| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. Gerrit de Clercq.
Met weemoed zet ik mij neder om het beeld van hem te schetsen, wiens naam aan het hoofd van dit opstel is geplaatst. In den bloei zijner jaren weggevaagd, toen maatschappij en wetenschap zich nog de schoonste vruchten van zijnen edelen geest mogten beloven, liet de Clercq aan den steller der necrologie de moeijelijke taak ter volvoering over, om uit hetgeen hij was aan te wijzen wat hij worden kon; om nog eens met zijne lezers de stadiën na te gaan van eene letterkundige loopbaan, die, onder de schitterendste vooruitzigten geopend, naauwlijks ter helft volbragt werd, en de verstrooide spranken op te zamelen van een' genialen aanleg en scherpzinnig verstand. Voor wie hem niet kenden zijne eigenaardige persoonlijkheid sprekend te doen uitkomen, zou een ijdel pogen zijn: doch zoo zijne talrijke vrienden in ons levensberigt de trekken wedervinden van zijn karakter,
| |
| |
en den aard zijner werkzaamheid juist en waar achten geschetst - het zou de schoonste voldoening zijn voor ons streven om de nagedachtenis van den vroeg-gestorven de Clercq eene hulde te brengen, die hij door trouwe aanhankelijkheid meer dan iemand heeft verdiend.
Gerrit de Clercq werd den 9 November 1821 te Amsterdam geboren. Zijn vader, onze beroemde landgenoot Willem de Clercq, even uitmuntend door talenten als door vroomheid en godsdienstzin, vond in dezen oudsten zoon een waardig erfgenaam van zijn naam en begaafdheden. Zijne moeder, C.C. Boissevain, zag in hem haren eerstgeboren! den lieveling zijner grootouders, die een tweede geslacht veelbelovend opende, en door aanvalligheid en innemende gelaatstrekken aller harten won. Niets zou voor de kennis van de Clercq's vorming en ontwikkeling wenschelijker zijn, dan hem te bespieden in den omgang met zijnen vader, die zooveel behoefte had zich uit te spreken, ‘de vonken van vernuft als stofgoud om zich strooide,’ en in den schranderen knaap een aandachtig en opmerkzaam hoorder vond. Het behoort onder de kenmerken van het genie, dat het zich in afbeeldingen en indrukselen vermenigvuldigt en wedergeeft: een evenbeeld van Willem de Clercq was ook in diens zoon te herkennen. Natuurlijk was bij de vrije werkzaamheid van een' vluggen geest, alle slaafsche navolging uitgesloten, en moet men geenszins denken, dat het kind of de jongeling eigen begrippen verloochende of zijne oorspronkelijkheid varen liet. Maar van die zijde zelfs, waar later de gelijkenis allermeest was uitgewischt, op het gebied van godsdienst en kerkleer, was de invloed van de vaderlijke omgeving en het vaderlijk voorbeeld krachtig en onmiskenbaar. G. de Clercq was in zijne kinderjaren met groote ingenomenheid voor het leeraar- en predikambt bezield, - toen voorzeker naauwlijks wetend wat hij begeerde: maar nog op later leeftijd was hij een trouw en gezet kerkganger, hoorde de meesters in het vak der predikkunde, hield naauw- | |
| |
keurig aanteekening van de behandelde teksten, en deed zich onder zijne jeugdige makkers als een voorstander van streng Calvinistische begrippen kennen. Het moet velen zijner vertrouwde vrienden uit rijper leeftijd zonderling in de ooren klinken, die in de Clercq den ‘parcus Deorum cultor et infrequens’ allermeest hebben gezien. Doch, ofschoon hij zich over deze punten hoogstzeldzaam uitsprak, en zelfs met eenige zorg zijne religieuse gevoelens bedekte, hoorde ik in de laatste weken zijns levens uit zijnen mond eene ronde belijdenis van zijnen jeugdigen ijver voor de regtzinnige kerkleer. Misschien hield hem de herinnering aan zijne eerste geloofsovertuiging van menig hard en liefdeloos oordeel terug: en kan deze levensbijzonderheid mede ter verklaring strekken van den aandoenlijken afscheidsgroet, dien hij aan zijn treurende betrekkingen achterliet, en die sommigen van hen, die hem wèl meenden te kennen, zoo sterk heeft verbaasd.
In het oog vallend was bij de Clercq eene zekere voorliefde voor al wat handel en nijverheid betreft, lang reeds vóór dat de pligten van ambt of betrekking hem de overweging dier onderwerpen tot dagelijksche bezigheid maakten. En ook deze trek in zijn letterkundig karakter is aan het vaderlijk voorbeeld ontleend. Aan wien zijner beschaafde landgenooten is het onbekend, dat Willem de Clercq de beoefening van kunst en wetenschap met het bedrijf van den handelaar wist te vereenigen op eene wijs, die de bewondering van geleerden en kooplieden beiden in gelijke mate wegdroeg. Hij verlustigde zich in de détails, zegt een bevoegd getuige van zijne commerciële werkzaamheid: en de schrijver der ‘Herinneringen uit het leven en den omgang van Willem de Clercq’ teekent aan, dat zelfs de handschriften, waarin de schatten van kennis en belezenheid werden zaamgebragt, ‘bij wijze van letterkundig journaal en grootboek’ waren ingerigt. Zoo was ook het streven van zijn' oudsten zoon om de kansen en berekeningen van het koopmans over- | |
| |
leg te toetsen aan de lessen der wetenschap: dorre opgaven van handel en statistiek door keur van welsprekendheid en bevallige vormen te veredelen, maar wederkeerig ook geen gezag, of voorschrift op het gebied van volkshuishouding of wetgeving te erkennen, tenzij het door de praktijk des levens geijkt- of proefhoudend bevonden was. Bij voorkeur behandelde hij zoodanige onderwerpen die met commerciële aangelegenheden in verband stonden: en op de helaas! al te korte lijst zijner schriften is de stof van het eerste, zijne Academische dissertatie, een onderzoek naar den aard en de werking der Nederlandsche Handelmaatschappij, en het laatste aan de Hervorming der Engelsche scheepvaartwetten gewijd. Ik herinner mij levendig, hoe onder de geduchte financiële en handels-crisis van het jaar 1847 eene brochure van den vermaarden Britschen bankier Lord Ashburton hem in opgetogenheid bragt, - juist om den praktischen, helderen blik van den schrijver. Welligt zouden zij, die zich beklagen, dat sedert de Clercq's vestiging te Amsterdam als Secretaris der Nederlandsche Handelmaatschappij, zoo weinig van zijne hand in het licht verscheen, bij het aanschouwen der vele stapels van boekdeelen, in deze betrekking uit zijne pen gevloeid, althans het verwijt van werkeloosheid terugnemen. Wat mij betreft, ik geloof dat de arbeid van dezen werkkring eene eigenaardige bekoorlijkheid had voor zijnen geest. Veel was er, dat aan minder bekwaamheid even goed ware toevertrouwd: veel, waarop ik zou willen toepassen, wat Sir Thomas Bodley van Baco zeide, ‘such study as was not worthy of such a student:’ vijf jaren van een kortstondig leven zijn voor een deel door werkzaamheid van deze soort verslonden: maar het standpunt, waarop hij was geplaatst, stelde hem in staat de beschaafde en onbeschaafde wereld te overzien, en de betrekkingen der verwijderdste volkeren te ontdekken. Men heeft van den grooten en verlichten handelaar beweerd, dat deze bij de beschouwing der menschelijke zaken, van zijne hoogte tot overleggingen wordt
| |
| |
geleid, rijk in gevolgen en boven het bereik schier van hen, die op een lager standpunt van beschouwing zijn geplaatst. Ware aan de Clercq een langer leven vergund geweest, wij hadden de vruchten van zijn overleg ongetwijfeld genoten.
Zeldzame vaardigheid met mond en pen mag onder de edelste erfgoederen in zijn geslacht worden geteld. In zijne jeugd gaf de Clercq meermalen proeven van de gaaf der improvisatie, die zijn vader in zoo bewonderenswaardige mate bezat, en met kinderlijken eenvoud, zonder zweem van zelfverheffing of hooggevoeligheid, bij zich ontdekte en aankweekte. Mij is niet gebleken, dat de zoon buiten den kring van zeer jeugdige vrienden, en nog vóór zijnen Academischen leeftijd, in verzen voor de vuist gesproken heeft. Maar wie het voorregt had hem in gloeijende taal over de meest uiteenloopende onderwerpen, vlug en onvoorbereid zijne gedachten te hooren uiten, zal niet in twijfel trekken, dat de Clercq bij gezette oefening ook dit talent had kunnen ten toon spreiden. Aan dichterlijken aanleg ontbrak het hem allerminst: hiervan getuigen talrijke gelegenheids-verzen, meest voor den huiselijken kring bestemd en dus ongeschikt voor mededeeling: maar wij kunnen tot staving van ons gevoelen op eene uitnemende proeve wijzen, ‘Aan de Grieksche dichters,’ afgedrukt in den Leidschen Studenten-Almanak voor 1840; een lied, merkwaardig om het zangerige en melodieuse van toon, inzonderheid ook om den inhoud, waar ‘het vol genot van 't leven onder 't helder Grieksch azuur’ gesteld wordt tegen over ‘de hoop slechts ons gebleven op een nog omwolkt verschiet;’ en de schoone en smeltende klanken van Hella's dichtrenrei, dartle zangers der natuur, beneden ‘den hooger gloed van een onbestemd begeeren Naar iets eed'lers dan deze aard.’ Misschien is ook dit lied nog een nagalm der opleiding en lessen van den bezielden dichter, aan wiens hand de Clercq de klassieke oudheid werd rondgevoerd.
| |
| |
Eene andere eigenschap, die hem bijzonder kenmerkte, en voor de improvisatie onwaardeerbaar is, was zijn bedrevenheid in juiste woordkeuze. Zelfs in de gesprekken van het dagelijksch verkeer was hij gesteld op heldere, en bepaalde uitdrukking, en hield zich niet stiptelijk aan de moedertaal, wanneer de precisie der gedachte door een basterdwoord beter wierd aangeduid. Deze zucht naar klaarheid was bij hem een natuurlijk uitvloeisel van een streng, logisch-denkend hoofd, voor wien begripsverwarring even hinderlijk en onduldbaar was, als een wanklank in de muziek voor het geoefend oor van den toonkunstenaar. Eene buitengewoon rijke kennis en belezenheid in allerlei vakken stond hem ten dienst, met orde en wèl overdacht in het brein gerangschikt, en wier gestadige uitbreiding, door de lezing der beste buitenlandsche tijdschriften gevoed, hem te gemakkelijker viel, omdat een stalen geheugen de opgedolven schatten trouw bewaarde. Hierin gewis evenaarde hij zijnen voortreffelijken vader niet, dat hij met zelfverloochening, als uit pligtbesef, volhardend bleef aanteekenen, wat lectuur of gezellig verkeer hem op- of in- of aan de hand gaven. De schatten, die hem daaruit dagelijks toestroomden, lagen ongebruikt, en alleen voor den kring zijner omgeving of enkele uitgelezenen was het merkbaar, dat hij naauwlettend gadesloeg, wat in de school der wetenschap voor het leven rijpte.
