| |
| |
| |
| |
Levensberigt van Wessel Scholten.
Wessel Scholten, zoon van Wemmer Scholten en Hendrika van Zalingen, die tot den deftigen handelsstand behoorden, werd geboren te Amsterdam den 8 Mei 1785. Zijne ouders reeds vroeg bedacht hem eene opvoeding te geven, die met zijn aanleg het meest overeenkwam, zonden hem, na goed voorbereid te zijn door lager en middelbaar onderwijs, naar de latijnsche school van de stad hunner inwoning, aan wier hoofd destijds de Rector H. Hana stond. Na aldaar in 1796 op den leeftijd van elf jaren, zijn eersten prijs behaald te hebben, moest hij al spoedig deze school verlaten, naardien zijne ouders, voorstanders van het huis van Oranje, gelijk vele andere familiën, Amsterdam verlieten en zich buitenslands naar Emmerik ter woon begaven. Te Emmerik zette hij onder de leiding van den Rector Köls zijne letterkundige studiën met goed gevolg voort, en leerde er de Duitsche taal, als ware zij zijne moedertaal, met eene grondigheid, waardoor hij ze later steeds met gemak spreken en schrijven, en zijnen geest met de beste voortbrengselen van Duitschlands theologie en literatuur verrijken kon. Terzelfder tijd had zich mede onder den invloed der politieke gebeurtenissen naar Emmerik ter woon begeven de Heer en Mevrouw Junius van Hemert met hun zoon, laatst Procureur-Generaal | |
| |
bij het Hof van Zuid-Holland. De goede naam, dien Scholten zich meer en meer door zijne uitnemende vorderingen verwierf, bragt te weeg, dat de familie van Hemert zijn bijzonderen omgang voor hun slechts weinige jaren jongeren eenigen zoon begeerde en hem tot dat einde aan hun huis voor het bijzonder onderwijs van hun zoon verbond. Diezelfde band bleef ook nog voortduren toen de jonge van Hemert student werd.
In het jaar 1804 den 18 September werd Scholten op 19jarigen leeftijd als student der Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Utrecht ingeschreven en woonde er de lessen bij over de logica en metaphysica, van Rossyn; over de hebreeuwsche letteren en oudheden, van Sebald Rau; over de moraal en kerkelijke geschiedenis, van Huisman; over de Grieksche letteren en het N. Testament, van van Heusde. Vooral was het de laatstgenoemde, wiens onderwijs hem aantrok en die in hem dien ijver voor de beoefening der Grieksche letteren opwekte, die hem zijn gansche leven door bijbleef. Van Heusde was met dezen leerling dan ook bijzonder ingenomen en verheugde zich, toen eenige jaren later de band tusschen den leermeester en den leerling door nog naauwer banden gevolgd werd.
Aan het huis toch der familie van Hemert, die met van Heusde's ouders, te Rotterdam woonachtig, door vriendschapsbetrekking verbonden was, had Scholten reeds te Emmerik de zuster van zijnen leermeester, Andreëtta Christina leeren kennen; en zijne uitstekende verdiensten in de beoefening der wetenschap verwierven hem al spoedig, na zich van hare toegenegenheid verzekerd te hebben, ook de toestemming voor eene huwelijksverbindtenis van de aanzienlijke en rijk gezegende ouders, tot blijdschap van den beroemden broeder.
In de godgeleerdheid woonde Scholten de lessen bij van Jodocus Heringa, den man, die even als van Voorst te Leiden en Muntinghe te Groningen, de theologie had losgemaakt van de banden der vroegere Scholastiek en het kerkelijk leersysteem voor eene bijbelsche godgeleerdheid had doen | |
| |
plaats maken. Scholten, reeds met grondige philologische kennis der ouden toegerust, leerde van Heringa die ware exegetische naauwkeurigheid, die, even verwijderd van laxe interpretatie als van overdrevene akribie, door middel van grondige taalstudie in den geest en de ware bedoeling der schrijvers tracht in te dringen.
