Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1857
(1857)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Levensberigt van Mr. Hajo Albert Spandaw.Toen ik, bij de ontvangst der Handelingen van de laatste vergadering onzer Maatschappij, de daaraan voorafgaande toespraak van den Voorzitter en de daarbij gevoegde korte levensschetsen van verschillende, ook bij mij hoog aangeschrevene mannen, had doorgelezen, gevoelde ik inderdaad berouw, door mijne al te voorbarig gedane toezegging aanleiding te hebben gegeven tot de mededeeling van het Bestuur, waarbij, op den inhoud dier Handelingen, onder de rubriek van levensberigten, dat van Spandaw als later volgende is aangekondigd: ik werd immers maar al te zeer overtuigd, dat het beter ware geweest de inzending van dat levensberigt niet op mij te hebben genomen; niet omdat ik iets hoegenaamd zou willen afdingen op het in des Voorzitters toespraak met weinige woorden ter neder geschreven oordeel, waar hij, de namen der vele laatst afgestorvene leden optellende, dien van Spandaw rangschikt onder de krachtvolle dichters, die reeds in den aanvang dezer eeuw zich lauweren gaarden en vaderlandsliefde in het gemoed des Nederlandschen burgers ontvonkten en aanvuurden; veel minder nog omdat ik het zou kunnen betwijfelen, dat de naauwkeurige levensberigten van onze ontslapene vrienden, - zoo als in die toespraak wordt gezegd, - de waardij der Handelingen onzer Maatschappij verhoogen; maar eeniglijk en alleen omdat ik | |
[pagina 118]
| |
levendig besefte, hoe de door het Bestuur onzer instelling ten dien einde in het werk gestelde moeite door zoo vele anderen beter had kunnen beloond worden dan door mij; omdat ik hoe langer hoe meer overtuigd moest wezen, dat mijn arbeid niet anders dan hoogst gebrekkig kon, en in ieder geval ver beneden de verdienste moest zijn van hem, wiens heengaan uit dit leven daartoe aanleiding gegeven had. Een levensberigt op te stellen, een dichter als mensch te doen kennen en beoordeelen, dit is en blijft, het werd meermalen opgemerkt, eene hoogst moeijelijke, eene kiesche zaak: zoodanig opstel, zulk eene beoordeeling aan het publiek mede te deelen niet alleen, maar ook, hier en daar althans, bijval te doen vinden, dit vordert zorg en talent: en zulks te meer naarmate de man, wiens leven men wil schetsen, wiens werken men wil beoordeelen, wiens wezen men uit dat leven, uit die werken wil doen kennen, te langer, te meer door bijna ieder gekend en beoordeeld is geworden. Maar de moeijelijkheid, de kieschheid van zulk een taak weegt nog zwaarder, de zorg en het talent voor de bewerking daarvan noodzakelijk zijn, bij het gemis hiervan, nog grooter hinderpaal in het volbrengen van die taak, wanneer men den man wiens levensberigt men mededeelt, hoog heeft geschat, in menig opzigt heeft bewonderd en lief gehad, maar tegelijk met zoo vele hem betreffende bijzonderheden onbekend is gebleven. Ziedaar het berouw, dat ik over mijne zoo ligtvaardig gegevene toezegging, die het levensberigt van Spandaw van mij heeft doen verwachten, heb moeten gevoelen, al aanstonds geregtvaardigd; ziedaar tevens de mij bezielende overtuiging gewettigd, dat ik, ook met den besten wil, niet anders dan hoogst gebrekkig aan de nu eenmaal op mij genomene verpligting zal kunnen voldoen. Ieder kent, wat zijne gedichten betreft, den man, die reeds in den aanvang onzer eeuw met roem bekend was op den Nederlandschen Zangberg, waar hij, ook door de grootste dichters onder zijne tijdgenooten gekend en gehuldigd, zijne plaats tot in hoogen ouderdom waardiglijk | |
[pagina 119]
| |
is blijven bekleeden; velen, zeer velen hebben Spandaw, wat zijn bijzonder leven, zijne maatschappelijke betrekkingen aangaat, beter gekend dan ik, die in de laatste jaren wel het voorregt heb mogen genieten nader en gedurig met hem in aanraking te komen, maar die toch, eerst bij verschil van leeftijd en woonplaats en later bij overeenstemming zelfs van werkkring en dichterlijke uitspanning, als uit den aard der zake onbekend was en schier onbekend ben gebleven met tallooze kleine bijzonderheden, welke een geregelde en meer gemeenzame omgang, in den huisselijken kring vooral, ons doet opmerken, en waardoor we, meer nog dan door openbare handelingen en geschriften, in staat gesteld worden niet enkel den dichter, maar ook den mensch in de verschillende omstandigheden des levens te leeren kennen en te beoordeelen. Eene door mijne hand alzoo ontworpene levensschets van den gevierden dichter kan wel niet anders dan onvolledig, eene door mij uitgesprokene, of ter nedergeschrevene beoordeeling van zijn karakter, wel niet anders dan oppervlakkig en gebrekkig wezen. Ik moet het daarom blijven betreuren, dat de door het Bestuur in het werk gestelde bemoeijingen, om de handelingen onzer maatschappij ook door het levensberigt van Spandaw in belangrijkheid te doen winnen, met geen beteren uitslag zullen kunnen bekroond worden; maar ik mag, de mij opgedragene taak eenmaal hebbende aangenomen, daarvoor nu niet meer terug deinzen. Ik geef dan ook de volgende schets voor hetgeen ze is: eene beknopte opgave van slechts weinige mij medegedeelde bijzonderheden rakende het leven, - en mijne op eene niet veeljarige maar hoogst aangename kennismaking steunende uitspraak rakende het wezen van eenen man, wien ik, hem als regtsgeleerde, als burger en als mensch beschouwende, de grootste achting heb toegedragen: wien ik hem als dichter leerende kennen, heb lief gehad en hoogschattede: die mij zoo dikwijls, ook dan wanneer wij niet eenstemmig oordeelden of gevoelden, zijne levendige en enthusiastische wijze van voorstellen, zijne ligt ont- | |
[pagina 120]
| |
vlambare geestdrift, zijne nimmer uitgedoofde en altijd blakende zucht voor al wat goed en schoon was heeft doen eerbiedigen en bewonderen; en wiens nagedachtenis, ofschoon dan ook al door mijne levensschets niet naar eisch vereerd, nogtans bij mij en zeker bij velen nevens mij, als die van een edel en regtschapen man, maar te gelijk als die van een voortreffelijk dichter en vooruitgereisden vriend in gezegend aandenken zal blijven.