Van de Clercq's bekwaamheid als schrijver kan elk treffende bewijzen vinden in de gedrukte voortbrengselen van zijne pen. Weinigen wisten aan onze taal dien lenigen vorm en tevens dat gespierde en schilderachtige te geven, waardoor zijn Hollandsche proza-stijl zich onderscheidt. Hij kruidde zijne schriften met de keur en geur van uitheemsche beschaving en vernuft, zonder het eigenaardig, echt-vaderlandsch element te doen verloren gaan. En ik durf volhouden, dat zijne uitgegeven opstellen niet meer dan een flaauw beeld vertoonen van zijn weelderig en buigzaam talent. Het vermenigvuldigde zich als een Proteus in ontelbare brief- | |
| |
jes, die voor de kleine meesterstukken van Goethe's hand niet onderdoen, in fijnen tact noch keurige uitdrukking. Het afgeronde van den vorm schaadt niet aan den lossen, bevalligen omtrek: men voelt bij het lezen, dat die vlugtige boden der gedachten, zonder inspanning, aan het hoofd des schrijvers ontsprongen zijn. In dagen van droefheid en rouw, welde hem menigmaal een toon van het hart, die tranen in de woorden droeg, zoo als de Italiaan het in de stem wil hooren. Men vraagt welligt - ik althans vroeg meermalen - van waar die buitengewone volkomenheid, voor enkelen slechts verkrijgbaar ten prijs van onverpoosde oefening, en van een geduldig volharden, zoo als de Clercq gewis niet eigen was. Tot zekere hoogte laat het zich aanwijzen. Hij maakte veel werk van onze oude schrijvers: hij ontving van de natuur een' onbesmetten smaak: hij genoot den omgang van talentvolle dichters: hij oefende zich, ook om verschillend inzigt bij het verkeer met zijnen vader, in het gesproken en geschreven woord. Al wat door keurigheid van bewerking uitblonk, was bij hem reeds aanbevolen: hij leefde in een atmosfeer van zuiveren, onvervalschten kunstzin. Wel werden allerlei plannen tot strenge en regelmatige studie even spoedig opgegeven als gevormd: en was een wispelturig azen op het verleidelijkst ooft in den gaard der letterkunde zijne heerschende neiging: maar toch! hij verzamelde zijn' honig, geurig en frisch, en nam de edelste bestanddeelen in zich op, om ze later op eigen wijze weêr te geven. Aan zich zelven toch had de Clercq ook op de voortreffelijke instellingen van onderwijs die hij bezocht, het meest te danken: ‘autodidakt’ in goeden zin, is hij alle levensperken door geweest. Na de eerste huiselijke opvoeding, was hij te 's Gravenhage achtereenvolgens op twee scholen: toen in 1831 de zetel der Handelmaatschappij naar Amsterdam verplaatst werd, was hij aldaar gedurende vier jaren discipel bij den Heer Ouwersloot, en genoot privaat-onderwijs, tot dat hij op dertienjarigen leeftijd naar de Latijnsche
| |
| |
school overging, die hij wederom gedurende ongeveer vier jaren bleef bezoeken. Bij deze verschillende onderwijzers en zijne mede-scholieren, verwierf hij gelijkelijk den naam van groote vlugheid, en droeg wegens zijn genialen aanleg van de scherpzinnigsten onder hen de meeste achting weg. Lof en blaam moeten bij afwisseling den schranderen knaap zijn te beurt gevallen, die in snelle bevatting zijne makkers voorbij streefde, en onder den tijd, voor onderwijs bestemd, vrije uren en uren van ledigheid vond. Het spoedig afgewerkt pensum werd gretig vervangen door eene aanlokkelijke lectuur: zoo verslond hij te midden der schooltaak eene menigte romans. Dit belette hem niet den cursus aan het Gymnasium met eere af te loopen, zoodat hij in 1838 als primus met eene Oratie afscheid nam. Veel had hij inmiddels te danken aan eene wekelijksche zamenkomst bij den vriend zijns vaders, Mr. Isaac da Costa, die zijne oorspronkelijkheid en gelukkige gaven wist te waarderen; eene wederzijdsche toegenegenheid, eene op prijsstelling van elkanders rigting en denkwijs was van die gesprekken en gedachtenwisseling het gevolg, welke ondanks alle verschil in werken en streven, tot den einde toe bleef stand houden. Vóór zijn vertrek naar de Leidsche Hoogeschool, werd de Clercq in de groote Waalsche Kerk te Amsterdam door den doop der bejaarden, na afgelegde geloofsbelijdenis als lidmaat aangenomen en bevestigd: - eene bijzonderheid, die hier geene vermelding vinden zou, indien niet eigenhandige aanteekeningen het bewijs droegen, welken diepen indruk en hoogernstige stemming deze toewijding bij hem achterliet. Zij was waarschijnlijk van invloed op de keus en het aankweeken der vriendschaps-betrekking van enkele medgezellen aan de Academie, meestal Waalsche Theologanten, met wie hij een Fransch dispuut-collegie oprigtte, en wier omgang en verkeer hij bleef aanhouden, nadat de belangstelling in godgeleerde geschilpunten geweken was voor het ijverig onderzoek van litterarische vraagstukken. Anders bleef hij als
| |
| |
Leidsch Student het karakter bewaren, dat hij aan de scholen vertoond had: eigen oefening stellen boven het gezet en geregeld volgen van de openbare lessen. Het gedwongen bijwonen der professorale collegiën was voor den wuften, levendigen, wat veranderzieken jongeling, eene afschrikwekkende tucht: want zelfverloochening, het niet-involgen van grillige luim heeft aan de Clercq ten allen tijde maar al te zeer ontbroken. Daaraan is toe te schrijven, dat zijn afkeer van het hooren der Hoogleeraren zonder onderscheid allen trof: en dat de onbetwistbare verdiensten van sommigen even weinig als ingenomenheid met eene of andere liefhebberij-studie hem eene enkele uitzondering deden maken. Later, te laat, heeft hij herhaaldelijk voorgenomen dit verzuim in te halen: hij gevoelde en betreurde het gemis van grondige grieksche taalkennis: hij trachtte de ontbrekende mathematische kundigheden aan te vullen, deels door eigen studie, deels door mededeeling aan anderen: - de nuttigheid der Wiskunde tar bevordering van klaarheid en juistheid der denkbeelden liet hare methode eene aantrekkelijkheid voor hem behouden, die anders met zijne neigingen en geliefkoosde studiën weinig strooken zou. Niemand kan meer gereed zijn te erkennen, dan de Clercq het voor zichzelven was, dat hij ook in de volvoering dezer voornemens telkens te kort schoot. Aandoenlijk spreekt hij op vele plaatsen in zijn dagboek over dat gebrek aan zelfbeheer, over de slapheid in het nakomen van geloften een oordeel uit, met schaamte en zelfverwijt aan den volhardenden wil zijns vaders terugdenkend die met gemoedelijk pligtbesef aan de eenmaal opgevatte voornemens trouw voldeed. Het verdriet dat deze vergelijking bij hem verwekte, doet de Clercq dikwijls de oogen sluiten voor de vele punten van overeenkomst, die in andere opzigten tusschen hen beiden bestond. Op iedere bladzijde van zijne aanteekeningen vindt men dezelfde groote nederigheid en opregtheid tegen over zichzelven, die den vader eigen was: hij weet zich evenmin reden
| |
| |
te geven van zijn slagen in het maatschappelijke leven, als van de gunstige opname door het publiek van zijne letterkundige bijdragen in ‘de Gids’: hij verwondert zich vaak over de liefde en vriendschap die hij ondervindt, en waar hij teleurgesteld of vergeten werd, zoekt hij bij zichzelven de schuld. Maar, vervolgt één zijner broeders, aan wiens belangrijke mededeelingen wij deze bijzonderheden ontleenen, terwijl in dit opzigt veel overeenkomst is tusschen den toon, die de aanteekeningen van vader en zoon kenmerkt, staat bij den eersten vooral het gevoel van zondaar tegen over God op den voorgrond, dat bij dezen slechts doorschemert, zonder zich ooit in woorden uit te spreken. Veel vindt men in zijn leven en in zijn dagboek dat blijken draagt, hoe bij hem de godsdienstige snaar steeds weêrklank gegeven heeft, al trachtte hij ook met angstige zorgvuldigheid alle indrukken van meer teederen aard onder een' lach of eene geestigheid te verbergen. En inderdaad, het behoorde tot de eigenaardige, zonderlinge karaktertrekken van de Clercq, dat hij minst sprak van wat hem meest vervulde: hij noemde van geliefde afgestorvenen den naam niet meer, al bleek van elders dat hij hun aandenken getrouwelijk bewaarde; hij betreurde in zijne aanteekeningen, dat huiselijke feestdagen stilzwijgend werden voorbij gegaan, wanneer hij zelf de aangewezen persoon was om de herinnering te verlevendigen; hij stuitte edele opwellingen in zijne borst, en smoorde de stem van menschelijke aandoeningen. Was het valsche schaamte die hem vaak den mond sloot? was het verstand over hartstogt heerschend? was het de bewustheid, dat zijne denkwijs met de gevoelens zijner omgeving niet instemde? Vreemde tegenstrijdigheid in een gemoed, dat zelfs het geringste bewijs van vriendschap en liefdebetoon wist te waarderen, dat met de uiterste naauwgezetheid blijken van deelneming schonk in het wedervaren en bij de smart van zijne vrienden, en hun verdriet met 't fijnste gevoel kon lenigen; dat anders niet schroomde met edelen moed voor zijne
| |
| |
overtuiging pal te staan, en haar tegen twijfel of wederspraak te handhaven.
Met veel familie-zin en zucht voor huiselijk leven, was hij in het midden zijner broeders en bloedverwanten min of meer vreemd en geisoleerd: ‘among them, but not of them.’ Zij merken op, dat hij van zijn eerstgeboorteregt ruimschoots gebruik maakte, hunne spelen regelde, bij voorkeur omgang en vriendschap met ouderen zocht. En dat hij tevens in hooger zin op rijper leeftijd de oudste broeder wist te zijn, met woord en daad zijne jongeren steunend, is op roerende wijs aan zijn geopend graf door een' hunner betuigd. Veelal geven duistere voorstellingen der eerste kindschheid onmerkbaar een plooi aan het karakter: was de Clercq, de oudste telg van zijnen stam, door buitengewone vatbaarheid en vlug begrip, meestal makkers en speelgenooten vooruit, het laat zich verklaren, dat hij later zijne medestanders en evenknieën buiten den kring zijner tijdgenooten zocht. Gezellig van natuur, sloot hij zich te Leiden aan mede-studenten en enkele huisgezinnen aan: hij werd spoedig opgemerkt: zijn verkeer op prijs gesteld: en hij verzuimde niet zich alles eigen te maken, wat in gezelschappen van den goeden toon tot aanbeveling strekt. Hij oefende en ontwikkelde zijn aangeboren talent voor mededeeling en voordragt, onder leiding van den Heer Roelandts: een zeer sprekend gelaat, doordringende oogen, en indrukwekkende stem stonden hem hierbij ten dienst. Aan Vondel schonk hij de eerste plaats bij deze oefeningen in recit en declameren: de meesterstukken van Bilderdijk, en da Costa, de poëzy van Beets, inzonderheid diens Ada van Holland, werden in zijne bezielde voordragt uitmuntend weêrgegeven. Wanneer hij voor het overige op zijne eigenlijke studie, die der regts- en staatswetenschappen, zich heeft toegelegd, is eene vraag die zijne dagelijksche Academie-vrienden met moeite zouden beantwoord hebben. Voor hen was hij de ‘imberbis juvenis’ van Horatius:
| |
| |
Cereus in vitium flecti, monitoribus asper,
Utilium tardus provisor, prodigus aeris,
Sublimis, cupidusque, et amata relinquere pernix.
