlijke onderwerpen behandeld, welke, na den Belgischen opstand door staatkundige vertoogen afgewisseld, van gunstigen invloed zijn geweest ter verspreiding van kennis en smaak in dit gewest, bijzonder omtrent de geschiedenis en plaatsbeschrijving van Friesland. Bij den opgewekten lust voor deze onderwerpen was dit Mengelwerk ook voor ons en andere beoefenaars der letteren eene gewenschte gelegenheid, om de vruchten van onderzoek en beschouwing aan onze landgenooten mede te deelen.
Onderwijl vormde van Leeuwen met van Halmael het plan tot gezamenlijke behandeling van twee belangrijke werken. Het eerste was een Geslacht- en Wapenboek van den Adel in Friesland, waarbij zij in 1833 een plan en proeve van bewerking der Ridderschap aanboden; en het tweede eene Historische plaatsbeschrijving van Leeuwarden, waartoe zij van de Regering vergunning tot het gebruik van de Stedelijke Archieven verzochten en bekwamen. Zij waren verpligt van het eerste af te zien, omdat de Ridderschap verklaarde, als ligchaam, hun niet de verzochte fondsen te kunnen verschaffenGa naar voetnoot1, en van het tweede deden ze vrijwillig afstand ten behoeve van hem, die reeds jaren lang zoo veel over dit | |
[pagina 231]
| |
onderwerp had verzameld en voor wien zij de hun reeds toegekende vergunning van de Regering verzochtenGa naar voetnoot1. Van eene vlijtige beoefening der bronnen van de Friesche geschiedenis gaf van Leeuwen in het volgende jaar 1834 blijken. De boekhandelaar J. Proost (dien hij meermalen tot zijne uitgaven behulpzaam was) verzocht hem eene nieuwe uitgave te bezorgen van het zeldzame werkje, dat tot zonderlingen titel had: It aade Friesche terp of Kronijk der Geschiedenissen van de vrye Friesen, door hem met Bijvoegsels en Aanteekeningen te voorzien. Hij voldeed daaraan, doch leverde in de laatstgenoemde meer dan het dubbele van den inhoud, waardoor de waarde van dit werkje ongemeen werd verhoogd. Die onschatbare Bijvoegsels en Aanteekeningen had hij eensdeels bestemd tot toelichting van de geschiedenis, en anderdeels, om den minder geoefenden den weg tot eigen onderzoek en nasporing aan te wijzen, weshalve hij bij ieder onderdeel al de schrijvers en geschriften naauwkeurig had aangeteekend, waarin de zaken uitvoeriger behandeld waren en de geschiedenis beter voorgesteld was. Om die reden verdient dit werkje bij voortduring alle lof en onderscheiding en duurzaam te worden gebruikt.
In zijne betrekking van Griffier bij de Regtbank vond hij mede aanleiding tot wetenschappelijke behandeling van verschillende zaken. Zoowel het Archief van het vroegere Hof van Friesland (aan hetwelk vóór 1580 ook het Provinciaal bestuur was verbonden), van den jare 1504 tot 1811, als dat van de Regtbank, en vooral de 3000 folianten der Nedergeregten van dit Arrondissement, in 1824 daarbij overgebragt, werden door hem, zooveel de gebrekkige lokaliteit van het oude Landshuis toeliet, in 1836 en 37 geordend en | |
[pagina 232]
| |
geinventariseerd. Hij leverde eene Statistiek der Bevolking en daarna van de veroordeelden, met den aard der misdaden en straffen, van 1813 tot 1832; hij bewerkte Registers van de Sententiën van het Hof van 1516 af en vervolgens tot 1846 voortgezet, en vulde de naamlijsten der Raadsheeren, Advocaten enz. aan, met bijvoeging van velerlei aanteekeningen en bijdragen omtrent geschiedenis, biographie, geregtelijke statistiek enz. Doch met welke gevoelens hij, na gedurende 24 jaren bij het Hof van Assises de pen gevoerd te hebben, vervuld was bij zoo vele gelegenheden, om den mensch van zijne ‘slechtste zijde te leeren kennen; om met verwondering te zien, hoe de eerste stap tot eenig misdrijf, schoon lang vermeden, eindelijk gedaan, een tweeden en derden volgen deed, die regtstreeks tot den verderfelijken weg der misdaad leidde,’ - daarvan gaf hij in 1837, na de geregtelijke behandeling van eene geruchtmakende daad, blijken, door het schrijven en uitgeven van het Verhaal van den giftmoord door P.S. Weijnma aan zijne vrouw gepleegd en van zijne teregtstelling; met eenige belangrijke bijlagen. - Zijne verdiensten in deze betrekking werden dan ook in het volgende jaar, bij de invoering van de nieuwe regterlijke organisatie, erkend door zijne benoeming tot Griffier van het Provinciaal Geregtshof van Friesland.