Hajo Albert Spandaw was de zoon van Georg Jan Spandaw en van Sara Anna Havering Tideman. Hij werd op den 23 October 1777 geboren te Vries, een in de Provincie Drenthe gelegen niet onaanzienlijk dorp, alwaar zijn vader destijds de betrekking van Predikant bij de Hervormde gemeente bekleedde. Ofschoon nu van geboorte een Drenthenaar, zoo werd onze Spandaw toch reeds in de eerste jaren zijner kindschheid een inwoner der Provincie Groningen, binnen welke hij sedert onafgebroken heeft geleefd en gewerkt. Zijn vader immers kort daarna naar ten Boer, een in die Provincie, niet ver van de stad Groningen gelegen dorp, beroepen zijnde, zag zich genoopt van standplaats te veranderen en verkreeg daardoor, bij misschien nog andere voordeelen, de voor zijnen zoon niet onvruchtbaar geblevene gelegenheid, dezen reeds vroeg onderwezen te zien door Hendrik Wester, destijds Schoolmeester te ten Boer en later, niet enkel in de Provincie zijner inwoning maar in geheel het vaderland en zelfs buiten de Nederlandsche grenzen, als onderwijs en opvoedkundige met roem bekend. Naar geest en ligchaam beide buitengewoon vroegtijdig ontwikkeld, maakte zich de jeugdige knaap dat onderwijs met eene zeldzame inspanning zijner vermogens ten nutte, terwijl binnen de ouderlijke woning zijne opleiding schier uitsluitend aan zijne moeder schijnt toevertrouwd te zijn geweest. Deze, eene hoogst | |
[pagina 121]
| |
verstandige en begaafde vrouw, die zelve de poëzij beoefende, bespeurde reeds vroeg den aanleg en den met elken dag toenemenden lust voor de dichtkunst in den levendigen en woelzieken knaap: zij zocht dien te ontwikkelen en aan te kweeken en vond er een bijzonder genoegen in, zijne kinderlijke verzen en kreupele rijmen na te zien en te verbeteren. Aan de zorgvolle leiding dezer moeder is Spandaw de eerste vorming van zijn dichterlijk talent verschuldigd geweest. Het levendig besef daarvan deed hem niet slechts altijd en overal met dankbaren eerbied van haar spreken, maar heeft hem ook in een zijner gedichten doen zeggen: ‘Ik was een kind en onbedreven,
Van dichten kende ik nog geen woord;
Geen versjen had ik ooit gelezen,
Een enkel liedjen naauw gehoord;
Ik wist niet wat poëten waren,
Mij boeide nog geen harmony,
Ik kende rijm, noch maat, noch toonen,
Geen harmony noch melody;
Maar toen voor mij mijn lieve moeder
Van Alphens kleine versjes las,
Toen sprak in mij een stem, die zeide
Dat dichten schoon en lieflijk was:
Toen voelde ik iets, dat zacht mij roerde,
Dat streelend was voor mijn gemoed;
Ik bleef aan moeders lippen hangen
En smaakte een onbegrijplijk zoet;
Ik kreeg nu lust om ook te dichten,
Mijn lieve moeder leerde mij,
Zij maakte zelve lieve versjes,
Zij onderwees me in poëzij.’
Hij beminde en vereerde deze moeder op eene zeldzame wijze: haar vroegtijdig overlijden bragt den toen nog naauwlijks twaalfjarigen knaap schier tot wanhoop en deed hem, bij de | |
[pagina 122]
| |
herinnering aan al de onder hare leiding gesmaakte kindsche genoegens, bijna twintig jaren later nog klagend zeggen: ‘Maar toen de dood zoo onmeedoogend,
Zoo onbeweegbaar voor mijn klagt,
De beste moeder mij ontrukte
En naar den hemel overbragt,
Toen moest ik, ach! zoo bitter schreijen,
Ik had geen vreugde in 't leven meer;
Nog treur ik als ik daaraan denke
En zink in sombre mijmring neer:
Mijn rijmlust scheen geheel verdwenen,
Ik was mijn droevig aanzijn moe;
Ik wilde een lijkgedichtje maken,
Maar had er moed noch krachten toe:
En wie ook zou mij onderwijzen?
Zij die mij leerde was niet meer;
Mijn lieve moeder was gestorven:
Ik maakte toen geen versjes weer.
Dan spoedig, ach! wat al te spoedig......’
en wat er verder in dit gevoelvol en zacht vloeijend dichtstukje volgt, dat, door Spandaw zelven later onder zijne Erotische poezij gerangschikt, reeds in 1808 werd ter neder geschreven en ten opschrift voert: ‘op de vraag, waarom ik de vrouwen bezinge?’ Men behoeft, deze dichtregelen met aandacht lezende, den dichter, uit wiens pen ze vloeiden, met zijne levendige verbeelding en hoogst prikkelbare gemoedsgesteldheid zeker niet persoonlijk te hebben gekend, om de onbepaalde, schier overdrevene waardering van het vrouwelijk geslacht, die hem overal kenmerkt, te kunnen opmerken niet alleen, maar om zich daaruit tevens, in verband tot hetgeen ik omtrent zijne vroegste kindschheid heb medegedeeld, het eigendommelijk wezen, den geest en de rigting zijner voor liefde en vrouwen steeds | |
[pagina 123]
| |
hoog gestemde poezij, wat hare eerste ontwikkeling en vorming betreft, duidelijk te kunnen verklaren. Spandaw heeft gedurende zijn geheel volgend leven den dood zijner moeder als een groot voor hem vooral onherstelbaar verlies beschouwd. Met kinderlijke dankbaarheid is hij, tot in de laatste jaren zijns levens, hare nagedachtenis blijven zegenen: terwijl de vrouwelijke leiding zijner eerste schreden, op den weg der kunst zoowel als op dien des levens, een onmiskenbaren invloed op hem als dichter niet alleen, maar ook als mensch moet uitgeoefend hebben en ongetwijfeld uitgeoefend heeft. Vandaar dan ook misschien, dat hij oneindig sterker aan zijne moeder dan aan zijn vader gehecht schijnt geweest te zijn, en van de eerste met heilige en soms dweepachtige verrukking kon gewagen: vandaar veelligt de buitengewone eerbied, dien hij der vrouw in de verschillende betrekkingen hares levens steeds is blijven toedragen, een onbepaalde, schier aan overdrijving grenzende eerbied, die hem, bij zijn ligt ontvlambaar temperament en groote gevoeligheid, bij uitnemendheid voor liefde en huislijk heil deed ontgloeijen en, onder anderen in den aanhef van zijn meer uitvoerig gedicht: ‘de Vrouwen’ (in 1807 het eerst, in 1819 ten tweedemale uitgegeven en in 1837 verbeterd herdrukt), heeft doen uitroepen: ‘Van mijn geboorte af aan, in de eerste vaag van 't leven,
Toen de onvergeetbre vrouw tot moeder mij gegeven
Mij spelende onderwees; toen in den kinderkring
Ik uit haar schoone ziel gevoel voor 't schoone ontving
En dartlende aan haar zij haar zachte deugd vereerde;
Van 't eerste tijdstip, dat ik onderscheiden leerde,
Dat ik den rijkdom door natuur ten toon gespreid
Aanschouwde, en 't zalig één in haar verscheidenheid;
En uit haar wondren, uit haar schoone en groote werken
De magt en wijsheid van een Schepper mogt bemerken,
Die 't al uit liefde, uit liefde alleen heeft voortgebragt,
En 't al uit liefde groei en leven schonk en kracht,
| |
[pagina 124]
| |
Mogt gij, o vrouwen! mijn bewondrende aandacht trekken,
Ik meende in u iets grootsch, iets Godlijks schier te ontdekken:
Wat schoonheen ik ook zag, wat wondren zonder tal,
De vrouw was in mijn oog het pronkstuk van 't heelal.’