Hiervan alleen waren zij oor- en ooggetuigen dat de Clercq, hun schijnbaar werkelooze, luchthartige en levenslustige vriend, telkens ter gezetter tijd zich voor het examen aanmeldde, en de proef met glans doorstond, al kostten hem wrevel en misnoegen der Hoogleeraren wel eens een' eersten graad. Op den 28sten October 1843 besloot hij zijne Academische loopbaan met de verdediging eener dissertatie ‘de Societate Mercatoriâ Neêrlandica’, waarin de oprigting, geschiedenis, werking en lotgevallen der Handelmaatschappij achtereenvolgens worden ontvouwd. Wij vergenoegen ons met tweederlei opmerking: vooreerst, dat de schrijver de nieuwere handelsbegrippen en uitdrukkingen in verstaanbare Latijnsche termen terug geeft, ten andere, dat hij over betwistbare punten zijn gevoelen openbaart, en aan zijne denkbeelden omtrent de onmisbaarheid van dit handelsligchaam is blijven vasthouden, zonder in deze overtuiging te worden geschokt, noch door het protest der Staathuishoudkunde, noch door de snelle vorderingen van het free-trade stelsel. Hij vatte zijne beschouwingen te zamen in deze woorden uit eene redevoering van den Heer van Alphen: ‘Eene associatie, die den réeelen handel bevestigt en nationaliseert, die alleen de maatregelen der Indische administratie kan doen gelukken en er het doel van doen bereiken, die hier te lande aan de fabriekmatige nijverheid eene goede leiding en rigting kan geven, die den eenig mogelijken band daarstelt, welke het moederland met de kolonie en de kolonie aan het moederland verbindt, zonder dwang, zonder uitsluiting, zonder verkorting van iemands regt; die alleen kan beletten, dat wij de dupes worden van pogingen om handel, scheepvaart en cultures aan vreemde Capitalisten te verzekeren’ (Ned. Staats-Courant 1838, No. 309). Jaren na het schrijven van zijne Academische verhandeling, hoorde ik de Clercq met keurige welsprekendheid en op wegslependen
| |
| |
toon deze zelfde stelling volhouden. Zijn vader had toen reeds lang de oogen gesloten: en voor zichzelven droomde hij gewis niet, dat hij ooit de eerste minister der Maatschappij worden zou, en uit haren naam de overeenkomst van 1853 teekenen: maar hij zag met eene soort van kinderlijke piëteit tegen de instelling op, die met den naam, het werken, en de nagedachtenis zijns vaders zoo naauw was verbonden. - In de theses aan de dissertatie gehecht, worden de thans nog bestreden onderwerpen aangeroerd: de aflossing der schuld van den Staat aan de Maatschappij niet wenschelijk gekeurd: de voordeelen van een verkoop der producten op Java betwist, het nadeel onberekenbaar genoemd: het stelsel van consignatie verdedigd in het belang van gouvernement en van het rijk beiden: de verzekering der gouvernements-producten noodzakelijk geacht: (Thesis XIII-XVI). Zoozeer was de Clercq nog tien jaren later doordrongen van de waarheid der stellingen, die hij als jongeling had voorgestaan, dat zij nog doorstraalt in eene polemiek met het dagblad ‘de Grondwet,’ ‘over de rijzing van den wisselkoers te Batavia’, naar aanleiding van een door hem ingezonden stuk, geplaatst in de Amsterdamsche Courant van 20 October 1853 No. 248. Men zie zijn antwoord in dezelfde Courant van 17 November No. 272: beide stukstukken, schoon ongeteekend, zijn van de Clercq afkomstig, verraden in dialectiek en inkleeding de meesterhand, en zijn de overweging en herlezing op dit oogenblik nog overwaardig. Hoe weinig zouden wij aan de journalistiek van het buitenland te benijden hebben, indien onze dagbladpers aan mede-arbeiders van dezen stempel ware toevertrouwd! Een geheim gevoel van zijne roeping schijnt dan ook de Clercq te hebben aangedreven, toen hij, kort na het verlaten der Hoogeschool, het denkbeeld opvatte om een dagblad op te rigten, waaraan hij zijne krachten en talenten wijden kon. De onderneming mislukte, reeds in de geboorte, misschien ook wel omdat men in Nederland zoo weinig begrip heeft
| |
| |
van de waarde en edele bestemming der journalistiek. Maar, zoo iemand, de Clercq was de man, die deze verderfelijke vooroordeelen voor goed den bodem had kunnen inslaan. Hij bezat een eigenaardig talent voor dezen werkkring: welsprekend, gevat, geestig, met eene helderheid van voorstelling die alles duidelijk maakte, en een schrander vernuft, dat in de gebeurtenissen van den dag verleden en toekomst wist te ontdekken. Een uitstekend vertegenwoordiger van deze litteratuur, wiens verdiensten in dit vak hem onlangs eene plaats in de Académie française deden verwerven, de Sacy, zegt uit eigen ervaring: ‘c'est l'honneur des journaux et c'est aussi leur écueil, que tout aboutit à eux quand ils sont libres, qu'il faut être prêt sur tout, parler de tout, et que le pays ne ressent pas une émotion qui ne vienne retentir dans le coeur de celui qui s'est imposé la lourde et périlleuse tâche de servir d'organe au public. Vie laborieuse et dévorante qui use les plus forts, pour peu qu'ils aient de délicatesse dans la conscience et de sensibilité dans l'ame! Improvisation perpétuelle qui consume le talent et l'epuise, sans lui offrir d'autre récompense que le succès d'un jour et l'estime d'un moment. Noble vie cependant, quoique l'on en pense et quo l'on en dise aujourd'hui. Usage du talent qui en vaut bien un autre, si c'est à la patrie qu'on se dévoue, si c'est à l'amour de la justice et du droit que l'on a consacré sa plume et ses veilles.’ Dezer dagen heeft zich onder ons eene stem doen hooren, die het gewigt en de eischen der drukpers in soortgelijken zin bespreekt (Philalethes ‘de dagbladen in Nederland, 's Gravenhage bij Susan’). Welnu, de Clercq heeft bewezen, hoe hij de pligten verstond, en voor de taak was berekend. Ik bedoel niet slechts zijne medewerking aan de ‘Vlissingsche Courant’, en zijne bijdragen in de Brusselsche Indépendance, als Haagsche correspondent in 1848 tot 50, maar beroep mij inzonderheid op de reeks van stukken, door hem in ‘de Gids’ geleverd. Zoo zij geen voldingend bewijs geven van opgewektheid da- | |
| |
gelijks, en op ieder uur, - eene onmisbare eigenschap voor de betrekking van journalist - zij toonen ontegenzeggelijk welke ernstige voorbereiding en diepgaande studie hij aan de vraagstukken van politiek en economie had gewijd: en uit doze mijn moeten onophoudelijk de schatten worden gedolven, die de journalist voor den arbeid van elken dag noodig heeft. Wat zouden de improvisatiën van Willem de Clercq geweest zijn, of liever zijn ze denkbaar, hadden ze kunnen zijn, zonder den rijkdom van zaken-, menschen-, volken-, landen- en boekenkennis, dien hij in zijne aanteekeningen verzameld had, en waaruit ‘ceu fonte perenni’ zijn dichtader frisch en helder stroomde? Nooit of nergens, wordt van hem gezegd, heeft hij zich met een opgegeven stof verlegen getoond, nooit of nimmer zich er met eenige schoonklinkende algemeenheden van afgemaakt! Zóó had ook de zoon zijne gaaf van snelle bevatting als bij intuitie op naauwkeurig onderzoek van feiten en stelsels gegrond, en scherpe zifting was bij alle nasporingen hem tot tweede natuur geworden. Waarschijnlijk zijn de eerste jaren na den Akademischen leeftijd voor de vorming van de Clercq als man van wetenschap, en het bijeen brengen van zijn' letterschat de meest vruchtbare geweest. Toen (1844) ontviel hem zijn vader: toen verlevendigde zich het besef der verpligting om door eigen werkzaamheid voort te komen: toen onttrok hij zich aan de zamenleving om zich aan het genot van studie en huiselijkheid onverdeeld te wijden. Van dien tijd dagteekenen die merkwaardige opstellen in ‘de Gids’, welke met rusteloozen spoed elkander opvolgden, en eene vruchtbaarheid van talent bij den schrijver toonden, even ongewoon als de uitgezochte wijze van behandeling der onderwerpen.
In het Januarij-nommer van 1846 verscheen het eerste artikel over Louis Blanc, met het uitgedrukte doel om de aandacht op verschijnselen te vestigen, die al te lang ten onzent veronachtzaamd werden: eene afzonderlijke studie der socialistische letterkunde wordt belangwekkend, ja noodzake- | |
| |
lijk genoemd voor elk, die zich over de groote maatschappelijke vraagstukken van den dag een onafhankelijk oordeel vormen wil. Om meer dan ééne reden werd de keuze op Louis Blanc gevestigd. Hoe vreemd toch ook zijne theoriën en hoe radicaal de middelen welke hij voorslaat, aan velen mogen dunken, vertrouwt de schrijver te kunnen aanwijzen, ‘hoe veel nader zijne beschouwingswijze bij de algemeen geldende komt, hoe veel praktischer vooral zijne voorslagen zijn dan die der velen anderen, die vóór of met hem zich op het uitgestrekte veld der sociale hypothesen gewaagd hebben. De belangrijke zijde der socialisten is hunne critiek. De stelsels welke zij met bewonderenswaardige vlugheid opbouwen, lijden allen aan hetzelfde gebrek: zij zijn onuitvoerlijk. Ook in dit opzigt verdient zeker Louis Blanc eene ernstiger bespreking en is het anathema der hersenschimmigheid minder door hem verdiend.’ - Dat de Clercq in deze laatste beschouwing heeft misgezien, zou ik zelfs na de mislukte proefneming van 1848 niet durven beweren. Sedert in den loop dezes jaars (1858) Louis Blanc zelf in een merkwaardig geschrift, onder den titel van: ‘1848. Historical revelations, inscribed to Lord Normanby’, ten plegtigste verklaard heeft, dat de oprigting der ‘ateliers nationaux’ niet zijn werk was, maar van zijn tegenstander M. Marie is uitgegaan met het bepaalde oogmerk om zijne verrigtingen op het paleis Luxembourg te weêrstreven, - is deze grond van bestrijding, althans tot het tegenbewijs geleverd zij, aanmerkelijk verzwakt. Maar men mag zich verwonderen over de miskenning en het misverstand, waaraan de steller der Gids-artikelen heeft bloot gestaan, ondanks de stellige reserves, die hij herhaaldelijk uitspreekt. Hoe resumeert hij zelf aan het slot zijne breedvoerige mededeelingen? ‘Wij hebben getracht de behoefte te doen kennen en tevens de wijze waarop de verschillende socialisten getracht hebben aan haar te voldoen. Wij hebben tevens de werken gekenschetst van dengene, die in dezen het laatste woord gespro- | |
| |
ken heeft en als het ware op de grenslijn tusschen communisten en socialisten staat. Verder reikte op dezen oogenblik onze bedoeling niet. Blanc zelf staat als schrijver nog aan het begin zijner loopbaan, en, schoon wij vertrouwen dat hij zijne beginselen niet verloochenen zal, over hare toepassing kunnen zich zijne denkbeelden nog wijzigen. Zulk eene wijziging zal hem welligt verder brengen van het terrein derzulken die zich telken dage op eene maatschappelijke hervorming voorbereiden, en in elk teeken aan den horizont der wereldgeschiedenis het signaal erkennen willen der verwezenlijking hunner plannen: zij zal hem daarentegen, vertrouwen wij, steeds nader brengen aan die partij, welke weldra overal onder de mannen van verlichten zin en ernstige wereldbeschouwing de meerderheid zal uitmaken, die in grondige studie der maatschappelijke feiten en gedurige toetsing der verkregene resultaten het middel zoeken, niet om de maatschappij van den eenen dag op den anderen te herscheppen, maar om de behoeften van hunnen tijd te leeren kennen en de rigting op te sporen, waarin zich de beschaving bewegen moet, zoo zij aan die behoeften voldoen wil.’ Is dit de taal of het streven van een utopist? zijn deze beginselen verouderd, of drukken zij het ideaal van den echten Staatsman uit, en bezegelen zij de uitspraak van Baco: ‘qui nova remedia accipere nolit, nova mala exspectet.’ Het onpartijdig oordeel van de Clercq verheft hem zeker even ver boven de waanwijsheid zijner bedillers, als zijn hart warmer klopte bij het zien der ellende, die met de wonderen der industrie aangroeit.