Van zijne bedrevenheid in de exegese gaf Scholten eene schitterende proef door het schrijven en den 14 Junij 1809 openlijk verdedigen van zijn Academisch specimen de appellatione του υιου του ανθρωπον, quâ Jesus se Messiam professus est, d.i. over de benaming ‘de Zoon des menschen, waaronder Jezus zich als den Messias aankondigde.’ In hetzelfde jaar werd hij proponent bij de Classis van Utrecht, ontving de collatie van Vleuten door het kapittel van Oud-Munster, werd door het huwelijk aan Mejufvrouw A.C. van Heusde verbonden, en hield den 6 Augustus 1809 te Vleuten zijne intreerede over Matth. VI. vs. 10a ‘Uw Koningrijk kome.’
Te Vleuten zette Scholten, voor zoover zijne ambtsbezigheden hem dit vergunden, zijne letterkundige en theologische studiën voort en legde er in de 8 jaren, die hij aldaar als herder en leeraar werkzaam was, den grond tot zijn eerst later uitgegeven werk de parabolis Jesu Christi.
De kleine werkkring te Vleuten was daartoe meer dan eenige andere geschikt. Scholten voelde zich dan ook aan die eerste standplaats bijzonder gehecht. Hij had zijne pastorie verwisseld met het buitenverblijf, het huis te Vleuten, waar hij de aangenaamste jaren zijns levens doorbragt, jaren ook daarom belangrijk omdat zij hem den omgang vergunden met van Heusde en andere letterkundige vrienden in het nabijgelegen Utrecht. Hij leefde er geacht als leeraar en bemind wegens zijne milddadigheid, vooral gebleken in het dure en schrale jaar 1816 door de zorg uit eigen middelen gedragen voor de behoeftigen der gemeente; en was zijn werkkring in het kerkelijke als predikant te Vleuten klein, hij zag zich tevens een ruimer kring van werkzaamheden geopend, toen hij in het sedert 1816 nieuw gevestigde kerkbestuur tot lid en scriba van | |
| |
het klassikaal Bestuur van Utrecht benoemd werd. Geen wonder dan ook, dat deze en gene beroeping naar elders, naar Burg op het eiland Schouwen in Zeeland, de collatie van Meerkerk in 1816, alsmede de officieuse aanbieding eener standplaats in België door hem van de hand gewezen werden.
Niet altijd echter kon die toestand, hoe gewenscht ook en in menig opzigt gelukkig, voortduren. In Augustus 1817 werd Scholten beroepen naar Harderwijk en begreep dat het zijn pligt was die roeping op te volgen. Hij deed er nog in hetzelfde jaar zijne intreerede met de woorden van Paulus, 1 Thess. V. vs. 25, Broeders, bidt voor ons.
Te Harderwijk opende zich voor hem een nieuwe werkkring zoowel in het kerkelijke als gewone maatschappelijke leven. Hij kwam er, toen het Athenaeum nog in wezen was en maakte zich onder de Hoogleeraren spoedig een aantal goede vrienden. Onder deze behoorden: de grijze Bernardus Nieuhoff, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte; J.O. Arntzenius, Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid; de toen nog jeugdige Hoogleeraren, Reuvens, in de Letteren, later het sieraad der Leidsche Hoogeschool; Vosmaer, in de Geneeskunde, die daarna als buitengewoon Hoogleeraar te Utrecht overleed; Amersfoordt, in de Oostersche talen, later overleden als Hoogleeraar der Theologie te Franeker; en onder de nog levenden van Lidt de Jeude, in de Zoölogie en vergelijkende Ontleedkunde. Scholten gevoelde zich hier geheel op zijne plaats, en maakte de gelegenheid tot wetenschappelijk onderhoud en wetenschappelijke oefening hem aldaar geschonken, niet weinig zich ten nutte. Hij deelde in aller achting en vriendschap, en ware het Athenaeum niet reeds het volgende jaar (1818) opgeheven geworden, dan bestaat er grond om te denken, dat de wensch der Hoogleeraren om Scholten in de plaats van J.A. Lotze in de Godgeleerdheid te zien aangesteld ware vervuld en hem een werkkring geopend geworden, waarop zijne verdiensten hem regt schenen te geven.