Niet lang na den dood zijner moeder door zijnen vader naar Groningen gezonden, om zich eerst op de latijnsche school aldaar en later aan de Akademie voor zijn toekomstige loopbaan voor te bereiden, verkreeg hij èn door nu bijna geheel aan zich zelven te zijn overgelaten, èn door den omgang met die jonge lieden met welke hij in aanraking kwam, die geheel eigenaardige zelfstandigheid van karakter, die ongedwongene wijze van verkeer en te gelijk die enthusiastische vereering van andere, ofschoon niet in alles met hem instemmende, toch even als hij voor al wat schoon is blakende mannen, bij die even enthusiastische, zelden onderdrukte, soms scherp uitkomende afkeuring van wat in zijne schatting daartegen aandruischte, welke hem steeds hebben gekenmerkt en tot in het laatst van zijn leven zijn bijgebleven: terwijl ook toen reeds de omstandigheden van het vaderland niet zonder invloed waren op de denk- en handelwijze van den vurigen, maar niet in alles nadenkenden jongeling en hem, zoo hij meende, in het belang en voor het behoud van den grond zijner geboorte, zelfs in die dagen, toen hij buiten weten of voorkennis van zijn vader, als husaar dienst wilde nemen, door geestdrift weggesleept, in een opgewonden oogenblik tot het aankoopen van een paard enz. en dus tot eene onderneming deden besluiten, die hij kort daarna als onberaden en onuitvoerbaar wel moest laten varen, maar waarop hij toch roem mogt dragen en in lateren leeftijd met innig welgevallen kon terugzien. Aan de Groninger Hoogeschool, onder van der Marck, Schroeder, Cannegieter en anderen, voor de Regtsgeleerde loopbaan opgeleid, zag hij zich, in 1799, tot doctor utriusque juris bevorderd. In dit zelfde jaar reeds trad hij in den echt met Henrica Woortman, uit welk huwelijk elf kinderen zijn | |
[pagina 125]
| |
gesproten, waarvan zeven, met een groot aantal kleinkinderen en drie achterkleinkinderen hem hebben mogen overleven. Na zijne Akademische bevordering de regtspraktijk binnen Groningen als Advokaat hebbende opgevat, werd hij al spoedig benoemd tot Secretaris des Geregts van Selwert en Sappemeer: daarbij werden hem zóó vele onbezoldigde Commissien, ten algemeenen nutte of tot kunsten en wetenschappen betrekkelijk, opgedragen, dat er voor de beoefening zijner lievelingsstudie, de poëzij, bijna geen tijd voor hem overbleef. Bijzonder aangenaam was het hem, zoo als hij later meermalen zich uitdrukte, vooral daarom zich op eens van die tijdroovende en geen winst gevende werkzaamheden ontheven te zien, door zijne benoeming, in 1803, tot Secretaris der jurisdictie van de beide Oldambten; eene destijds hoogst belangrijke en voordeelige betrekking. Hij moest nu de stad Groningen verlaten; zijne aldaar achterblijvende talrijke vrienden en de veelvuldige genoegens aan het verblijf binnen eene Akademiestad zoo eigenaardig verbonden, en ook door hem op hoogen prijs gesteld, vaarwel zeggen, om zijne woonplaats over te brengen naar Zuidbroek, een op vier uur afstand van Groningen, in het Arrondissement Winschoten, hoogst aangenaam gelegen en welvarend dorp, alwaar hij tweeëntwintig jaren, de gelukkigsten, naar hij zelf mij meermalen heeft betuigd, van zijn leven, met de zijnen heeft doorgebragt en te midden van de genoegens van het vrije en onbezorgde dorpsleven, zich, in de van zijne beroepsbezigheden overblijvende uren, geheel aan de beoefening der letteren heeft kunnen toewijden: vanwaar dan ook de meeste zijner gedichten uit dit tijdperk zijnes levens dagteekenen. Bij de invoering der Fransche regtspleging in Nederland, in 1811, kwam de betrekking van Secretaris der jurisdictie van de beide Oldambten, tengevolge eener geheel veranderde orde van zaken, te vervallen. Onze Spandaw, die ze jaren lang met eer had bekleed, werd in stede daarvan benoemd tot Regter van Instructie in het Arrondissement zijner woonplaats, destijds | |
[pagina 126]
| |
veelligt het grootste en belangrijkste van de geheele Provincie, door dien het vruchtbaar en welvarend gedeelte van Oostfriesland tot aan de Eems, onder den naam van Reiderland bekend, toen mede daartoe behoorde. Om bij de invoering eener nieuwe, geheel vreemde regtspleging den geregelden gang der zaken zooveel doenlijk te bevorderen, bleef hij zich de vele en moeijelijke werkzaamheden aan zijne betrekking als Regter van Instructie verbonden een geruimen tijd getroosten, maar zag hij zich ongeveer een jaar later, zijnes ondanks wel genoodzaakt daarvoor te bedanken, omdat het hem volstrekt onmogelijk werd, met zijn toen reeds talrijk gezin, van de geringe aan dien post verbondene bezoldiging te kunnen bestaan. In dezen stand van zaken bleef er niet anders voor hem over, dan de vroeger begonnen maar kort slechts uitgeoefende Advocature weder op te vatten: en hoewel in den beginne met weerzin deed hij dit echter met algeheele inspanning zijner krachten en wel met een zóó gelukkig gevolg, dat hij, binnen zeer korten tijd, in het bezit geraakte van een zeer uitgebreide en voordeelige regtspraktijk. Hierdoor, en dit vooral was het doel van zijn streven, zag hij zich dan ook in staat gesteld aan zijne kinderen, in en buiten de ouderlijke woning, eene met zijnen stand overeenkomende opleiding te verstrekken, terwijl hij overigens de gelukkige onafhankelijkheid, aan de Advocature zoo eigenaardig verbonden, op zulk een hoogen prijs leerde stellen, dat hij der praktijk alleen zijne krachten wijdde en niet slechts andere maatschappelijke betrekkingen volstandig van de hand wees, maar zelfs in 1814 voor den hem aangeboden, met de beoefening der Poezij zoo naauw in verband staanden leerstoel voor de Nederlandsche taal en letterkunde aan de Groninger Hoogeschool bedankte. Na het ophouden van de Fransche heerschappij, bij de toen veranderde orde van zaken, werd Spandaw al spoedig gekozen tot Lid van de Staten en daarna van de Gedeputeerde Staten | |
[pagina 127]
| |
in zijne Provincie. Deze laatste betrekking later met die van Advokaat niet langer bestaanbaar geacht wordende, besloot hij om in het belang der zijnen de praktijk neder te leggen en de zoovele jaren met goed gevolg betredene loopbaan te verlaten. Hij liet zich zijne benoeming als Griffier der Staten van Groningen welgevallen; droeg zijn praktijk, zoo veel mogelijk, aan zijnen oudsten zoon over en verwisselde het meer eenvoudig dorpsleven te Zuidbroek weder met het verblijf in de stad Groningen, waar hij de aan zijne nu aanvaarde betrekking verbondene werkzaamheden met rusteloozen ijver waarnam, en tegelijk, in verschillende genootschappen zoo wel als binnen de muren van het boekvertrek, aan zijne zucht voor de studie en aan de beoefening der letterkunde en der poëzij, zoo veel de tijd hem dit toeliet, kon bot vieren. Bijna twintig jaren is hij als Griffier der Staten werkzaam geweest. In 1840 viel hem de onderscheiding te beurt om als Lid van de dubbele Kamer der Staten-Generaal te worden afgevaardigd. In 1846 eindelijk werd hij benoemd tot Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Groningen: en nu de administrative, of politieke betrekkingen, waartoe hij geroepen was geweest, geheel en voor altijd vaarwel zeggende, om het laatste tijdperk van zijn vast niet nutteloos doorgebragt leven weder meer bepaald en als uitsluitend op het gebied der regtsgeleerdheid te zien voorbij snellen, bleef hij, met deze hem opgedragene, eervolle en gewigtige waardigheid bekleed, sedert onafgebroken en tot aan zijnen dood, ten nutte der maatschappij als regter werkzaam; en heeft men, ten zijnen opzigte, naar veler getuigenis voorzeker, met zijne eigene, in 1824 ter neder geschrevene woorden gerustelijk kunnen zeggen: ‘Wie is de man, die d'achtbren schedel
Gerust en moedig opwaarts heft?