Hij bleef met belangstelling gadeslaan, wat omtrent de stellingen en rigtingen, zoowel als omtrent de personen en omgeving der verschillende Fransche socialisten, in het buitenland aan het licht kwam, en deelde in ‘de Gids’ (1847) de beschouwingen van Arnold Ruge over hen mede. Behalve eene gedeeltelijke vertaling van Franz Dingelstedt's opmerkingen gedurende een verblijf te Scheveningen, bevat
| |
| |
deze elfde Jaargang van ‘de Gids’ twee doorwrochte bijdragen van de Clercq's hand, die zijne bedrevenheid op een ander gebied schitterend deden uitkomen. Êéne in de Mengelingen geplaatst, met het opschrift ‘de nationaliteitsstrijd in Sleeswijk’, behandelt een steeds dreigend geschilpunt van Europa's politiek. De schrijver ontwart het ingewikkeld weefsel der wederzijdsche aanspraken en beweringen, en licht met de fakkel der geschiedenis in de hand, zijne lezers vóór in den doolhof van Duitsche en Deensche diplomatieke spitsvondigheden. Grondig en helder wordt de oorsprong der spanning nagevorscht en verklaard: en wie de zaak der Hertogdommen met juistheid beoordeelen wil, zal nog met vrucht deze uiteenzetting kunnen raadplegen. De Clercq betuigde in de laatste jaren dikwijls hooge ingenomenheid met den Franschen publicist Eugène Forcade, wiens Histoire des causes de la guerre d'Orient, in 1854, een wèlverdienden opgang maakte, en die, als voormalig hoofdredacteur van de ‘Messager’ door weinigen gewaardeerd, in breeder kring wordt gekend sedert hij zijne half-maandelijksche overzigten in de Revue des deux Mondes plaatst. Men begrijpt die bewondering in onzen landgenoot: want er bestaat eene opmerkelijke overeenkomst in beider talent. Geen kronkelpaden, geen fijn gesponnen redenering, geen voorwendsels noch listige intrigues kunnen hen een oogenblik misleiden; zij houden het doel gestadig in het oog, en veroorloven zich geenerlei afdwaling van het hoofdpunt des betoogs. In geen van de Clercq's geschriften blinkt deze eigenschap zoozeer uit als in zijne uitgewerkte beschouwing der ‘Belgische revolutie’: - een arbeid, die voldoende zou zijn om den naam des schrijvers eene eereplaats in onze letterkunde te verzekeren, de tweede bijdrage in ‘de Gids’ van 1847, die wij hier boven bedoelden. Velen der tijdgenooten en mede-getuigen dezer omwenteling hebben mij de erkentenis afgelegd, dat zij door het lezen en overdenken van deze artikelen een geheel nieuw licht over sommige
| |
| |
gebeurtenissen hadden zien opgaan, en dat zij van vroegere oordeelvellingen waren terug gekomen. Dit is zeker, dat onmogelijk eene meer strikte eerlijkheid, eene meer volkomen objectiviteit de pen van een' gelijktijdig geschiedschrijver besturen kan, dan wij ze vinden in deze proeve van de Clercq's historisch onderzoek.
‘Het moge sommigen gewaagd dunken, schreef hij, den voet op de asch te zetten, waaronder nog zoo ligt het vuur van den haat kan smeulen: wij aarzelen bij die schrede niet, omdat wij overtuigd zijn, dat die asch weldra voor den adem des tijds zal verstuiven, mits men niet onvoorzigtig de enkele overgeblevene vonken op nieuw zoeke aan te blazen. Welligt echter zouden wij weigeren de hagchelijke vragen aan te roeren, zoo onze overtuiging ons gebood voor de Belgische natie tegen de Nederlandsche partij te trekken. Maar zulk eene noodzakelijkheid bestaat niet, zelfs wanneer wij pogen de eerste in een minder ongunstig daglicht te plaatsen. Bij eene onpartijdige beschouwing der gewigtige jaren van 1830 en 1831 is het niet onmogelijk aan beide natiën regt te doen wedervaren, en behoeven wij niet spaarzamer te zijn in den lof onzer landgenooten, al zijn wij matiger in de verguizing onzer naburen. Wij hebben te veel eerbied voor nationaal eergevoel, en gevoelen ons te zeer Nederlanders, om, zelfs in naam der historische onpartijdigheid, al te spoedig de vergetelheid eener ongewroken beleediging te vergen. Maar na den roemvollen uitslag der tiendaagsche campagne behoort alle prikkelbaarheid, van onze zijde althans, geweken te zijn en voor heldere onbevangenheid plaats gemaakt te hebben.’
In dien edelen zin aanvaardde de Clercq zijne taak, plaatste zich aanstonds in het hart der quaestie door tot de eerste oorzaken der omwenteling door te dringen, en wees aan, hoe de kiem der gewelddadige afscheuring, reeds aanwezig toen de afstammeling der stedehouders van de zeven provinciën tot Koning der Vereenigde Nederlanden verheven
| |
| |
werd, gedurende vijftien jaren van schijnbaar ongestoorde kalmte zich ontwikkelde en tot rijpheid kwam. Daarna ontwikkelt hij de catastrophe zelve, hare gevolgen, de gerekte onderhandelingen, de houding van Koning Willem en het gedrag der Mogendheden, de afwisselende vredes-voorslagen, om ten slotte een blik te slaan op België's toestand en toekomst, zoo als die zich voordeed in 1847. Men kan in vele opzigten van den schrijver verschillen - gelijk althans de steller van dit Levensberigt op enkele voorname punten doet: - ook is in de sedert verloopen elf jaren het ijdele van schijnbaar wèlgegronde verwachtingen gebleken: doch geen verschil van gevoelen kan bestaan over het talent, waarmede de Clercq zijne beschouwingswijze ontwikkelt en handhaaft, noch over de uitstekende zorg, die hij aan de nasporing van feiten en regten besteed heeft. Hij leverde een voorbeeld om de gebeurtenissen van den dag van een breeder standpunt en met ruimer blik te overzien, zoo als het buitenland in die soort van maandelijksche of driemaandelijksche tijdschriften ontvangt, wier gemis in Nederland hij betreurde. Op de inrigting van ‘de Gids’ sints 1848 zullen deze artikelen wel van invloed zijn geweest.
Misschien hadden de gebeurtenissen van dit bange jaar eene even belangwekkende beschrijving aan zijne pen kunnen ontlokken: althans, wij vinden aanteekeningen van zijne hand over de gebeurtenissen te Parijs in Februarij en Maart 1848, die levendig den indruk wedergeven door de eerste berigten op zijn gemoed gemaakt. Niets treft in deze schets zoo zeer als de gematigdheid zijner wenschen, zijne beduchtheid voor buitensporige stappen, zijne vreugd als het gevaar van vernieling en bloedstorting is afgewend. De val van Guizot en het stelsel van compressie is hem welkom: maar een ministerie Molé-Tocqueville zou zijne verlangens hebben bevredigd. ‘Elk onzer, schrijft hij na die tijding, was tevreden en gerust gesteld. Sommigen hoorde ik betreuren dat het ministerie Guizot voor eene straatbeweging gevallen was.
| |
| |
Maar wie erkende hoe onvolledig de publieke opinie door de 260 ‘satisfaits’ uit de kamer der Gedeputeerden vertegenwoordigd werd, moest tegenover de kalme manifestatie der garde nationale, die zich eerst na de toezegging der réforme en de verwijdering van Guizot, ter beteugeling van het oproer bereid had getoond, erkennen, dat de zaken den besten keer hadden genomen. Die stemming scheen over 't geheel de volksstemming ten onzent. Men was het eens, dat het ministère Molé een ‘ministère de transition’ zoude zijn: tot het einde der zitting achtte men echter de stelling niet onhoudbaar: daarna dissolutie der kamers, en een ministerie Thiers. Aan Odillon Barrot, die twee dagen later reeds gedepasseerd zou zijn, dacht men niet eens. De spanning die voor het oogenblik geweken scheen, ontwaakte den volgenden dag op nieuw. V. bragt mij het geroep om den afstand van Louis Philippe, maar nog slechts als een gerucht: later las ik eene uit de Précurseur afgeschreven notice, die het gerucht tot telegraphische depèche verhief. ‘De wacht voor het Ministerie van Buitenlandsche Zaken had op het volk geschoten, en de strijd was, maar ditmaal onder kreeten van dreigender beduiding, hervat.’ Hoe is de positie sinds gisteren avond veranderd! Ik had in het ministerie Molé eene vreedzame solutie meenen te vinden: maar waarheen zou de stroom nu voeren? .... 's avonds soortgelijke stemming: menigeen echter vreesde, dat het volk meester zou blijven: ook op de garde nationale vertrouwde men niet. B.v.D. wilde aan B. bewijzen, dat wij naar eene republiek heengingen, die aan het eind weder naar de legitimiteit terug moest voeren: ‘Si Henri Cinq, vient à Paris,’ meende deze, ‘ce sera pour se voir exposé au Jardin des Plantes.’ Anderen vreesden de communisten. Ik voor mij zag te gemoet en vreesde eene reactie: het volk door de garde nationale en de linietroepen bedwongen, en daarna misschien ook het ministerie Molé als eene nu overbodige concessie weder terug genomen, en de bourgeoisie uit vrees voor het volk
| |
| |
dat zich even getoond had, weder naanwer aan het systême répressif, en zijn' noodzakelijken handhaver Guizot aangesloten. H. met mij achtte de zaak der liberalen verspeeld, en zag in de nieuwe uitbarsting eene geschikte gelegenheid tot krachtige repressie en magtsontwikkeling, eene bonne fortune voor de partij van het gevallen Ministerie en voor Louis Philippe zelven. Onder deze indrukken ging de Zondag in. Om 12 ure zou de Amsterdamsche Courant uitkomen, die de vraag zoude oplossen. Daar kwam reeds ten 10 ure G., die even was uitgeweest, met de verpletterende tijding tot mij, alomme in de stad van wege de redactie der Amsterdamsche Courant aangeplakt: ‘de Koninklijke familie verjaagd: de Tuileriën vernield, de republiek uitgeroepen.’ Een oogenblik later kwam B. even verpletterd en verslagen als ik zelve: hij had de Belgische bladen reeds gelezen, en bragt eenige détails en de namen der nieuwe Ministers Lamartine, Arago, Louis Blanc, Ledru Rollin, Armand Marrast, waren de namen die het eerst en het sterkst frappeerden. Later, maar nog vóór 12 uur, kwam de Amsterdamsche Courant met de reeds door hare onverwachtheid en onvolledigheid verschrikkende, maar tevens - gelijk later bleek - eenzijdige en overdreven berigten. De eerste indruk tot na de lezing dier berigten klimmende, was bij allen, ook bij mij, wanhopig. Wat liet zich anders zien dan tooneelen van bloedstorting en verwoesting, waarbij alle de herinneringen der geschiedenis verbleekten. Hoe kon de zege door het volk behaald zjjn zonder massacres, welker gevolgen men niet durfde indenken. Waar waren het leger, de garde nationale? De garde municipale, zeide men reeds, een corps van 10.000 man, was tot den laatsten man afgemaakt. En nu het volk meester? plotseling, onvoorbereid, in volle bedwelming meester? nu reeds triompherende op de bloedige en rookende puinhoopen der praalgebouwen, die de grootste sieraden waren van Parijs? De jongste dag der Europésche beschaving, een nieuwe Spartacus-krijg, maar ditmaal in het
| |
| |
midden der steden ontbrand, en reeds den eersten dag de nieuwe wereldstad meester; eene nieuwe overstrooming van barbaren, maar ditmaal uit den boezem der volkeren zelven afkomstig, scheen op handen.