Destijds bestond er bij het Provinciaal Bestuur reeds het plan ‘om alle Charters of oude Archieven, toebehoorende aan de Provincie, het voormalig Hof, de vroegere Nedergeregten, de Steden, Grietenijen enz.’ te doen verzamelen, in orde brengen en ten behoeve van het administratief beheer en de geschiedenis aanwenden. Bij de geringe keuze tusschen daarvoor geschikte personen, strekte van Leeuwen's arbeid aan het Archief van het Hof besteed, gevoegd bij zijne veeljarige historische studiën, hem tot geene geringe aanbeveling. Vandaar, dat de Staten hem den 9en Julij 1840 met nagenoeg | |
[pagina 233]
| |
algemeene stemmen benoemden tot Archivarius van de Provincie FrieslandGa naar voetnoot1. Met den meesten lust en ijver aanvaardde hij deze nieuwe betrekking, welke zoo zeer met zijne neiging en de rigting zijner studiën overeenkwam. Ten bewijze van zijne werkzaamheden gedurende de eerste tien jaren heeft hij in 1850 een Algemeen overzigt van den Staat, Inhoud en Organisatie van het Provinciaal Archief uitgegeven. Dit vergunt ons een blik te slaan in den omvang van dezen arbeid, zoowel besteed aan het beschrijven van de bestaande Charters als aan het bijeenbrengen van veelvuldige afschriften van Friesche stukken uit de Archieven van andere provinciën en bestemd tot aanvulling van het Friesch Charterboek; alsmede aan het regelen van duizenden Landsdagstukken, Brieven van Stadhouders, Staatsstukken enz., benevens het ordenen van zoo vele Resolutie-, Commissie-, Instructieboeken, Cohieren en verdere Handschriften, Kaarten enz. Hierop had hij toen reeds voor een groot deel Registers vervaardigd en een aanvang gemaakt met die op de stukken, welke betrekking hebben op de publieke werken, ten aanzien van wier eigendom en onderhoud de kennis van de retro-acta voor het Bestuur van het meeste belang is. Uit zijne zucht om vooral het praktisch nut van de oude en te veel verwaarloosde bescheiden te bevorderen, vloeide mede voort zijn voorstel, om bij de gedrukte en op het Archief gedeponeerde exemplaren van de Beneficiaalboeken van Oostergoo en Westergoo ook dat van Zevenwouden naar het bestaande handschrift te doen drukken en uitgeven. Dit geschiedde op last der Staten in 1850, en mogt hij, na een zeer moeijelijken arbeid aan de collatie te hebben besteed, | |
[pagina 234]
| |
de Beneficiaalboeken van Friesland, bevattende merkwaardige opgaven of lijsten der goederen, welke de Kerken dezer provincie in 1542 in bezit hadden, uitgeven met eene historische inleiding en met afdrukken van de daartoe betrekkelijke ordonnantiën. Eene belangrijke uitbreiding onderging deze betrekking, nadat de Staten den 17 Julij 1844 de gunstige beschikking des Konings aannamen, waarbij aan deze provincie was afgestaan het aanzienlijkst gedeelte der Bibliotheek van het voormalig Athenaeum te Franeker, ten einde naar Leeuwarden te worden overgebragt, om, vereenigd met de boekerij, aldaar op het Gouvernementshuis aanwezig, tot eene publieke inrigting te worden gevormd ter aanmoediging der wetenschappen en ter verspreiding van kennis. Eerst den 27 Julij 1849 gaven de Staten last tot deze overbrengingGa naar voetnoot1, waarbij