Die, slaaf der wet, maar vrij en edel,
Het heil'ge van zijn ambt beseft?
Het is de Regter, in wiens handen
Der burgren goed, hun duurste panden,
| |
[pagina 128]
| |
Hunne eer en leven, zijn gesteld;
Hij kent zijn roeping, voelt zijn waarde,
Hij, die de plaats bekleedt op de aarde
Der Godheid, als hij vonnis velt.
Rein daalde op hem, en overvloedig
De geest van Themis priesterdom;
Hij is regtvaardig en zachtmoedig
Hij gaat zijn weg en ziet niet om.
Wat hem, als mensch, ook mogt vervoeren,
Den Regter zal geen drift beroeren;
't Geweten houdt hij onbesmet:
Hij duldt er plooi noch rimpel tusschen,
Wanneer hij zich op 't eerekussen
In de achtbre vierschaar nederzet.’
De kundige en onbaatzuchtige pleitbezorger, de werkzame en onkreukbaar-trouwe ambtenaar, de gemoedelijke en onpartijdige regter wordt zeker, dit lijdt geene tegenspraak, niet overal en altijd gekend, veelmin met onderscheiding behandeld of naar eisch gewaardeerd. Spandaw evenwel heeft zich bij zijn leven over deze droevige waarheid minder te beklagen gehad, dan wel menig ander. In zijne verschillende betrekkingen toch, van den beginne af tot aan zijnen dood toe, door velen die met hem in aanraking kwamen geacht en naar verdienste geschat, genoot hij in hooge mate het vertrouwen en de onderscheiding zijner medeburgers. Geen wonder dan ook, dat men zijn' raad volgaarne inriep, zijne medewerking dikwijls verlangde, zijne leiding en voorlichting steeds op prijs stelde. Geen wonder tevens, dat vele genootschappen en letterkundige kringen hem onder het getal hunner leden wenschten te zien opgenomen, of hem dat lidmaatschap als een vereerend bewijs hunner hoogachting hebben aangeboden of opgedragen. Hij was lid der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone | |
[pagina 129]
| |
Kunsten: tijdens onze vereeniging met Belgie lid van de genootschappen van Schoone Kunsten te Gent en te Brugge: sints 1819 lid van de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden: lid van het Provinciaal Utrechts genootschap, van de Archaeologische Maatschappij te Athene, en honorair lid van het genootschap ter Bevordering van Natuurkundige Wetenschappen te Groningen: terwijl bovendien menig andere, aan wetenschap of kunst en aan bijzonder of algemeen welzijn gewijde vereeniging, binnen de plaats zijner inwoning, hem, korter of langer tijd, onder het getal harer leden heeft geteld niet alleen, maar ook op de voortbrengselen van zijnen geest, of op de vruchten zijner altijd gedienstige Muze, bij verschillende gelegenheden heeft kunnen roem dragen. Moge nu al de waarlijk verdienstelijke man dikwijls onopgemerkt en ongezocht zijnen weg gaan, terwijl anderen, die minder aanspraak op eene gunstige onderscheiding kunnen maken, worden gevierd en aller oogen als tot zich trekken: moge het lidmaatschap der vermaardste genootschappen of maatschappijen, niet altijd even belangloos aangeboden of aangenomen, op zich zelf al geen bewijs van kennis of verdienste, veel minder een waarborg voor kunde en welverkregen roem opleveren; wie Spandaw gekend heeft zal, in de hem van wege zoo vele vereenigingen te beurt gevallene onderscheiding wel niet anders kunnen vinden, dan eene billijke erkentenis zijner verkregene en in het algemeen belang besteede wetenschap en kennis, en eene regtmatige vereering van zijn meer dan gewoon en juist gewaardeerd dichterlijk talent; terwijl de hem geschonkene ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, en later zijne benoeming als Kommandeur der orde van de Eikenkroon zoovele ondubbelzinnige blijken zijn geweest, dat het geëerbiedigd hoofd van den Staat zijne veeljarige en getrouwe ambtsbediening zoowel als zijne kennis en dichterlijke verdiensten op prijs heeft gesteld. Ofschoon Spandaw, in de verschillende betrekkingen, welke hij heeft bekleed, en bij de onderscheidene maatschappijen en | |
[pagina 130]
| |
genootschappen waarvan hij lid is geweest, zich, door zijne redevoeringen, verhandelingen en andere stukken, zoo wel als door zijne in vroegeren tijd gevoerde pleidooijen en later uitgebragte adviesen, steeds en herhaaldelijk heeft doen kennen als een man van grondige en tegelijk veelzijdige kennis, die in een eenvoudigen doch zuiveren en overtuigenden stijl zijne denkbeelden en meeningen wist voor te dragen, is het evenwel in de eerste plaats en vooral als dichter, dat hij zich in de letterkundige wereld een naam heeft verworven en bij schier iedereen bekend is geweest. Zijne eerste dichtstukken zijn opgenomen in de Kleine dichterlijke handschriften, verzameld en uitgegeven door P.J. Uylenbroek, boekhandelaar te Amsterdam, die zelf de lier hanteerde en gaarne jeugdige talenten zocht aan te moedigen: en wel in het vijfde deeltje der daarvan in 1823, te Amsterdam bij Schalekamp en van de Grampel uitgekomene, nieuwe beknopte uitgave: terwijl een tweetal zijner vroegste gedichten voorkomen in de door genoemden boekhandelaar P.J. Uylenbroek, in 1803-1805, uitgegevene Dichtvruchten van den vriendenkring onder de zinspreuk: ‘Kunst door vriendschap volmaakter.’ Buitendien zijn er onderscheidene stukken van hem, zoo in proza als in poëzij, geplaatst in de Vaderlandsche Letteroefeningen, in de weekbladen en maandschriften door het departement Groningen der maatschappij tot nut van 't algemeen uitgegeven, in de Nederlandsche Muzen-Almanak en in andere periodieke geschriften of jaarboekjes. Zonder evenwel deze hier en elders verspreide stukken angstvallig op te sporen of te noemen, moge eene eenvoudige, naar tijdsorde gerangschikte opgave van door hem afzonderlijk in het licht gegevene geschriften, voor zoover ik althans daarmede ben bekend geworden, hier hare plaats vinden.