Koortsig, geschokt, van allerlei aandoeningen trillend ging ik naar v.H. Daar eerst begon een, schoon nog uiterst flaauwe lichtstraal door te breken. Althans wij kwamen tot het besluit, dat op dit oogenblik - het berigt meldde dat Parijs door de troepen van Nemours gecerneerd was - eene bevestiging van het republikeinsche bewind wenschelijker was dan eene geweldige repressie. Zoo verre was het althans reeds gekomen, dat, toen weinig oogenblikken nadat ik van H. verliet, van B. de tijding kreeg ‘Lamoricière is met 40.000 man binnen Parijs, en het nieuwe bewind achter de tralies,’ tijding die de leden van .... tot geestdrift toe opwond, de vreugde waarmede ik de herstelling der orde vernam, niet langer onvermengd was. Eerst langzamerhand, toen men zich de antecedenten van Lamoricière - afgevaardigde van het 12e arrondissement van Parijs, zwager van Thiers - begon te herinneren, scheen de zaak zich beter te kleuren. Volgens het Handelsblad van den avond zou nu een regentschap der Hertogin van Orleans met een ministerie Thiers, Od. Barrot, Lamoricière de solutie zijn der vraag. Zoo bleef het nieuwe gouvernement niet alleen bewaard voor het gevaar hoofden te moeten doen vallen als die van Lamartine, Arago en Blanc, maar bleven ook eenigermate de beginselen van het provisioneel gouvernement, al ware het op den achtergrond, in leven. Zoo kleurde de zaak zich echter eerst 's avonds: 's middags zag zij er nog donkerder uit; en de mogelijkheid althans van eene bloedige repressie, van een krijgsraad, van een doodvonnis over het provisioneel gouvernement scheen niet uitgesloten. Wij dineerden bij S., ons gesprek droeg echter de blijken van de afmatting, waarin zich nu reeds de zenuwen, na de schrikkelijke spanning van den morgen, bevonden. Na zijne
| |
| |
avondvisite ging S. nog met ons, onder storm- en regenweder, dat al deze dagen had aangehouden en de ontspanning eener wandeling in de open lucht belet had, naar stad om nieuwe tijdingen. Het Handelsblad werd van een rondventer op de Keizersgracht gekocht, en trots den wind, die het ons bijna ontscheurde en de ontplooijing van het volle blad verhinderde, in de Leydsche straat onder een lantaarn gelezen. Welk een dag! Eer ik den slaap kon vatten, zweefde mij Lamartine, zijn bewind van één dag, zijne gevangenneming onophoudelijk voor oogen. Wie weet of hij nu niet misschien het edelaardig gewaagde hoofd - want aan zijne en zijner medestanders bedoeling had ik geen oogenblik getwijfeld en in hen slechts beteugelaars, geen aanstokers, der anarchie gezien - onder de valbijl zoude hebben nedergelegd.
Onder den indruk der stemming van den vorigen dag was ik den volgenden (maandag) morgen reeds vroeg op weg naar het L. Museum .... daar waren reeds tal van leden bijeen. In het midden van een groep las L. uit den Précurseur voor. Eene negatieve tijding hield op dit oogenblik elk bezig, belangrijker dan eenig positief nieuws had kunnen zijn. De intogt van Lamoricière bevestigde zich niet. Intusschen deelden enkele vreemde bladen, vooral de Kölnische Zeitung’, nadere artikels mede. Het volk had zich niet minder edelmoedig en heldhaftig betoond dan in 1830. In de Tuileriën was men vergelijkenderwijze met omzigtigheid te werk gegaan: men had het slechts op de insignia gemunt gehad: den dood van de Koninklijke familie had niemand bedoeld, evenmin als men in de Kamer der Gedeputeerden op de Hertogin van Orleans geschoten had: gestolen was er niet. De rust en orde, verzekerden ook de extra-editiën der Amsterdamsche Courant en van het Handelsblad, waren hersteld. Wat echter die verzekeringen nog deed wantrouwen was het achterwege blijven der Fransche post, waardoor het aan alle stellige tijdingen ontbrak. Intusschen regende
| |
| |
het uitvallen tegen de revolutie en het voorloopig Bewind, vooral tegen Lamartine. De rapprochérende glimlach, waarmede men elkander den vorigen dag vertelde, dat ‘die oproermakers achter de tralies zaten,’ en wel spoedig ‘gehangen’ zouden worden, was door den bitteren grijnslach vervangen, waarmede de decreten van het voorloopig Bewind en de speeches van Lamartine werden aangehoord en voorgelezen. Een manifest van de redacteurs der ‘Démocratie pacifique’ werd door G., die het voor een officieel stuk scheen te houden, voorgelezen en met een commentarius perpetuus begeleid..... Ik had reeds van den aanvang af besloten met geen conservateur over de zaak te praten, tenzij dan om zamen over de zaak te ‘prognosticeren’, zonder in beoordeelingen te treden. Met da Costa maakte ik natuurlijk eene uitzondering. Ik was 's avonds bij hem en vond er W. Hij erkende de aanlokkende zijde der socialistische denkbeelden, schoon hij meende dat alles op het menschelijk bederf zou schipbreuk lijden, maar vorderde nu, dat Lamartine en de zijnen, wilden zij consequent zijn, aanstonds dien toestand van algemeen geluk in Frankrijk zouden brengen. Hij wilde in het Socialisme slechts een apostolaat zien, dat zich bezoedelde en ophief, zoodra het den politieken weg insloeg en politieke middelen aanwendde.
Dingsdag morgen lagen eindelijk weêr een paar Fransche bladen op het Museum. Nieuws bevatten zij weinig: maar het maakte een' eigenaardigen indruk de revolutie hier in het leven te zien optreden. Die republikeinsche proclamaties en decreten toonden zich zóó nog geheel anders dan wanneer men ze in het Handelsblad zag overgenomen. Van den ‘National’ was er slechts een half blad. De ‘Debats’ bewaarden een ‘morne silence’, en protesteerden slechts van hunne vaderlandsliefde onder alle omstandigheden. Het belangrijkste was de ‘Commerce’, die als een blad was omgeslagen, en over de noodzakelijkheid en voortreffelijkheid eener republiek sprak, alsof hij die jaren lang gewenscht en ver- | |
| |
dedigd had. Enkele anecdotes bewezen de eenheid, de geestdrift, de opwinding, die vooral den dag van 24 Februarij, waarop de eigenlijke omwenteling plaats had gehad, gekenmerkt hadden ... 's avonds was onder de leden van ... de verslagenheid algemeen: de lichtzijde werd door niemand opgemerkt: die er misschien den meesten aanleg toe gehad hadden, waren door hunne affaires het meest in eene vijandige positie geplaatst. Vruchteloos beweerde ik, dat zelfs uit een geheel conservatief standpunt Lamartine, die de anarchie gestuit en tijdelijke orde hersteld had, zegening in stede van vervloeking verdiende. Men was niet tot gunstiger inzigten te stemmen, zelfs niet door de verklaring van Russell ‘dat het Engelsche gouvernement Frankrijk niet beletten zoude zijnen inwendigen regeringsvorm naar welgevallen te wijzigen.’ -
Ik geloof dat deze uitvoerige aanhaling uit de Clercq's handschrift voldoende zou geregtvaardigd zijn als proeve van schrijftrant, en om de losheid van stijl. Maar mijn oogmerk met de mededeeling dezer uittreksels was tevens, hem zichzelven te laten schilderen, in oogenblikken die het wezenlijk karakter doen uitkomen, omdat ik mij later op die schildering beroepen zal, tot afkeering van een onverdiend verwijt. Het zal naauwelijks vermelding behoeven, dat deze bladen van geheel intiemen aard, door den schrijver als een monoloog met zich-zelven uitgestort, voor geen openbaarmaking bestemd waren.