het toezigt aan van Leeuwen werd opgedragen, die, na de voltooijing van het Paleis van Justitie en de inrigting van eene groote en schoone boekenzaal, gedurende 1851 de gansche Bibliotheek, ook vereenigd met die van het vroegere Collegium Medicum te Leeuwarden, plaatste en in orde bragt; gelijk mede daar naast de voortreffelijke Bibliotheek van het Hof van Friesland, volgens den Catalogus, daarvan laatstelijk in 1776 gedrukt en nader aangevuld. Zoo werd dan deze schoone provinciale instelling in 1852 voor het publiek geopend, en mogt van Leeuwen van zijnen moeijelijken arbeid en de smaakvolle inrigting van het geheel den meesten lof inoogsten. De eerste behoefte, welke zich na de organisatie opdeed, was het gemis aan een doelmatigen Catalogus. Het geheel was verdeeld in zes hoofdvakken: 1. Godgeleerdheid, 2. Oostersche schrijvers, 3. Regtsgeleerdheid, 4. Kunsten en Wetenschappen, 5. Fraaije Letteren en 6. Geschiedenis. Van het eerste vak, de Godgeleerdheid, bestond er reeds een berede- | |
[pagina 235]
| |
neerde Catalogus, door Prof. J. Amersfoordt begonnen, door zijn broeder Dr. H. Amersfoordt voltooid en kort vóór de opheffing van het Athenaeum in 1842 in folio gedrukt. Met overleg van Heeren Commissarissen uit Gedeputeerde Staten tot de Bibliotheek werd dan besloten, deze te vervolgen met een tweede deel, enkel loopende over de vier laatstgenoemde vakken. Met moed trok van Leeuwen aan dezen voor zijne klimmende jaren zoo moeitevollen arbeid, dien hij zich vrijwillig verzwaarde door eene uitvoerige omschrijving van de werken en door de bijvoeging van historische en bibliographische aanteekeningen, welke de waarde der bewerking niet weinig verhoogden. Reeds in 1854 mogt hij deze voltooid en den fraai uitgevoerden Catalogus der Provinciale Bibliotheek van Friesland gedrukt zien. Aan de voorgenomene uitgave van een derde deel, hetwelk de Oostersche schrijvers en geschriften, de Handschriften, de Herbaria, de Houtsoorten, de uitgebreide verzameling Dissertatiën, Oratiën en Historische stukken, benevens het vervolg der Godgeleerde en later aangekochte werken zou bevatten, bleef hij vervolgens voortwerken tot voltooijing van het geheel. In de zelfde betrekking droeg hij mede veel bij tot de zamenstelling van Frieslands Kabinet van Oudheden, op voorstel van zijnen veeljarigen vriend Dr. J.H. Halbertsma te Deventer, ingevolge resolutie van Gedeputeerde Staten van 31 Mei 1853, in vereeniging met de verzamelingen van het Friesch Genootschap in een der andere lokalen van het zelfde gebouw opgerigt, en aan welke tevens eene afzonderlijke Schilderijkamer werd verbonden, welke wij vooral aan zijne zorg en smaak te danken hebben. Inderdaad, ieder, hetzij inboorling of vreemdeling, die het schoone Paleis van Justitie, hetwelk onze stad zoo zeer versiert, bezoekt, en zijne bewondering te kennen geeft over de waardige wijze, waarop daar de schatten van geleerdheid, oudheid en kunst in vier voortreffelijke lokalen zijn ten toon gesteld, - hij zal daardoor eene hulde toebrengen ook aan de verdiensten | |
[pagina 236]
| |
van van Leeuwen, die daarin zich zelven een monument heeft opgerigt.