Vriendschap en liefde, tooneelspel. Groningen 1800. Ontmoeting en vergeving, tooneelspel. Groningen 1801. | |
[pagina 131]
| |
Gedichten en redevoeringen. Amsterdam 1803. Gedichten. Groningen 1805. De Vrouwen, in vier zangen. Groningen 1807. Poëzij. Groningen 1809. Nederlands verlossing, dichterlijke uitboezeming. Gron. 1814. Nederlands behoud. Groningen 1815. Hulde aan hare Keizerlijke Hoogheid, Mevrouw de Grootvorstin Anna Paulowna van Rusland. Groningen 1816. Verhandeling over de herkomst en den ouderdom van de houten brug, liggende in de moerassen tusschen Drenthe en Westerwolde, uitgegeven door de tweede klasse van het Koninkl. Ned. Instituut. 4o. Vaderlandsche poëzij en liederen. Groningen 1817. Nagelaten gedichten van Mr. Tonco Modderman, met een dichterlijke opdragt aan de kinderen van den overledenen. Groningen 1817. De nieuwe Haring. Vaderlandsch gezang, in muzijk gebragt door J. van Boom. Groningen 1818. Verdraagzaamheid. Vaderlandsch gezang, in muzijk gebragt door H.C. Steup. Groningen 1819. De Vrouwen in vier zangen, tweede vermeerderde en verbeterde druk. Groningen 1819. Neerlands Zeeroem. Vaderlandsch gezang, in muzijk gebragt door B. Koch. Groningen 1820. Lofrede op Willem den Eersten, Prins van Oranje. Groningen 1821. Hulde aan de nagedachtenis van Graaf Adolf van Nassau. Groningen 1827. Vrouwelijk Schoon, dichtstuk. Groningen 1835. Gedichten, in vier deelen. Nieuwe uitgave. Groningen 1838. Feestdronk aan Neerlands Koning en Koningin. Gron. 1841. De invloed des gevoels op den geest en de verstandelijke vermogens. Redevoeringen met bijgevoegde aanteekeningen. Gron. 1842. Tammo Sypkens tot aandenken voor zijne vrienden geschetst, met medewerking van Prof. C. Star Numan. Groningen 1842. | |
[pagina 132]
| |
Nieuwe verspreide Poëzij, met aanteekeningen over den geest en de strekking van onzen tijd. Groningen 1847. Dichtregelen, uitgesproken bij de inwijding van het nieuw Akademiegebouw te Groningen op den 25 September 1850Ga naar voetnoot1. Bij de viering van het vijftigjarig bestaan des genootschaps ter bevordering der natuurkundige wetenschappen te Groningen, uitgesproken dichtstuk, waar achter is gevoegd: mijn afscheid als dichter aan het Groningsch beschaafd publiek. Gron. 1851. Gedichten van Mr. B.H. Lulofs, na zijn overlijden verzameld en uitgegeven, met medewerking van Ds. C.H. van Herwerden en Dr. W. Hecker. Gron. 1851.
Ik vermeen, om een beknopt overzigt te geven van de werken van Spandaw, met deze enkele aanduiding van de titels en van tijd en plaats der uitgave te kunnen volstaan, zonder den inhoud daarvan meer bepaald na te gaan, proeven der onderscheidene dichtsoorten daaruit mede te deelen, of wel, wat zijne verzen vooral betreft, de naar mijn oordeel schoonste stukken als met den vinger aan te wijzen. Men verwacht trouwens van mij slechts eene korte levensschets, en daartoe behoort zeker meer de optelling zijner geschriften, dan wel een oordeelkundig overzigt of kunstkritiek, indien ik daartoe overigens al kon geacht worden bevoegd te zijn: zij daarenboven, voor wie deze korte schets wordt opgesteld, mogen billijk verondersteld worden de werken van Spandaw althans meerendeels te kennen, en zullen, die lezende of zich herinnerende, over de kunstwaarde daarvan en over de meerdere voortreffelijkheid van het eene stuk boven het ander, beter veelligt kunnen oordeelen dan ik mij zou vermeten te doen. Ik bepaal mij dan ook daarom, hier ter plaatse vooral, bij de mededeeling van enkele algemeene opmerkingen, die het lezen en herlezen van | |
[pagina 133]
| |
de gedichten van Spandaw meer dan eens bij mij deed ontstaan, en die door de zoo even ter nedergestelde optelling en beknopte aanduiding zijner werken zijn verlevendigd en misschien ook wel bij anderen zullen zijn opgerezen. Wanneer men de medegedeelde lijst zijner schriften met aandacht nagaat, dan zal men het aantal zijner uitgegevene stukken, in verhouding vooral tot zijne vroeg ontwikkelde en tot in laten ouderdom volgehoudene werkdadige beoefening der poëzij, gering noemen; en zulks te meer, wanneer men de daarop voorkomende verschillende uitgaven van dezelfde werken nagaat, of in aanmerking neemt, dat de meeste zijner afzonderlijk uitgegeven gedichten, daarop vermeld, ook weder in de evenzeer vermelde bundels zijner Poëzij zijn opgenomen. Het aantal echter van de werken eens dichters staat, dit zal men mij wel gereedelijk willen toestemmen, in geene onmiddelijke betrekking tot de verdiensten daarvan, en zou dan ook bezwaarlijk tot maatstaf kunnen strekken om bij de beoordeeling van zijne gedichten de kunstwaarde daar naar af te meten en te bepalen. Het ‘non multa sed multum’ is veeleer eene, op niet alle dichters en schrijvers, ik erken het volgaarne, toepasselijke lofspraak, die ik aan Spandaw geenzins zou willen betwisten, zonder nogtans daarom te durven beweren, dat er in zijne poëtische bundels niet wel een enkel vers zou te vinden zijn, dat, bij al zijne betrekkelijke en eigenaardige kunstwaarde, evenwel voor hem of voor haar, wie het aanging meer belangrijk is, dan voor het letterkundig publiek, en daarom, niet in dien bundel opgenomen zijnde, het aantal zijner gedichten nog geringer had kunnen doen voorkomen, zonder daardoor iets hoegenaamd aan zijne dichterlijke verdiensten en door het klein getal schriften sedert lang gevestigden roem, te hebben ontnomen. Wanneer men al verder de verschillende uitgaven derzelfde werken met elkander vergelijkt, of sommige, eerst afzonderlijk, later in den eenen of anderen bundel opgenomene dichtstukken, tegen elkander herleest, dan zeker zal men daarin dikwijls | |
[pagina 134]
| |
een groot verschil bespeuren en moeten erkennen dat Spandaw zelf, onder anderen in het voorberigt voor de tweede uitgave van zijn dichtstuk: ‘de Vrouwen’, met alle regt kon zeggen: ‘men ontvangt geen blooten herdruk, maar een in vele opzigten veranderd en, ik mag het zeggen, over het geheel aanmerkelijk verbeterd dichtstuk, hetwelk ook, naar ik mij vleije, voor de bezitters der eerste uitgave eenige waarde zal hebben,’ en dat hij evenzeer bij den derden druk zijner gedichten in het daarvoor geplaatst berigt naar waarheid betuigt, aan het aanzoek tot deze nieuwe uitgave gehoor te hebben gegeven, eensdeels om eene min kostbare uitgave te verschaffen en anderdeels omdat hij zich daardoor in de gelegenheid zag gesteld om de voortbrengselen zijner dichtkunst op nieuw na te zien en aan eene eigene naauwgezette kritiek te onderwerpen; ‘zoodat’ voegt hij er bij, ‘zoodat ik mij vleijen mag dat vele dichtstukken, vooral van mijne vroegste jeugd, van eenige feilen en leemten zullen gezuiverd zijn, en dat deze uitgave over het geheel niet alleen in volledigheid maar ook in keurigheid veel vooruit heeft boven vroegere, door mij uitgegevene bundels.’ Al het aangevoerde brengt mij er als van zelf toe om daaruit bij wijze van gevolgtrekking het een en ander af te leiden, dat ik, ter juiste beoordeeling van den dichter, zoowel als van zijne Poëzij, niet geheel onbelangrijk acht en daarom niet mag terug houden. Spandaw gevoelde levendig, meer dan fijn; hij oordeelde snel, meer dan beredeneerd, en had zijne meening spoedig en zonder aarselen gevestigd. Hij sprak en schreef daarbij gemakkelijk, vlug en dikwijls, door den loop zijner gedachten of door de wending van het gesprek als eensklaps opgewonden en in geestdrift ontvlamd, met buitengewone levendigheid en vuur: bij de mondelinge voordragt zijner eigene verzen, of bij het uitspreken van eens anders hem boeijend dichtstuk, liet hij zich niet zelden door zijn gevoel als geheel overmeesteren en kon hij, met veronachtzaming somtijds van alle regelen der kunst, de naar hem luisterende menigte nogtans op eene voor | |
[pagina 135]
| |
haar zelve onverklaarbare wijze aan zijne voordragt kluisteren en met zich slepen: in het gesprek bragt eene schijnbaar niets beduidende uitdrukking, eene kleinigheid, die hij afkeurde of meende te moeten verdedigen, zijn gevoel wel eens eensklaps in beweging, en de hem als geheel bezielende gewaarwordingen uitten zich dan dikwerf in een stroom van woorden, waarbij hij oneindig meer gevoelde dan dacht. Bij en niettegenstaande dit alles, kostte het hem, naar hij zelf mij meermalen betuigd heeft, veel moeite zijne verzen te schrijven, of, laat ik liever zeggen, zijne poëtische denkbeelden met die woorden en op die wijze uit te drukken en op het papier te brengen als hij wel verlangde. Vandaar was hij, bij het nazien of herlezen zijner ter nedergeschrevene gedichten, zelden of nooit daarmede te vreden en vond steeds en gedurig weder daarin dit of dat te veranderen of te verbeteren. ‘Ik heb,’ zegt hij, in de voorrede zijner reeds aangehaalde tweede uitgave van: de Vrouwen, ‘ik heb er mij inzonderheid op toegelegd om het werktuigelijke der Poëzij, zooveel mijn kunstvermogen dit toeliet te verbeteren en een groot aantal verzen te beschaven en vloeijender te maken.’ Hij was dan ook buitengewoon gesteld op al wat zuiverheid van taal, zoetvloeijendheid van maat, gemakkelijkheid van versbouw en welluidendheid van toon of rijm betrof en hij besteedde uitermate veel, misschien te veel zorg aan het beschaven en verbeteren van zijne verzen: van daar dan ook dat wij hem, onder anderen in de voorrede voor den laatst uitgekomenen bundel gedichten, zoo geheel naar waarheid dienaangaande hooren zeggen: ‘Ik heb daaraan vrij wat tijd en werk besteed, waarvan ieder deskundige, die het der moeite mogt waardig achten deswege een vergelijkend onderzoek in te stellen, zich zal kunnen overtuigen. Intusschen heb ik meermalen ondervonden, dat de taak, welke ik mij had opgelegd moeijelijk en teeder was. Somtijds is het gemakkelijker een vers te maken dan te verbeteren. Men kan zoo ligt te veel polijsten en niet zelden gaat het oorspronkelijk denkbeeld onder de beschavende hand verloren. | |
[pagina 136]
| |
Ik ben echter,’ dit laat hij er op volgen, ‘ik ben echter geneigd om te gelooven, dat ik in de poging om deze inderdaad gevaarlijke klip te vermijden niet ongelukkiglijk ben geslaagd. Veelal heb ik mij alleen bepaald tot het werktuigelijke der poezij en tot het veranderen en verzachten van eenige harde en stroeve regels en uitdrukkingen, waarop ik reeds voorlang opmerkzaam was geworden.’ Zonder nu iets hoegenaamd op de in deze woorden ter neder gestelde uitspraak te willen afdingen, of zijne, ten slotte uitgedrukte meening, omtrent het welslagen zijner gedurige en herhaalde verbeteringen in twijfel te willen trekken, als of zijne oorspronkelijke poëtische denkbeelden, hier of daar in zijne gedichten, door eigene beschavende hand op den achtergrond zouden zijn geraakt of geheel verloren gegaan, mag ik het evenwel niet ontkennen, dat zulks, naar mijn bescheiden oordeel, wel het geval is geweest wanneer hij de verzen van anderen, zonder natuurlijk den loop hunner gedachten geheel te hebben gekend, heeft verbeterd en beschaafd, hetgeen in de uitgave der gedichten van Lulofs hier en daar valt op te merken en, hoeveel zachter sommige uitdrukkingen daardoor ook mogen klinken, naar mijne meening inderdaad te bejammeren is, dáár, waar de oorspronkelijkheid en schoon ruwe nogtans geheel eigenaardige poëtische dictie van dezen aan de meer gekuischte en zoetvloeijende versificatie van Spandaw is opgeofferd. Bij de mindere gemakkelijkheid nu om zijne denkbeelden naar zijnen zin in verzen over te gieten, de hem bezielende gewaarwordingen in hem bevallende zangen uit te storten, en bij de hem eigenaardig kenmerkende zucht om die eenmaal geschrevene verzen immer te verbeteren, die eenmaal ontboezemde zangen altijd en gedurig te beschaven, bij dit alles, zeg ik, is het inderdaad te verwonderen, dat Spandaw, te midden van andere tijdroovende bezigheden nog zóóveel heeft kunnen schrijven en uitgeven: tewijl de herhaalde uitgave van dezelfde werken en de gunstige ontvangst zijner afzonderlijk | |
[pagina 137]
| |
gedrukte of in de bundels zijner poëzij opgenomene dichtstukken bij het beschaafd publiek, ten bewijze kan strekken, dat men de telkens weder aangebragte veranderingen zoo dan al niet als eene vermeerdering, in allen gevalle als geene vermindering van de waarde zijner gedichten bleef aanmerken. Gedurende het leven van Spandaw, wat uit de bovenmedegedeelde opgave zijner schriften met een oogopslag te zien is, zagen verschillende uitgaven, onder anderen van ‘de Vrouwen’ het licht, terwijl, om nu van andere stukken niet te spreken, de laatste druk zijner Gedichten als in 1838 verschenen daarop voorkomt. Na zijn overlijden is een vierde druk van eerstbedoeld dichtstuk uitgekomen en binnen kort zal ons eene geheel nieuwe, reeds aangekondigde uitgave zijner poezij worden aangeboden. Wanneer aan deze na den dood des dichters in het licht tredende uitgaven zijner werken een even gunstig onthaal te beurt valt als aan de vroegere, waaraan trouwens wel niet valt te twijfelen, dan zal men daaruit toch wel het besluit mogen opmaken dat het Nederlandsch publiek de poëzij van Spandaw heeft op prijs gesteld en nog op prijs blijft stellen: wat dan ook wel niet te verwonderen is. De Vrouw immers, het vaderland, de liefde en het huisselijk leven, die grondtoonen zijner poëzij, die hoofdonderwerpen van zijne daarvoor immer klinkende zangen, vinden altijd weerklank in de borst van elken regtgeaarden Nederlander. Wanneer we hierbij de eenvoudigheid en tegelijk de zoetvloeijendheid zijner verzen in aanmerking nemen, waarin hij, wars van die hoogdravende en somtijds verwarde denkbeelden en vormen welke ons nu en dan voor Poëzij zijn verkocht, de eenvoudigste waarheden op een voor elk vatbaren toon voordraagt, en daarbij tevens letten op de gemakkelijkheid van maat en versbouw, waardoor ze ligt in het geheugen bewaard worden en voor den zang uitermate geschikt zijn, dan kan het ons niet bevreemden dat zijne poëzij algemeen bekend, gaarne gelezen, goed begrepen en door ieder, wiens hart wel geplaatst, wiens verbeelding rein en wiens gevoel niet geheel bedorven is, op prijs gesteld | |