Het jaar, dat voor hem in zoo angstige spanning begonnen was, had grooten invloed op zijn levenslot en betrekkingen. Het bragt hem in een' werkkring te 's Gravenhage, waar zijne bekwaamheden ten algemeenen nutte gebruikt- en aan den toets van praktijk en aanraking met de eischen der maatschappij zouden onderworpen worden. Eene memorie over Limburg, door hem bij het toenmalig Bewind ingezonden, bezorgde hem eene aanstelling als referendaris bij het Departement van Financiën. Geen afschrift van
| |
| |
deze memorie is onder zijne nagelaten papieren - allen met de uiterste naauwkeurigheid in omslagen gerangschikt - terug gevonden: maar zij voldeed de leden van het gouvernement dermate, dat de opsteller om strijd begeerd werd. Het talent van de Clercq, is ons ten waarborg, dat inhoud en vorm om den voorrang zullen gedongen hebben. Hij bleef als ambtenaar niet beneden de groote verwachtingen, door zijne antecedenten opgewekt. Alles wat uit deze afdeeling kwam, droeg den stempel van zijnen helderen, scherpzinnigen, praktischen geest. Een tal wets-ontwerpen, belangrijke Tractaten werden door hem gesteld, of toegelicht, en ingewikkelde punten duidelijk uiteen gezet. Vooral is zijn naam aan de nieuwe Nederlandsche scheepvaart-wetgeving verbonden: deze is geheel zijn werk: en de bekwaamheid, waarmede hij die taak verrigtte, heeft niet slechts in het vaderland goedkeuring, maar hulde en toejuiching zelfs bij tegenstanders zijner beginselen in den vreemde gewekt. Hooren wij wat een zeer kundig bestrijder, de Antwerpsche koopman en reeder H.F. Matthijssens, over de Memorie van Toelichting zegt: ‘Mais avant de procéder à notre travail d'analyse et d'appréciation, nous croyons qu'il ne sera pas inutile de faire remarquer avec quel soin particulier l'habile auteur de l'exposé des motifs s'est efforcé de faire ressortir dans la partie de son travail où il traite plus spécialement de l'abolition des droits différentiels, l'esprit libéral dont sont animés les promoteurs des trois projets de loi. Eloquence réelle, déductions historiques, discussions scientifiques, raisonnements captieux, rien ne lui coûte! Pour ce plaidoyer, il a fait appel à toutes les ressources de son esprit, et ces ressources, nous le reconnaissons volontiers, sont immenses.’ (La Hollande, l'Angleterre et la Belgique, Anvers 1850. p. 54). Dit is het oordeel van een' vreemdeling, die zelfs den naam niet kende van den steller der Memorie, wiens talenten hij roemt. Een doorkundig vaderlandsch geleerde, die de Clercq, bij zijn leven hoogschatte
| |
| |
en nog eenige bloemen wilde strooijen op zijn graf, zegt in de Konst- en Letterbode 1857 No. 44. ‘Over een onderwerp dat zeer drooge, zeer stoffelijke redenering te vorderen en weinig verheffing toe te laten schijnt, schreef hij op eene wijze, die èn de zaak voordeel deed èn der Nederlandsche welsprekendheid tot eer verstrekte.’ Wij zouden die lofspraak met een tal gunstige getuigenissen kunnen vermeerderen: slechts ééne oordeelvelling vinde hier nog eene plaats, zoowel om de achtbaarheid van den regter, als omdat wij tegen een deel van het gestreken vonnis moeten opkomen: de vrijspraak is zeker, zoodra de gronden van het verzet overwogen zijn. De Heer Groen van Prinsterer prijst in zijne rede van 29 Junij 1850 insgelijks ‘de uitnemende redactie der stukken,’ maar laakt tevens ‘een toon van vooringenomenheid, van opgewondenheid, van toegeven aan eene zeer werkzame verbeelding, welke somtijds de wezenlijkheid uit het oog deed verliezen.’ Twee voorbeelden worden bijgebragt: in plaats van sommige kamers van koophandel, wordt van de kamers van koophandel, van het eenparig gevoelen van den Nederlandschen handelsstand gesproken: en de bezwaren van een niet onaanzienlijk getal leden waren in de Memorie van Beantwoording niet genoegzaam geteld. Na eene klagt, dat dit doordrijven de revolutionaire politiek brengt op materieel terrein, vervolgt de spreker met deze woorden, waartegen ons protest is gerigt: ‘Sommige bekwame en talentvolle landgenooten, die behoord hebben tot de voorstanders van liberale begrippen, die wel geene socialisten waren, maar toch op het hellend vlak stonden, die wel niet Proudhon voor een financier, maar toch zeker Lamartine voor een staatsman hielden, hebben daarna, door de gebeurtenissen geleerd, op uitnemende wijze betoogd, dat eene hervorming om waarlijk hervorming te zijn en duurzaamheid te hebben, niet onverwijld en onvoorwaardelijk, maar langzamerhand en met eerbied voor het bestaande tot stand moet worden gebragt. Onder die berouwelingen, zijn er, welke zich thans
| |
| |
op het gebied der materiële belangen werpen en daar de les wederom vergeten die zij aan eene duurgekochte ervaring hadden ontleend.’ Adviezen II. 521.
De teregtwijzing is ongegrond en onverdiend. Het uitnemend betoog is de Inleiding tot de Clercq's geschrift over de hervorming der Engelsche Scheepvaartwetten in 1850 verschenen, doch de man, die op het hellend vlak stond, heeft niet daarna, als berouweling, door de ervaring en dure lessen geleerd, maar vooraf, als profeet, door zijne schrandere opmerkingsgave geleid, in even voortreffelijk proza, diezelfde theorie verkondigd. Nooit voorzeker sprak de Clercq zijne overhelling tot de relatieve waarheid der socialistische stelsels en denkbeelden rondborstiger uit, dan in zijne drie artikelen over Louis Blanc, in 1845 geschreven. Toen was hij op het toppunt, de ακμη zijner ingenomenheid: en toch schreef de scherpzinnige beoordeelaar van hunne pogingen tot maatschappelijke hervorming, in No. I. bl. 32: ‘die toenadering zou grooter en gereeder zijn, ware het niet dat men voor de overdreven denkbeelden van enkele socialisten, voor de onbesuisde wijze waarop zij hunne theoriën voordragen, en ook vooral voor de politieke middelen die zij gereed zijn tot dier verwezenlijking te bezigen, eene vrees koesterde, die huiverig maakt voor de bekentenis, dat men het ten deele met hunne inzigten eens is...... De socialisten zelve zijn ook van hunnen kant een aanzienlijk eind weegs nader gekomen. De tijd is niet meer, toen aan elk hervormingsplan de voorslag ten gronde gelegd werd, de geheele tegenwoordige maatschappelijke orde om te keeren, en op hare puinhoopen den zetel van het couple prêtre der St. Simonisten of de phalanstères van Charles Fourier op te bouwen.’ .. in No. II. bl. 77: ‘En die maatschappelijke ongelijkheid, wij hebben de getuigenis van Louis Blanc zelven in ons voordeel, zij kan niet met een tooverslag worden opgeheven. Laat morgen eene onverbiddelijke lex agraria alle fortuinen gelijk maken: over dertig jaren hebt gij de oude ongelijkheid
| |
| |
terug, en in dien tusschentijd verwarring en ellende tevens. Geene omwenteling, waarvan het doel niet bepaald en uitvoerbaar is, waarvan het programma niet naauwkeurig is afgeteekend, kan blijvend zijn: zij leidt slechts tot eene verderfelijke reactie, zij voert de maatschappij terug in stede van haar vooruit te brengen .... Zijn niet kalmte en orde de eerste voorwaarden, zoo men de middelen vinden wil, welke ons uit den huidigen toestand redden kunnen, en het verderf afwenden dat ons bedreigt: ... het antwoord op de beangstigende vraag moet door de wetenschap, niet door den opstand gegeven worden’ ... en eindelijk, in No.III. bl.151: ‘Éen gebrek althans hadden zij allen met elkander gemeen: overal werd eene gewelddadige en plotselinge afbreking gevorderd der lijn, tot nog toe door de historische ontwikkeling der maatschappij gevolgd: nergens was de weg aangewezen, waar langs men op eene geleidelijke wijze uit den tegenwoordigen toestand tot den verlangden zou kunnen geraken.... Door van eene volstrekte omverwerping der tegenwoordige orde van zaken eene onmisbare voorwaarde te maken der verwezenlijking zijner plannen, maakt men de verwezenlijking onmogelijk. Eerst wanneer men zich op het bestaande grondt en vandaar in zijne ontwikkelings- en hervormingsplannen uitgaat, kan men zich met eenigen uitslag vleijen ... (bl.161): Geene nieuwe maatschappij kan op de puinhoopen der oude worden opgerigt: elke verbetering moet eene trapsgewijze zijn: in het bestaande zelve moeten de kiemen eener aanstaande hervorming gezocht worden.’ Elke bijvoeging ware overbodig, inzonderheid na de wijdloopige mededeeling uit de MSS. aanteekeningen, onder den schok der gebeurtenissen van Februarij 1848: daaruit blijkt, hoedanig de Clercq's denkwijze over Lamartine was. Ik heb die dagen bij en met hem doorleefd: onvergetelijk zijn mij onze gesprekken: en ik herinner mij, hoe laag-gestemd zijne verwachting was omtrent de resultaten der werkzaamheid van Louis Blanc: ook om het plotselinge, onvoorbereidde der proefneming.
| |
| |
Wat nu het tweede lid der teregtwijzing in de rede van den Heer Groen betreft, de uitwerkselen der gewijzigde Scheepvaartwetgeving zijn kort na hare invoering door de Clercq in een opzettelijk geschrift aangewezen: maar ik beroep mij liever op de ondervinding van zeven jaren, ter beslissing der vraag, wie, de verdedigers of de bestrijders der voorstellen, zich illusie hebben gemaakt, en of ‘ligtvaardig heenhuppelen’ over denkbeeldige, uit de lucht gegrepen bezwaren niet het eenig voegzaam antwoord is gebleken?
Terwijl Dr Clercq zich in ambtsbetrekking met de ontwerpen tot herziening onzer nationale scheepvaart-wetten bezig hield, wijdde hij eenige vrije uren aan het onderzoek der gewigtige hervorming der Engelsche wetgeving op de navigatie. Tot hare eenvoudigste uitdrukking herleid, bepaalt zich deze, ja tot de opheffing van een verbod: maar die intrekking stond gelijk met eene omwenteling op het gebied der handelsbetrekkingen en van het onderling verkeer der volken. Ingebeelde wijzen, verbaasd over eigen scherpzinnigheid, hebben gewaarschuwd, en de goedgeloovigheid dier eenvoudigen bespot, die in dezen maatregel de natuurlijke voltooijing meenden te zien van een veeljarig streven. De gelijkstelling door Engeland aangeboden, was slechts eene gewaande. Het was alleen in de zekerheid van een onbetwistbaar overwigt, dat het zich bereid verklaarde een' wedstrijd aan te gaan, reeds beslist eer hij was aangevangen. Het is bekend, hoe spoedig in Groot-Brittannie zelf van staatslieden en reeders de palinodie is vernomen. De Clercq toont in zijn werkje even welsprekend als grondig aan, hoe de hervorming, vrucht van zuiverder begrippen, tevens door Engelands wezenlijk belang, werd aanbevolen. Hij splitst zijn betoog in zeven afdeelingen: eene Inleiding: een historisch overzigt: de Scheepvaart-wetten voor 1850: het onderzoek der commissie: de beraadslagingen in het parlement: de tegenwoordige wet: Besluit.
Het onderwerp van dit uitmuntend geschrift moest in een
| |
| |
commercieel land algemeene belangstelling hebben gewekt: toch schijnt het, in beperkter lezerenkring zelfs, niet dien bijval te hebben ontmoet, waarop het reeds om de zeldzame verdiensten van taal en stijl, mogt aanspraak maken. Ons oordeel wordt zoo ligt door persoonlijke ingenomenheid beneveld, dat ik mij in dit Levensberigt van een' geliefden, innig betreurden vriend ten regel heb gesteld, om, waar het kon, anderen of hemzelven te laten spreken. De Clercq was te waarheid-lievend, te opregt, te afkeerig van schoonen schijn, dan dat zijne nekrologie iets anders dan een eerlijk streven naar waarheid mag ademen. Ieder beslisse dus voor zich zelf, of de lofspraak overdreven is, wanneer deze ‘Inleiding’ uit een letterkundig oogpunt wordt gelijk gesteld met de beste stukken van ons Nederlandsch proza. De vergelijking met bovenstaande uittreksels uit de Clercq's opstellen over Louis Blanc kan tevens de beschouwing regtvaardigen over de onverdiende blaam van den Heer Groen.