Het genot aan den omgang met zoovele bekwame mannen verbonden, was echter, gelijk gezegd is, slechts kortstondig. | |
| |
Met de opheffing van het Athenaeum ontvingen de oudere Hoogleeraren hun emeritaat en werden de jongeren verplaatst. Intusschen bleef Scholten in weerwil van dat gemis te Harderwijk met lust en ijver werkzaam. Niet slechts dat hij zijne studiën ijverig voortzette en aan zijn werk de parabolis arbeidde, maar ook in het praktische leven openbaarde zich zijne zucht om kennis en wetenschap uit te breiden. In 1819 werd hij benoemd tot lid der plaatselijke schoolcommissie, in welke betrekking hij zich, inzonderheid ook door het invoeren der leerwijze van Prinsen op de stadsscholen zeer verdienstelijk maakte. Voorts trok hij zich inzonderheid de godsdienstige belangen aan der koloniale troepen aldaar in garnizoen, en trachtte onder hen door bijzonder onderrigt en het verspreiden van Bijbels in verschillende talen christelijke kennis en godsvrucht te bevorderen. Met geen minderen ijver nam hij ook deel aan het bestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en van de Maatschappij van Weldadigheid, waarvan o.a. nog een en ander later in druk verschenen voorlezing ten bewijs kan strekken.
Te Harderwijk bleef Scholten als predikant en ook als scriba van het klassikaal Bestuur werkzaam tot 1822, in welk jaar hij beroepen werd naar de Gasthuiskerk te Delft, eene roeping, die hij toen, niettegenstaande de eigenaartige zwarigheden aan dien post verbonden, meende te moeten opvolgen. Met de woorden uit Joh. V. vs. 39a ‘onderzoekt de schriften’ nam hij nog in hetzelfde jaar een hartelijk afscheid van de gemeente te Harderwijk, en aanvaardde kort daarna zijne Evangeliebediening te Delft met eene leerrede over Matth. XXV: vs. 36b: ik ben krank geweest en gij hebt mij bezocht, waarin hij sprak over dat gedeelte der Evangeliebediening, 't welk den leeraar in 't bijzonder verpligt tet het bezoeken der kranken.
Zijne nieuwe betrekking leverde hem niet al dat geluk op wat hij er zich van voorgesteld had. Scholten, een man van de wetenschap en het studeervertrek, was tevens bij uitnemendheid de man van het praktische leven. In dit laat- | |
| |
ste opzigt leverde hem zijn nieuwe werkkring veel minder gelegenheid op dan zijne vroegere betrekking. Zijne leerredenen was hij ambtshalve verpligt in het namiddaguur te houden. Het anormale van zijne betrekking, die men uit zijne later uitgegevene geschiedenis der Gasthuiskerk en Gasthuispredikanten te Delft kan leeren kennen, bragt hem daarenboven, even als zijne voorgangers, in menige verwikkeling met zijne ambtgenooten. Wat hem in dit opzigt ontbrak, werd hem echter vergoed door de gelegenheid tot stille afzondering en studie. Hoe hij zich dien tijd wist ten nutte te maken bewijzen niet alleen zijne uitgegevene leerredenen en menige verhandeling bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Delft of in de Maatschappij Diligentia te 's Hage gehouden, gelijk ook eene en andere verhandeling geplaatst in ‘de Fakkel,’ een tijdschrift onder de redactie van den Heer Sprenger van Eyk, eene over de eerste Tusculana, eene tweede over het boek de Senectute van Cicero, eene derde over Seneca's geschrift de vitâ beatâ, maar inzonderheid zijn hoofdwerk de parabolis Jesu Christi, 't welk in 1827 het licht zag en de goedkeuring van bevoegde regters in en buiten ons Vaderland in hooge mate mogt wegdragen. Behalve dien arbeid verscheen in 1829 zijn Spicilegium animadversionum in Ciceronis de Oratore libros, waardig gekeurd door Bestuurders van het Utrechtsche Genootschap om in deszelfs werken te worden opgenomen, en waarvan het eerste gedeelte in de Latijnsche werken van dat Genootschap het licht zag. Voorts bragt hij zijne hulde aan de nagedachtenis van zijn ontslapen leermeester Heringa in een brief aan zijn geliefden zoon, den tegenwoordigen Hoogleeraar der theologie te Leyden, J.H. Scholten. Zoo bragt hij zijn leven in onafgebrokene werkzaamheid door, ook als lid van een te Delft gevestigden letterkundigen kring, aan de wetenschap de uren toewijdende die hij mogt afzonderen van zijne ambtsbediening. Hoe hij door de zijnen geschat werd, is gebleken uit de opdragt der leerredenen van den Hoogleeraar Scholten aan zijnen vader. Hij | |