[pagina 138]
| |
wordt, zoodat aan Spandaw, hij moge dan al geen hooge dichterlijke vlugt nemen en in stoutheid van uitdrukking voor vele anderen moeten onderdoen, de naam van dichter niet kan worden ontzegd. Zijne verdiensten als zoodanig zijn dan ook sedert lang bekend en, op den Nederlandschen zangberg niet alleen, maar ook elders met regt geroemd en naar eisch gewaardeerd. In de Galerie historique des contemporains, in 1820 te Brussel uitgegeven, wordt met betrekking tot de toen pas in het licht verschenen tweede uitgave van ‘de Vrouwen’ gezegd: ‘Dans cette édition il a en grande partie refondu et corrigé ce bel ouvrage, qui ne le cède sous aucun rapport à celui de Legouvé, et le surpasse quelquefoìs par le vigoureux coloris de certains tableaux, tracés de main de maitre, tels que le portrait de l'homme et de la femme, dans te premier chant; l'amour conjugal et le bonheur de la mère de famille, dans le dernier chant’; en leest men vervolgens ten zijnen opzigte: ‘On pourrait citer de Spandaw plusieurs petits chefsd'oeuvre dans le genre érotique; nous nous bornerons à recommander aux amateurs de la poésie hollandaise la Fête de l'amour, pièce de vers tout à fait dans le genre des anciens, et que Catulle même n'aurait pas désavouée; le Langage des yeux; la Rose effeuillée, chant de mai, etc. pièces charmantes, qu'on relit toujours avec un nouveau plaisir, et qui prouvent à la fois l'heureux talent du poète et l'aptitude de la langue hollandaise au genre érotique. On peut donner les mêmes éloges aux poésies nationales de M. Spandaw; l'amour de la patrie et de la liberté y est peint sous les couleurs les plus vives et les plus animées. Son Ode à Bilderdijk est digne d'Horace.’ Soortgelijk getuigenis is naar mijn oordeel op vele andere zijner later uitgekomene stukken van toepassing, onder welke het genoeg zijn zal de Regter, Vrouwelijk Schoon, het Zaligst levensuur, Deugd is strijd, het Vogelnestje enz.: slechts te noemen, om van zoo menig huisselijk en vaderlandsch dicht- | |
[pagina 139]
| |
stukje en van de vele schoone gelegenheidsgedichten niet eens te gewagen. Aan sommige zijner dichtstukken viel de eer eener vertaling in het Fransch en aan enkelen die eener overbrenging in het Hoogduitsch te beurt; en ik geloof niet zonder grond te mogen beweren, dat overal, waar men op het gebied der Nederlandsche letterkunde niet geheel vreemdeling is, bij tijdgenoot en nakomeling de naam van Spandaw als die van een verdienstelijk dichter bekend en in eere zal blijven. In de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde door W.J. Hofdijk (bl. 475) wordt Spandaw genoemd onder de zoodanige ‘wie men niet de gave mag ontkennen van ‘lieve bevallige vaerzen’ te kunnen schrijven, maar die zich te regt steeds met eene bescheidener plaats in het amfitheater onzer Letterkunde hebben vergenoegd, dan sommige enthusiasten voor onzen nationalen roem, waarschijnlijk meenende dat de grootheid in de veelheid bestaat, hun met geweld aanwijzen.’ Bij de beoordeeling der dichterlijke verdiensten van wie dan ook, moet men, naar mijne meening, den tijd waarin, de omstandigheden waaronder een dichter zijne verzen heeft geschreven, in één woord den toestand der letterkundige wereld op het oogenblik dat hij ze daarin het licht deed zien, nimmer uit het oog verliezen, veeleer als met éénen blik overzien. In hoe ver dit, bij het nederschrijven der aangehaalde uitspraak het geval zij geweest, laat ik volgaarne aan beter oordeel over. Ik weet het dat Spandaw, het blijkt uit menige plaats in zijne gedichten, zich nimmer als dichter op den voorgrond heeft willen plaatsen: ik erken het dat er bij sommige zijner tijdgenooten levendiger en sierlijker beeldspraak, krachtiger en stouter wijze van uitdrukking, verhevener gevoel en gloeijender verbeelding wordt gevonden: maar, zonder des Heeren Hofdijk's meening tot de mijne te maken, of daarover met iemand te willen twisten, meen ik mij overtuigd te mogen houden, dat ook Spandaw's poëzij veel invloed op de ontwikkeling van den smaak, de leiding van het gevoel, in één | |
[pagina 140]
| |
woord op de vorming zijner landgenooten heeft uitgeoefend; en ofschoon ik noch de grootheid in de veelheid zal zoeken, noch onder de enthusiasten voor onzen nationalen roem wensch gerangschikt te worden, zal ik Spandaw, even als Tollens en zoovele anderen, blijven noemen onder die vaderlandsche zangers, wier poëzij algemeen gelezen niet slechts, maar ook algemeen verstaan, gevoeld en begrepen wordt, en aan wier nagedachtenis door het bezorgen eener voor weinige centen verkrijgbare uitgave van, of nog liever stereotype bloemlezing uit hunne gedichten, naar mijne schatting meer en beter eer zal worden bewezen, dan door het oprigten van een monument op hun graf. Ik mag hier niet uiteenzetten, wat ik onder poëzij versta; veelmin wat mijnes inziens de vereischten zijn, die ons op den naam van dichter aanspraak kunnen doen maken. Moge ook al niet ieder, ofschoon hij voor al wat schoon en goed is ontgloeit, in zijne denkbeeldige wereld rondzweeft, zijne fantasien, zijne idealen heeft, daarom het talent bezitten om, naar de nu eenmaal aangenomene regelen der kunst, de hem bezielende en somtijds overstelpende aandoeningen in verzen uit te storten; moge ook al, met andere woorden, niet ieder mensch dichter zijn, elk dichter zeker blijft mensch: en hoe edel, hoe rein en verheven de poëzij ook zijn moge, waarin hij aan zijne aandoeningen lucht geeft en het vol gemoed uitstort; ook voor zijnen geest rijst somtijds de nevel van het vooroordeel of der dwaling; ook in zijne borst huisvesten driften en hartstogten; ook in zijn gemoed bestaat, in hoe geringe mate dan ook, toch altijd de strijd tusschen het goede en het kwade. Gelijk nu het min of meer poëtische dat in den mensch woont, uit zijne woorden niet alleen maar ook en wel vooral uit zijne daden en handelingen moet blijken en kan worden opgemaakt, zoo behoort ook het menschelijk bestaan, de heerschende neiging, het karakter uit daad en woord te kunnen worden opgemaakt; zoo leert men den mensch in den dichter uit zijne zangen kennen. Eene opgewondene ver- | |