Niettegenstaande dat alles mogt de altijd werkzame man ook buiten ambtelijke betrekking, aan huis, te midden zijner eigene letter- en kunstschatten en vooral ten behoeve van 't Friesch Genootschap nog veel verrigten, hetgeen de eer van der Friezen naam en den luister hunner groote mannen kon verhoogen. Als lid der Commissie van uitgave van Jancko Douwama's Geschriften (1829-49) zoowel als van de vrye Fries (1837 en v.) was dikwijls de daaraan verbonden moeite voor hem grooter dan de voldoening. Door zijne Levensschets van Ecco Epkema mogt zijn hart hulde brengen aan een geliefden leermeester (1835). Eens met een Levensberigt van Menno van Coehoorn begonnen (1829), zette hij zijne studiën over het leven, de daden, de werken en het karakter van dien grooten Veldoverste gedurende 25 jaren voort, droeg daarvan nu en dan belangrijke gedeelten voor en verrijkte deze, als keurig handschrift nagelatene, bewerking met vele belangrijke bijzonderheden. Nog meer studie besteedde hij aan eene Levens- en karakterschets van Willem van Haren, den staatsman en dichter, naar aanleiding van eene menigte eigenhandige geschriften, brieven en hoogst zeldzame stukken, welke hem uit boedelpapieren waren ten deel gevallen, waarbij hij ook de werken zijns niet minder beroemden broeders Onno Zwier en stukken omtrent andere leden dezer familie verzameldeGa naar voetnoot1. In eene Herinnering aan Sicco van Goslinga, als krijgs- en staatsman, stelde hij de verdiensten ook van dezen voortreffelijken Fries | |
[pagina 237]
| |
in het licht, en bragt hij bovendien eene groote verzameling brieven van en aan hem, benevens een Verbaal van zijn Gezantschap naar Frankrijk bijeenGa naar voetnoot1. Onvermoeid in het opsporen van merkwaardige oude stukken en brieven van Staatsmannen, bezorgde hij in het zelfde jaar 1845 eene uitgave van het verhaal eener Bedevaart naar het H. Land, door den befaamden Hessel van Martena en twee Botnia's in 1517 ondernomen; - stelde hij toen ook den grooten Petrus Camper voor als teekenaar, schilder, plaatsnijder, boetseerder en beeldhouwer, en bragt hij eene Hulde aan Eise Eisinga, nadat het Friesch Genootschap, op zijn voorstel, bij het graf van dezen beroemden vervaardiger van het Planetarium te Franeker een gedenksteen had doen oprigten. Bij het behandelen van deze onderwerpen en het lezen van verschillende werken over de geschiedenis des vaderlands, kwam het hem wenschelijk voor, dat de leden van het Friesch Genootschap zich vereenigden tot zamenstelling van levensschetsen en karakterkundige beschouwingen van die Friesche staats- en krijgslieden, welke zich eervol hadden onderscheiden en omtrent wie nog onuitgegeven stukken en brieven voorhanden waren. Zelf gaf hij op de Winteravond-vergaderingen des Genootschaps en later in de vrye Fries proeven van zoodanige bewerking, door den Ambassadeur Ulbe Aylva van Burmania voor te stellen in betrekking tot den toestand der republiek in het eerste vierde gedeelte der 18e eeuw; daarna door belangrijke mededeelingen omtrent den Generaal Hans Willem Baron van Aylva en zijn geslacht; vervolgens door eene Herinnering aan het geslacht Sirtema van Grovestins, en later door het schetsen van verschillende voortreffelijke leden van het geslacht Arnoldi, waartoe hem het gebruik van een aantal familiepapieren was gegund. | |
[pagina 238]
| |
Nog is dit niet alles, wat wij als de vrucht van van Leeuwen's ijver en bekwaamheid te vermelden hebben, zonder zelfs te spreken van die vertalingen en bijdragen, welke hij in verschillende Jaarboekjes mededeeldeGa naar voetnoot1. Welk eene bevallige beschrijving gaf hij niet in 1841 van het verblijf van Koning Willem II in Friesland, in welke het Vaarwel eene schoone proeve is van zijn dichterlijk talent. Hoe gaarne vermeldde hij den lof onzer Friesche Stadhouders, en bepaalde hij ons nu bij Graaf Johan van Nassau, den Ouden, dan bij Graaf Johan Maurits van Nassau, den Brasiliaan, en vooral bij Prinses Albertine Agnes, omtrent welke hij belangrijke stukken heeft nagelaten. Hoe krachtig schetste hij het Leven en karakter der Raadpensionarissen Johan de Witt en Caspar Fagel. Hoe ijverig spoorde hij bijzonderheden op omtrent de levens der Friesche Schilders! Zijn kunstsmaak gaf hem ook dáárom regt, om lid en daarna President te zijn van het bestuur der ook door hem mede opgerigte Maatschappij voor Teeken- en Schilderkunst in Friesland, in welke betrekking hij (zoo dikwijls de regterhand van den Gouverneur Baron van Sytzama) evenveel ijver betoonde als in 1844 bij de rijke Tentoonstelling der voorwerpen van Friesche Nijverheid en Kunst, waarbij hij Voorzitter der Commissie van regeling was.