| |
was een godgeleerde, gevormd door klassieke studie. Onbekrompen en vrij van stelselzucht was vrijheid van onderzoek zijne leus. De waarheid van het christendom stond bij hem vast, niet op grond van overlevering, maar door het inzigt, dat zij alleen aan verstand en hart op het gebied der godsdienst bevrediging kan schenken. Viel hem niet altijd die aanmoediging te beurt, die hij zou hebben mogen wenschen, het ontbrak echter niet aan bewijzen, dat men zijne verdiensten als man van wetenschap wist te waarderen. De Maatschappij Diligentia te 's Hage benoemde hem tot honorair medelid in 1829. Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap droeg hem het lidmaatschap op in 1830 en de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden in 1831.
Hij had het voorregt in 1847 zijne vijfentwintigjarige Evangeliebediening te Delft omringd van zijne familie, ambtgenooten en vrienden te mogen vieren, en bleef als predikant zijne dienst verrigten tot in 1851, toen hem na eene 42jarige Evangeliebediening eene eervolle rust te beurt viel. Ware zijne gezondheid minder wankelend geweest, hij zou zich die rust in menig opzigt ten nutte gemaakt en misschien nog een vroeger begonnen commentaar op den brief van Paulus aan de Efeziërs voltooid hebben. Dit werd hem niet vergund, ofschoon hij onder steeds afnemende ligchaamskrachten de levendigste belangstelling bleef betoonen in elk nieuw verschijnsel, dat op het gebied der Letteren en Godgeleerdheid zich voordeed. Hij achtte zich gelukkig den avond zijns levens te mogen doorbrengen te Leiden in het dagelijksch verkeer met zijn beminden oudsten zoon, den Hoogleeraar der theologie aldaar, die niets verzuimde om hem een schoonen avond des levens te bezorgen. Hij ontsliep den 5den December 1856 voor een beter leven. Zijne nagedachtenis zal in eere blijven bij allen, die eene klassieke vorming, grondig wetenschappelijk onderzoek en echt christelijke onbekrompenheid op prijs stellen.
Leiden, Julij 1857.
Chr. Krabbe.
| |
| |
| |
Lijst van door W. Scholten uitgegevene geschriften.
Specimen hermeneutico-theologicum de appellatione του υιου του ανϑρωπου, qua Jesus se Messiam professus est. Traject. ad Rhen. 1809.
Leerrede over Jes. XXXIII. vs. 1 en 2, gehouden den 13 Jan. 1814, op den algemeenen dank-, vast- en bededag, uitgeschreven door Z.K.H. den Heere Prins van Oranje, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden. Utrecht bij Altheer. 1814.
Hulde aan God ter plegtige viering van het feest der eerste verjaring van de afschudding van het Fransche juk, tevens het feest der verjaring van H.K.H. Mevrouwe Frederika Louise Wilhelmina, geliefde gemalin van Z.K.H. den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden, 18 November, in eene leerrede naar aanleiding van Ps. XLVIII. vs. 10. Utrecht bij Altheer. 1814.
Over de onderdrukking en wederbevrijding van Engeland, door Anselm von Feuerbach. Uit het Hoogduitsch vertaald. Utrecht bij Altheer. 1814.
Leerrede over Joh. I. vs. 48b, gehouden ter gelegenheid der plegtige inlijving van een Israëlitisch huisgezin door den H. Doop in de Christelijke kerk, 13 Januarij 1822. Zutphen bij H.C.A. Thieme. 1822.
Leerrede naar aanleiding van Gen. VII. vs. 19-21, ter aanbeveling van de ongelukkigen door den watersnood, gehouden te Delft 21 Febr. 1825, te Delft bij P. de Groot. 1825.