‘Hervorming is in de jongstverloopen jaren de algemeene leuze geweest. Sinds bij dien kreet de Julij-troon ineenstortte en de afgrond der omwentelingen zich opende, hoe vele hervormingen zijn er niet beproefd en doorgedreven, hoe vele andere niet voorgeslagen en aangedrongen! Tegenover deze alle, diep ingrijpende als zij waren in het staatkundig en maatschappelijk leven der volkeren, schijnt welligt in veler oogen de hervorming eener Scheepvaart-wet van slechts ondergeschikt belang.
En inderdaad, toen nog geen twee jaren geleden geheel Europa gereed scheen zijne instellingen en staatsvormen als een afgedragen kleed van zich te werpen, de grenslijnen zijner volkenkaart te verleggen en de herinneringen aan zijn verleden uit te wisschen, liet de angstige spanning, waarmede ieder den verrassenden loop der wereldgebeurtenissen volgde, der belangstelling geene plaatse, waarmede in elk ander tijdperk eene tijding als die van de aanstaande afschaffing der befaamde en aloude Navigatie-Acte ware begroet
| |
| |
geworden. De geschiedenis scheen vleugelen te hebben aangeschoten, en bij de plotselinge versnelling van hare vaart was de standaard, waarnaar men voormaals het belang der feiten plagt af te meten, onbruikbaar geworden.
Sinds echter is veel veranderd. De stroom is in zijne bedding terug getreden en het ondergeloopen land vertoont nog bijna hetzelfde aanzien als vóór de overstrooming. Zoo hier en daar de geweldige schok blijvende uitwerkselen heeft achtergelaten, veel wat tegen den ligtsten aanval onbestand scheen, bleef niet slechts bewaard, maar werd versterkt en gestevigd; veel zelfs, wat onherroepelijk verouderd scheen, werd plotseling verjongd: verdorde stammen schoten frissche loten, versteende instellingen ontwaakten tot een nieuw leven.
Nog voorzeker is de strijd tusschen de tallooze schakeringen van denkbeelden en meeningen, die in den nu bijkans tweejarigen kamp beurtelings zegevierden en onderlagen, verre van beslist. Ééne gevolgtrekking echter - zij moge dan eene geruststellende of eene teleurstellende zijn - schijnt door de ervaring dier gewigtige jaren gewettigd. Zij is deze: - dat geene hervorming van wezenlijk belang en hechten duur met een tooverslag in het leven wordt geroepen; - dat de snelheid van het verval evenredig is aan de overhaasting van den opbouw; - dat instellingen, om in het volksleven wortelen te schieten, langzaam rijpen moeten, en eerst laat en allengs den vollen wasdom bereiken.
Die overtuiging heeft veler blik meer dan vroeger naar dien staat gerigt, welks instellingen in haren krachtigen bloei en beproefde duurzaamheid de heilrijke vruchten vertoonen der gunstige omstandigheden, waaronder zij ontstaan en ontwikkeld zijn. Zoo ergens, dan is in Engeland het gelukkig evenwigt tusschen de beginselen van gezag en vrijheid gevonden, welke elders zoo vele gemoederen verdeelen; maar zoo ergens, dan zijn ook in Engeland de staatsinstellingen als uit den boezem des volks ontsproten en met het volksleven zaamgeweven. Zucht naar vooruitgang en ontzag
| |
| |
voor het bestaande hebben steeds in de geschiedenis dier merkwaardige natie elkander opgewogen en wederzijds voor overdrijving bewaard, en zoo elke dier beide rigtingen steeds meer uitsluitend door eene bepaalde staatspartij vertegenwoordigd werd, zoo hebben, volgens de uitdrukking van Macaulay, de uitstekendste voorstanders van elke rigting zich steeds het naast aan de gemeenschappelijke grens bevonden. Wat in de oogen van Burke de standaard van den echten staatsman was: eene neiging tot behouden, gepaard met eene geschiktheid tot verbeteren is in waarheid steeds het deel van Engelands uitstekendste staatslieden en eenigermate zelfs de kenmerkende eigenschap der geheele natie geweest.
Eene hervorming in Engeland wekt dan ook reeds daardoor meerdere belangstelling dan eenige andere. Geen onberaden toegeven aan de veranderlijke volksmeening, geen ligtzinnig involgen van den indruk des oogenbliks is dáár te duchten. Wel oefent de volkswil eenen magtigen en op den langen duur onwederstaanbaren invloed; maar het is niet de driftige en vaak onredelijke begeerte eener opgeruide menigte, die ingewilligd - het is het ernstig verlangen eener bezadigde en welingelichte meerderheid, waar aan gehoor wordt gegeven. Geen bedroevender tooneel, dan wanneer eene onbedachte schare, vaak even onbekend met de oorzaken als met de geneesmiddelen van haar lijden, de schendige hand aan beproefde instellingen slaat! Geen grootscher schouwspel, dan wanneer eene verlichte natie, toegerust met al de hulpmiddelen eener grondige en wijdverspreide kennis, met zich zelve over de regeling der belangrijkste staatsaangelegenheden beraadslaagt en gewigtige hervormingen, door de omstandigheden geboden, met kalme beradenheid tot stand brengt.
Zulke hervormingen echter zijn van te hooger gewigt, wanneer zij een dier punten betreffen, welke met de voornaamste bronnen van nationale welvaart in verband staan. Zonder iets aan het gewigt van bloot staatkundige hervor- | |
| |
mingen te willen ontnemen, geloof ik mij, in den tegenwoordigen tijd vooral, op het algemeen gevoelen te mogen beroepen, wanneer ik aan die, welke de regeling van handelsof nijverheids belangen raken, een nog hooger gewigt toeschrijf. In de vorming en verspreiding toch der maatschappelijke kapitalen ligt inderdaad niet slechts de groote hefboom, maar het wezen zelf der beschaving opgesloten. - Van de vermeerdering of de opdrooging der bronnen van nationale welvaart hangt niet alleen de staatkundige beteekenis der volkeren, de bloei en de rust der maatschappijën, het welzijn der huisgezinnen, het levensgenot der enkele burgers af; maar met haar staan ook de handhaving en verspreiding van kennis en zedelijkheid in het naauwste verband.
Geene onderwerpen vergen dan ook omzigtiger behandeling dan deze, geene eigenen zich minder tot gewaagde proefnemingen. Zelve meestal onvermogend nieuwe bronnen van welvaart te openen, zijn de Regeringen die zich tot zulke proefnemingen hebben laten verleiden, er slechts al te vaak in geslaagd bestaande te verleggen of te doen opdroogen. Op geen terrein hebben de beste bedoelingen zoo vaak tot de verderfelijkste uitkomsten geleid.
Ook van dezen kant echter onderscheidt zich de Engelsche hervorming van hetgeen bijna gelijktijdig elders beproefd of althans aangeprezen werd. Wel verre van den invloed der Regering op de bestiering der algemeene nijverheid uit te breiden, of den handel ten gevalle van bijzondere belangen of geliefkoosde stelsels aan banden te leggen, heeft men in Engeland eene bescherming, tot nog toe verleend, ingetrokken, een dwang, tot nog toe geoefend, gestaakt. Tot hare eenvoudigste uitdrukking herleid, bepaalt zich de hervorming der Engelsche Scheepvaart-wetten tot de opheffing van een verbod.
Eer men evenwel die hervorming deswege gering schatte, houde men in het oog, dat die opheffing de kroon zette op eene reeks van maatregelen, welke bijna geen tak van En- | |
| |
gelands handel en nijverheid onaangeroerd, geen deel zijner commerciële wetgeving onveranderd gelaten hadden; - dat het verbod, hetwelk daarmede verviel, in veler oog het steunpunt van Engelands handelsbloei, het bolwerk zijner maritieme grootheid was.
Het schijnt overbodig, hierbij tevens te herinneren, dat die hervorming meer dan eenige andere in onmiddelijk verband staat met de belangen van andere natiën, en niet het minst met de onze. De oplettendheid welke zij hier en elders bij velen heeft gaande gemaakt, die anders weinig gewoon zijn zich in de aangelegenheden van het buitenland te verdiepen, bewijst dat althans deze zijde van het onderwerp niet geheel over het hoofd is gezien’ (bl. 1-6).
Voor Nederlanders was de intrekking van de overblijfselen der befaamde acte dubbel de aandacht waard, omdat zij oorspronkelijk tegen Holland was gerigt. Nog schuilen vele bijzonderheden van hare wording in het duister, die wij niet wanhopen door de onvermoeide geschiedvorschers onzer dagen te zien aan het licht gebragt. Dat hare heillooze strekking voor onzen handel hier terstond begrepen werd, blijkt uit de krachtige, schoon ijdele pogingen, door een afzonderlijk gezantschap beproefd om het gevaar te keeren. Het verbod werd destijds in Engelands belang onvermijdelijk beschouwd, en Cromwell was de man niet om ontworpen maatregelen op te geven, voor de grootheid en magtsuitbreiding zijns volks berekend. Bevoegde regters hebben zijn doorzigt bij deze acte geroemd, en Adam Smith hechtte zijn zegel aan deze uitspraak. Misschien is in de beschouwing van de Clercq die zijde der Engelsche verbodsbepalingen te veel in de schaduw gesteld; dit althans was het gevoelen van sommigen; doch hij schreef geen historisch onderzoek naar het doeltreffende der oorspronkelijke verordening, maar een beknopt overzigt van de werking die, na verloop van twee eeuwen, de fragmenten, de flarden der acte van 1651 nog konden te weeg brengen. De wijze waarop hij de beraadslaging in
| |
| |
het parlement ontleedt, is een nieuw bewijs van zijne gaaf om door inkleeding te boeijen, en in een kort résumé niets voorbij te zien wat tot eene heldere voorstelling noodig is. Hoevele lezers, thans door zinledige inhoudsopgaaf van parlementaire debatten afgeschrikt, zouden gewonnen worden, zouden genot vinden in de kennisneming, zoo iets van de Clercq's talent die mededeelingen bezielde. Geest en leven zouden in de plaats treden van afmattend, eentoonig gegons: de groote volksaangelegenheden van het beschaafd Europa, die steeds weêrklank vinden in het Britsche parlement, en de taal der welsprekendste redenaars ingeven, zouden ook Nederlandsche harten doen kloppen, en ons losmaken van die bekrompen wereld-beschouwing, waaraan een klein volk in zelfzuchtige, eigenlievende bedoelingen verzonken, zich zoo noode onttrekt. Het hoofdbeginsel, dat b.v. de hervorming der Engelsche Scheepvaart-wetten noodzakelijk maakte, en dat, volgens de Clercq, het verschil van toestand tusschen het nieuwe Engeland van Peel en Cobden en het Engeland van vroeger dagen kenschetst, ‘om niet langer in de vernietiging, maar in de ontwikkeling der welvaart van andere natiën, de voorwaarde van eigen bloei te zien,’ - dit hoofdbeginsel is alleen voor hem verstaanbaar, die het na de bestrijders gehoord te hebben, aanneemt.