In de laatste jaren zijns levens besteedde hij zijne uren van uitspanning even nuttig als aangenaam door kunst en wetenschap te vereenigen en toe te passen op zijne groote verzameling handschriften, brieven en handteekeningen van beroemde mannen, inzonderheid van Friesche staatslieden. | |
[pagina 239]
| |
Hij koos daartoe den vorm van fraai gebonden Albums, waarin hij de eigenhandige Naamteekening hechtte van eenig vermaard persoon, waarbij hij zelf (die zoo vele proeven gaf van een vaardig en bevallig teekenaar te zijn) het Geslachtwapen teekende, met goud, zilver en kleuren afgezet, en waarnevens hij eene levens- en karakterschets schreef of geschied- en letterkundige bijzonderheden daarbij voegde. Op deze wijze mogt hij vier deelen voltooijen, waarvan het 1e van 1500-1600 53, het 2e van 1600-1700 111, het 3e en 4e van 1700-1750 73 en 91 personen, allen aanzienlijke Friezen, bevatte. De 5e band mogt hij niet ten uitvoer brengen. Een dergelijk Geschiedkundig Album, zonder Wapens en met kortere levensschetsen bij de 121 handteekeningen, liep insgelijks over de jaren 1500-1750. Doch rijk was vooral een fraaije band, getiteld: Autographa, of Handteekeningen van Nederlandsche Vorsten en Vorstinnen, Stadhouders, Raadpensionarissen, Ministers, Gouverneurs enz., 63 in getal, waarbij hij in echte kleuren geteekende Wapens, afdrukken van Zegels en belangrijke bijschriften voegde. Evenzoo had hij een honderdtal orgineele geschriften, brieven en andere historische stukken, meestal Friesland betreffende, van nette omslagen voorzien, waarop hij, behalve den hoofdinhoud van ieder stuk, levensschetsen of historische bijzonderheden heeft geschrevenGa naar voetnoot1. Zóó veel moeite gaf hij zich om de waarde dezer handschriften, welke hij door verschillende vriendschappelijke relatiën had bijeengebragt, te verhoogen, opdat zij, als waardige monumenten voor de eer van Friesland, nog na zijn verscheiden ook anderen nut en genoegen zouden kunnen verschaffen.
Nadat van Leeuwen in 1854 het Friesch Genootschap | |
[pagina 240]
| |
had verpligt door het leveren van een uitvoerig Verslag van een Handschrift van F.D. Fontein, over de Saksische Regering in Friesland, werd hij in dit jaar geroepen nog de laatste hand te leggen aan eenen voor dit gewest zeer nuttigen arbeid. Sedert hij zich met ernst op de Friesche geschiedenis had toegelegd, had hij Schwartzenberg's Charterboek van Vriesland bestudeerd en als eene bron van hooge waarde leeren schatten. Om zich het voortdurend gebruik daarvan gemakkelijker en vruchtbaarder te maken, had hij, reeds voor eenige jaren, tot eigen gebruik op die 6 folianten een Alphabetisch Register vervaardigd, hetwelk tevens den korten inhoud van al de daarin voorkomende stukken bevatte. Die moeitevolle arbeid, herhaaldelijk omgewerkt, kon echter door eene uitgave ook anderen gelijke dienst bewijzen, en zou bepaaldelijk leiden tot betere kennis en hoogere waardering van het Charterboek zelf, dat ten gevolge der omwenteling van 1795 niet voltooid was geworden. Het deed hem daarom veel genoegen, dat mijn voorstel daartoe, ondersteund door het Friesch Genootschap, bijval vond bij Gedeputeerde Staten, en dat de Staten den 14 Julij 1854 besloten, het handschrift voor ƒ 800- van hem over te nemen en onder zijn toezigt voor rekening van de Provincie te doen drukken. Terwijl hij aan dien aangenamen last voldeed en zijn arbeid herzag, begon hij daarbij aanteekeningen, taalkundige opmerkingen en bijvoegsels te maken, tot toelichting der hoofdonderwerpen der geschiedenis van deze provincie, van