Diatribe de parabolis J.C. Delph. et L.B. apud B. Bruins et H.W. Hazenberg. 1827.
Zestal Leerredenen, Delft, bij B. Bruins. 1827.
Lijkrede gehouden op het afsterven van den Wel-Eerw. Zeer Gel. Heer C.J. van Noorden, in leven Predikant bij de Gasthuiskerk te Delft, den 26 October 1828 overleden, uitgesproken den 2 November 1828. Delft bij P. de Groot. 1828.
Spicilegium animadversionum in Ciceronis de Oratore libros. Pars I. Traj. ad Rhen. 1829.
| |
| |
Wesselii Scholten epistola ad Joh. Henr. Scholten fil. de Jodoco Heringa Elis. fil. dum erat in vivis Theol. Dre. et Prof. Ordin. in Acad. Rhen. Traj., vita functo 18 Jan. 1840. Apud Robert. Natan, Traj. ad Rhen. 1840.
Redevoering gehouden in de Waalsche kerk 21 October 1841, ter gelegenheid van het jaarlijksch verslag der Delftsche Afdeeling van het Nederlandsche Bijbelgenootschap. Delft bij H. Koster. 1841.
Gedachten over het ter sprake zijnde sluiten van een concordaat met den Paussel. stoel, door Christophilus. Amsterdam bij Saakes. 1841.
Geschiedkundige verdediging der Reformatie in de 16de eeuw door J. Ellendorf, uit het Hoogduitsch vertaald door Hierarchechthros. Amsterdam bij Saakes. 1842.
Iets over gemengde huwelijken en de godsdienstige opvoeding der kinderen uit dezelve en over de noodzakelijkheid dat ook door de Nederl. wetgeving hierin voorzien worde. Amsterdam bij Saakes 1843.
Toespraak aan de R. Kath. priesterschap der Nederlandsche zending door Anti-Romanus. Amsterdam, bij Weytingh en van der Hardt. 1845.
Leerrede over Hand. IX. vs. 36, uitgesproken op den 25 Januarij 1846, den eersten Zondag na de verjaring van Nederlands geëerbiedigde Koningin. Delft, J.J. Heringa. 1846.
Wat staat Europa, wat staat in Nederland te doen bij de gebeurtenissen van Frankrijk? 's Gravenhage, bij H.C. Susan, C.H. Zn. 1848.
Leerrede over Marc. IV. vs. 26-29, gehouden den 9 December 1849 ter bevestiging van zijn zoon B.W. Scholten in de Evangelie-Bediening aan de Lage Zwaluwe. Delft, bij W. Beets. 1850.
Gasthuiskerk en Gasthuispredikant te Delft; kort geschiedkundig overzigt. Leyden bij P. Engels. 1853.
Verhandeling over de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, beschouwd als een krachtdadig werkend middel, waardoor in Oud-Nederland gehechtheid aan orde en wet is bevorderd geworden en nog bevorderd wordt.
Verhandelingen in het Tijdschrift: de Vriend des Vaderlands.
Verhandeling over de zelfvoldoening, de schoonste belooning eener edele daad. Eerste Jaargang, no. 7. 1827.
Redevoering ter aanprijzing van deelneming aan het Genootschap ter zedelijke verbetering der gevangenen. Tweede Jaargang, no. 12. 1828.
| |
| |
Verhandelingen in het Tijdschrift: de Fakkel, uitgegeven door J.P. Sprenger van Eyk.
Verhandeling over den waren aard der verlichting. Dl. VII.
Verhandeling over de verpligting, welke de mensch aan zijne moeder heeft. Dl. VIII.
Verhandeling over de onsterfelijkheid der ziel naar de eerste Tusculaansche onderzoeking van Cicero. Dl. IX.
Verhandeling over het ware levensgeluk, naar Seneca. Dl. XI.
M.T. Cicero's verhandeling over den ouderdom. Dl. XIII.
Verhandeling over de hedendaagsche wijze van opvoeding van de menschen in het beschaafde Europa. Dl. XIII.
|
|