Ruim drie jaren had de Clercq zijne betrekking bij het Departement van Financiën vervuld, toen de directie der Handelmaatschappij hem tot haren Secretaris verlangde. Zoo zijn naam reeds eene aanbeveling was, - de afgunst alleen kan loochenen, dat hij uit zijnen werkkring te 's Gravenhage de beste aanspraak medebragt. Er waren onder de leden van het bestuur invloedrijke mannen, die hem hadden leeren kennen uit zijnen arbeid als ambtenaar, en niet noodig vonden naar andere titels te vragen. Met den aanvang des jaars 1852 aanvaardde hij de pligten van zijn nieuwen post, die hij tot zijnen dood bleef vervullen, met eenen ijver en bekwaamheid, die niets te wenschen lieten: een waardige
| |
| |
mond heeft aan zijne groeve betuigd, ‘dat de Clercq als Secretaris der Nederlandsche Handelmaatschappij die betrekking waarnam, zoo als hij-alleen dit konde.’ Om dit te doen, moest hij natuurlijk zijne beste krachten wijden aan de dagelijks terugkeerende werkzaamheden van zijn' ambt: tijdroovend, afmattend, door hem zelven soms genoemd ‘the drudgery of office,’ maar die hij onverdroten volbragt. Voor studie en letteren bleven toch enkele uren over: hij besteedde ze bij voorkeur aan de lectuur der buitenlandsche tijdschriften, die hem op de hoogte hielden der vorderingen in wetenschap en kunst, en in een kort bestek de vrucht van moeitevolle nasporingen als ‘gepelde noot’ toereikten. Tot de klassieke oudheid werd hij weer aangetrokken door het lezen van ‘Grote's History of Greece:’ het Grieksche leven vertoonde zich daar in een' vorm, voor zijn oog bekoorlijk: want het licht der nieuwere beschaving heldert verschijnselen der oude wereld op, en de auteur, practisch staatsman en financier, verklaart juist op de wijze die de Clercq, meest behaagde. Hij nam Homerus op nieuw ter hand, en vond in eigen fijnen smaak den besten toetssteen om het genie van den dichter te waardéren: gewis werd het genot verhoogd, omdat nu de lezing geen opgelegde taak was. Op de jaarlijksche reizen, die hij meestal in den nazomer met driftig verlangen ondernam, had hij Horatius ten medgezel gekozen: ‘the most gentlemanlike of Roman poets,’ zoo als Shaftsbury hem noemt, en door dien karaktertrek reeds lieveling van wie als de Clercq het betamelijke, το πρεπον, id quod decet, bovenal op prijs stellen. Is de verwachting ongegrond, dat zulk een talentvol beoefenaar der ouden, zoodra hij de hervatte studiën tot zekere rijpheid had gebragt, de vruchten in blijvende gewrochten aan zijne landgenooten zou hebben aangeboden? Zelden was hij werkzaam zonder een bepaald doel: wie weet niet, dat onderzoekingen zóó alleen waarde en belangrijkheid verkrijgen? Door antieke vormen veredeld, had welligt zijn
| |
| |
stijl nog zuiverder uitdrukking, nog meer gekuischte omtrekken aangenomen: de schoonheidslijn, nooit straffeloos te overtreden, wordt in de meesterstukken van het Grieksch genie eerst regt gekend.
Ik weet, dat de Clercq op het laatst zijns levens was aangezocht tot medewerking aan eene nieuwe uitgaaf van ‘geschriften’ zijns vaders: hij had ze toegezegd, was met het plan ingenomen, en wilde in eene Inleiding zijne beschouwingen doen voorafgaan. ‘Willem de Clercq geschetst door zijnen zoon’: het zou zijn meesterwerk geworden zijn, en voor onze letterkunde is de niet-volvoering nu onherstelbaar verlies. Als ik bedenk, hoe de zoon, door ondervinding gelouterd en geleerd, het warm gevoel van kinderlijke liefde bij het spreken over zulk een' vader den vrijen teugel had gevierd, en den adem uit hooger sfeer, die den Improvisator doortintelde, in de scheppingen van zijn vernuft had medegevoeld: of, bij de herinneringen uit zijne jeugd, overal den bezielenden invloed wedervond van zijns vaders geest, nu lettend op tallooze blijken van zorg en teederheid, die de jongeling onbedachtzaam voorbij ziet: - de eerbied van den zoon wegsmeltend in bewondering voor den vromen man met zulke gaven; of eindelijk met zijn' scherpen, kritischen blik de noodzakelijke voorwaarden had opgespoord om zooveel oorspronkelijkheid met zoo uitgebreide kennis te vereenigen - dan ontstaat een voorstelling van zijne welsprekendheid, die in zoodanige stoffe haar eigen uitgelezen onderwerp ontmoette, en zich zou hebben uitgestort in hemel-melody. Zij alleen kunnen zich eenig denkbeeld vormen van zijne geschiktheid voor eene zoo kiesche taak, wien het gebeuren mogt zijne gesprekken over den diep vereerden vader aan te hooren, en op te merken, hoe hij ook dan zich-zelf en zijne aandoeningen meester bleef.
Een ander voornemen, in welks uitvoering hij door den dood verhinderd werd, stond in naauwer verband met zijne gewone ambtsbezigheden. Hij wilde de bouwstoffen verzamelen
| |
| |
voor een werk over de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen, dat, onder zijne hand rijk aan veelzijdige beschouwingen, vooral uit het oogpunt van handel en beheer belangrijk had kunnen worden. Het plan toonde, gelijk een vroeger ontwerp door hem als jong Advocaat gevormd om Zachariä's Handboek voor ons burgerlijk regt om te werken, dat hij liefst wetenschappelijke onderzoekingen op een praktisch doel rigtte, en behoefte had het werk van den dag vast te hechten aan hoogere, meer algemeene beginsels. Voor zuiver historische nasporingen, afgescheiden van eenig dadelijk actueel belang had hij nooit regten zin, en bejammerde somwijlen dat groote scherpzinnigheid daaraan onnut verspild werd.
Zijne benoeming in 1856 tot lid eener Commissie van onderzoek naar de gevolgen voor onze handelsbelangen van eene eventuële doorgraving der Landengte van Suez deed hem met onvermoeide vlijt alle bronnen nagaan, die uit het buitenland, in tijdschriften, dagbladen, of monographiën toevloeiden. Ware 't hem vergund geweest de zamenstelling van het rapport te helpen voltooijen, er zou ongetwijfeld van zijne uitgebreide lectuur over dit vraagstuk licht ontleend - en partij getrokken zijn.
Andere letterkundige arbeid van de Clercq blijft niet ter vermelding over. Alleen zou ik hier kunnen bijvoegen zijne wakkere deelneming aan eene Vereeniging, mede door hem gesticht, ‘tot onderlinge oefening in mondelingen redetwist’, waarin vraagpunten van algemeen belang uit alle vakken van kunst en wetenschap besproken werden. Niet slechts riep hij die instelling in het leven, maar hij ontwierp haar reglement, hield als Secretaris de notulen gedurende de eerste twee jaren, zoo beknopt en naauwkeurig als hij steeds gewoon was, en vergastte zijne medeleden in schier elke vergadering op proeven zijner welsprekendheid. De stellingen door hem voorgedragen, werden altoos met warmte verdedigd, en droegen het kenmerk van zijne individualiteit. Nu eens beschouwde hij het ‘Socialisme,’ zijn doel, zijne wijze van
| |
| |
kritiek, zijne afdwalingen, zijne betrekking tot de staathuishoudkunde, zijne waarborgen tegen de gevaren van het staatkundig radicalisme, en de nivellerende theoriën van het communisme: zeer betwistbare punten, en voor het doel der Vereeniging bij uitstek geschikt. Dan weder koos hij het gezellig verkeer tot onderwerp: sprak over de wenschelijkheid van eene hervorming onzer gezellige toestanden, over den verfijnenden en veredelenden invloed van zulk eene hervorming op het huiselijk en famielie-leven; en prees als middel eene wijziging in de tijdsverdeeling bij ons gebruikelijk en in den vorm onzer meeste bijeenkomsten aan. Als bestrijder was hij even scherpzinnig als gevat, en ik herinner mij levendig, dat de verdediger het hagchelijkste deel zijner taak afgedaan rekende, wanneer hij den aanval van den geduchten tegenstander afgeslagen had.
Hoe gaarne hadden zijne vrienden hem behouden! maar God heeft 't niet gewild. Somwijlen gaf hij zelf een voorgevoel te kennen, dat zijn leven van korten duur zou zijn: en zij, die hem uit den omgang van vroeger tijdperk kenden, waren in de laatste jaren getroffen door de mindere opgewektheid van zijn verkeer. Tegen het einde van Augustus 1857 begaf hij zich op reis naar Frankrijk, maar was zelfs in het woelig, bij hem zoo geliefd Parijs veelal stil en ingetrokken. Het was alsof het vrolijk aanzien en leven der wereldstad hunne aantrekkelijkheid voor hem hadden verloren. Hijzelf en wie hem belangstellend gadesloegen, waanden dat de afmattende zomerhitte hem had uitgeput. Bij tusschenpoozen hernam ook de oude levendigheid haren invloed, en lokte eene voorstelling van Molière's ‘Femmes savantes’ zijne schrandere opmerkingen en fijne kritiek in vollen mate uit. In het vaderland teruggekeerd vatte hij zijne gewone bezigheden weder op, - ofschoon de ernst en zwaarmoedigheid zijner gesprekken niet onopgemerkt bleven. Al spoedig bleek het, dat deze stemming het gevolg en de voorbode van ziekte was. Eene hevige apoplektische koorts tastte hem
| |
| |
eensklaps aan, en haar geweld liet den kranken zelven reeds bij den aanvang geen hoop op herstel behouden. Hij worstelde nog eenige bange dagen tegen hare dreigende overmagt, en vond in kalme uren woorden van troost voor zijne treurende betrekkingen: zij getuigden van de voortdurende werkzaamheid bij een rijk begaafden geest, en openbaarden eene zijde van zijn gemoed, die hij gewoon was zelfs voor het oog zijner moeder te bedekken. Met een groet aan zijne vrienden, besloot hij een roerend afscheid van de zijnen: en bezweek in den avond van woensdag, den 21sten October 1857, in den ouderdom van bijna 36 jaren.
‘Wat zijn zes en dertig jaren ouderdom voor den geleerde?’ vraagt van der Palm. ‘Naauwelijks de tijd tot verzameling van genoegzame bouwstoffen, om daarna meesterstukken te kunnen leveren.’ Voor de Clercq is die latere dag niet aangelicht, maar het bovenstaande is te vergeefs geschreven, bijaldien niet de overtuiging aan mijne lezers werd medegedeeld, dat hij zich een gedenkteeken, een κτημα ες αει, bij langer leven had kunnen stichten, voortreffelijker dan al wat vroeger uit zijne pen is gevloeid. En voor welke betrekking of waardigheid hadden zijne vrienden hem niet bekwaam geacht! Nu blijft zijne schoonste eerezuil in hun hart opgerigt, - de herinnering aan zijn boeijend, geestig, innemend verkeer, het dankbaar aandenken aan zijne opregtheid en trouwe vriendschap, die hun de erkentenis op de lippen legt, - hem althans die deze bladen met natbetraande wangen nederschreef - dat onder de beste gaven en voorregten huns levens te tellen is, de omgang met Gerrit de Clercq.
's Gravenhage, Augustus 1858.
J. Heemskerk.
De Clercq verwierf den rang van Officier der Leopold-orde van België, en dien van Ridder der orde van St. Mauritius en St. Lazarus van Sardinië, om zijn aandeel in tractaten met beide kroonen gesloten. In Junij 1852 had de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem tot haar medelid benoemd. [Red.]
|
|