hare kloosters, geestelijke goederen, openbare werken en vele andere zaken. Deze waren echter gedurende twee jaren zoodanig in omvang toegenomen, dat hij moest besluiten ze niet achter het Register te plaatsen, maar liever als een tweede of verklarend deel later daarbij te voegen of afzonderlijk uit te geven. Hoezeer zijne jaren stegen, had hij nog kracht genoeg de correctie der 70 vellen druks van dat werk te volbrengen, in April 1857 daarbij eene uitvoerige Inleiding te schrijven, welke een overzigt geeft der geschiedenis van | |
[pagina 241]
| |
het hoofdwerk en van zijnen arbeid, en mogt hij kort daarna het genoegen smaken zijn Alphabetisch Register of Algemeen Repertorium op het Groot Plakkaat- en Charterboek van Friesland voltooid te zienGa naar voetnoot1. Maar nu ook was het alsof hij zijne levenstaak had afgewerkt, en overviel hem op zeventig-jarigen ouderdom eene ziekte en verzwakking, welke, ondanks de liefderijkste zorgen der zijnen, op den 12 Julij 1857 een einde maakte aan een leven, dat gekenmerkt was door vele deugden en verdiensten; dat getuigenis gaf van eene zeldzame werkzaamheid ten nutte des vaderlands en der menschheid, en dat hij door een beminnelijk karakter, door gemoedelijke Christenzin en heusche dienstvaardigheid jegens anderen versierd en veredeld had. Daarom treurde met de zijnen ook dat groot getal vrienden en vereerders, meest leden van het Friesch Genootschap, hetwelk uit eigen beweging zijne lijkbaar volgde, toen zijn stoffelijk deel te Huizum der aarde werd toevertrouwd, en eene toespraak van een oud vriend, den Heer J.D. Ankringa, hun herinnerde, wat zij in hem verloren, maar ook hoe veel vatbaarheid hij had verworven voor een beter en hooger leven des geestes. Daarom bragt de Voorzitter van het Friesch Genootschap, Mr. J. Dirks, hem weinige dagen later, 30 Julij, eene erkentelijke hulde toe, wegens de groote verdiensten, welke hij zich jegens de geschiedenis en letterkunde van Friesland had verworven. Daarom riep de Secretaris van het Departement Leeuwarden der Maatschappij: tot nut van 't algemeen, de Heer R.D. Smeding, den 16 November, den leden in het geheugen terug hoeveel van Leeuwen had verrigt, om verlichting, beschaving en burgerdeugd onder zijne stadgenooten aan te kweeken. | |
[pagina 242]
| |
Daarom betoonden zoo velen, die, zoo hier als elders, hem vereerden, of zich aan hem verpligt gevoelden, zoo veel belangstelling in de verzameling boeken, handschriften en kunstvoorbrengselen, welke hij met zooveel zorg en smaak had bijeengebragt, toen zijne Letterkundige Nalatenschap in November verkocht werd, en zoo velen de gelegenheid schonk eene gedachtenis uit de verzamelingen des waardigen mans te bekomen. En vandaar, dat Heeren Gedeputeerde Staten van Friesland in het Provinciaal Verslag over 1857 met zooveel lof gewaagden van zijn onverdroten ijver in verschillende betrekkingen en vooral ten dienste van dit gewest, waardoor hij zooveel aanspraak had op achting en onderscheiding. Ja! zijn naam en gedachtenis zal hier immer in eere, in zegenend aandenken bewaard blijven. Hoe véél hij voor Friesland geweest is en hoe onvermoeid hij aan deszelfs roem en belang zijne krachten gewijd heeft, zal ook het nageslacht dankbaar erkennen. En al zijn aan ieder onzer niet zulke groote gaven geschonken als hem ten deel veelen, - aan ons allen toch, in welken stand ook, heeft hij een waardig voorbeeld nagelaten, hoe wij ons verblijf op aarde door zucht voor wetenschap en kunst kunnen veredelen en heiligen.
Leeuwarden, 12 Julij 1858.
W. Eekhoff. |
|