[pagina 141]
| |
beelding, een overprikkeld gevoel, eene onze natuurlijke geaardheid als overmeesterende tijdelijke gemoedsstemming, eene kunstmatige verbloeming zelfs van de inwendig heerschende gevoelens en aandoeningen kunnen en zullen misschien, ik wil het niet wederspreken, denkbeelden doen ontstaan, gedachten doen oprijzen, gevoelens doen uiten, regels, coupletten en gedichten doen nederschrijven, waaruit de mensch in den dichter niet juist gekend veelmin regt beoordeeld zou worden. Wanneer echter zijne poëzij, in de verschillende tijdperken des levens, onder de onderscheidene omstandigheden der wereld, dezelfde rigting aanwijst, denzelfden geest ademt, dezelfde gevoelens doet opmerken, en niet enkel de uitstorting eener oogenblikkelijke inblazing of opwelling, maar tevens de vrucht van langer nadenken, van gedurig herzien en beschaven is, dan ook zal, met enkelde uitzonderingen veelligt, des dichters lied eene getrouwe afspiegeling zijner menschelijke natuur zijn. Ik voor mij beweer, dat de denkbeelden en gevoelens niet alleen, in de verzen vervat, maar ook de wijze waarop, de vorm waarin de verschillende onderwerpen worden aangegrepen en bezongen, zelfs het metrum waarin dit of dat gedicht als uit den boezem is gevloeid, zoo vele soms zeer sterk sprekende kenmerken zijn, die ons een blik in het gemoed, in het zieleleven van den zanger doen slaan en in den dichter den mensch doen kennen. Mij was het sedert lang eene aangename, voor eigene vorming belangrijke studie, uit de werken onzer dichters, tot hunne persoonlijkheid, als ik het zoo mag noemen, te besluiten, den mij onbekenden man, met de aan zijne eigene gedichten ontleende verwen, voor mijnen geest te schilderen en die schilderij met al dat gene te vergelijken, wat ik later van zijne daden, van zijn wezen gewaar werd: of wel den bij mij sedert jaren als mensch bekenden dichter in al zijn doen en laten aan zijne verzen te toetsen. En, zonder de onfeilbaarheid mijner hierdoor verkregene menschenkennis te willen beweren, evenmin als ik de gelaatkunde, de handteekening, het schrift en meer dergelijke als nimmer falende hulpmiddelen | |
[pagina 142]
| |
om den mensch te leeren kennen, of als den inwendigen aard kenmerkende uitvloeisels van zijn karakter zou willen beschouwd hebben, erken ik evenwel meer dan eens den man, zoo als ik hem met de daad leerde kennen, in zijne verzen geheel wedergevonden te hebben, en hem alzoo met de aan die verzen ontleende kleuren voor anderen te hebben kunnen schetsen. Enthusiastische vereering van het vrouwelijk geslacht, warme belangstelling in de omstandigheden van het vaderland, hooge waardering van het huisselijk en huwelijksleven, dit waren, ik heb het reeds opgemerkt, en het blijkt uit menige zijner gedichten, de hoofdtrekken van Spandaw's natuur, de hem overal en altijd eigenaardig kenmerkende eigenschappen van zijn bestaan. Wanneer ik hem nu als man, als echtgenoot en vader, als mensch en als burger, uit zijne gedichten tot in de bijzonderheden wilde doen kennen, dan zoude ik misbruik maken van de min of meer beperkte ruimte achter de jaarlijksche handelingen voor een eenvoudig levensberigt opengesteld: bovendien hoop ik dit, blijft mij gezondheid en kracht geschonken, elders en op nog andere wijze te kunnen doen. Ik wil dan ook deze korte en altijd oppervlakkige schets, zonder op de kleinste schakeeringen te letten, liever besluiten met een in weinige woorden ter nedergeschrevene afschildering van den man zoo als ik hem leerde kennen en meen begrepen te hebben. Mijn levensberigt mag evenwel niet in eene lofrede veranderen en het zal evenmin eene angstvallige opgave bevatten, van die, gewis in elken mensch op te merken, uit zijne natuur eigenaardig voorkomende, soms tegenstrijdige hoedanigheden, welke, bij eene oppervlakkige in het maatschappelijk verkeer alleen verkregene kennis vooral, te dikwerf als een gebrek of als eene zwakheid beschouwd, zoo gereedelijk aanleiding geven tot cene geheel verkeerde beoordeeling. Ik bepaal mij, zonder optelling van 's mans deugden en edele hoedanigheden, zonder opsporing of wederlegging van wat als daartegen overstaande zou kunnen aangevoerd worden, bij het teruggeven van den indruk, dien hij als mensch, en dus met | |
[pagina 143]
| |
zijne menschelijke eigenschappen op mij heeft gemaakt. Ik schets in eenige algemeene trekken den achtenswaardigen man, zoo als ik hem heb gezien. Zij, die hem persoonlijk en van naderbij hebben gekend, mogen beoordeelen of mijne schets der natuur getrouw mag heeten, terwijl ik het volgaarne aan ieder die zijne werken leest wil overlaten te beslissen, in hoever hij hem als mensch in zijne voortbrengsels als dichter met mij moet hoogachten en lief hebben. Spandaw bezat een opgeklaard verstand en een geoefenden geest bij een eenvoudig en gevoelvol hart. Hij onderscheidde zich, naar mijne meening, door veelzijdige kennis meer dan door groote geleerdheid. Van der jeugd af aan een werkzaam leven gewend, besteedde hij tot in laten ouderdom gaarne en onvermoeid zijnen tijd aan de beoefening der wetenschappen en aan de studie. Ofschoon, naar het getuigenis vooral dergenen, die hem in vroegeren leeftijd gekend hebben, soms ongekunsteld vrolijk, en tot opgeruimde scherts, of zelfs scherpe satire geneigd, was zijne geaardheid doorgaande ernstig, nu en dan zwaarmoedig en somber. Vandaar was de omgang met hem niet altijd en voor ieder even gemakkelijk. Zijn bedaard, wel eens stroef voorkomen was, bij zijn temperament vooral, het natuurlijk gevolg van een' altijd werkzamen geest en daaraan gepaarde neiging tot afzondering en eenzaamheid. Zijn uitwendig wezen was hierdoor dikwerf geheel in strijd met zijn inwendig gevoel: voor wie hem kende nogtans, was er weinig noodig om dat inwendig gevoel op te wekken, ja zelfs tot enthusiasmus op te voeren. Dezelfde, meestal onbevredigde zucht naar iets beters, die hem als dichter bijna nooit met zijne verzen te vreden deed zijn, bezielde hem ook als mensch in het maatschappelijk leven. Dáár, waar hij aanvankelijk, en vaak met geestdrift, had goedgekeurd en bewonderd, vond hij eerlang verkeerdheden en gebreken op te merken, die hij weggenomen, veranderd of verbeterd wilde hebben. Dit maakte hem niet zelden schijn- | |
[pagina 144]
| |
baar met het tegenwoordige ontevreden, en schoon die ontevredenheid niets anders was dan een onbewimpeld en onophoudelijk streven naar verbetering en volmaking, gaf zulks meermalen aanleiding dat men hem niet verstond en verkeerd beoordeelde. Van natuur hoogst gevoelig had hij behoefte aan medegevoel, en waar en zoo dikwerf hij dit aantrof, was hij open, vertrouwelijk en uitermate welwillend in den omgang. Wie zijn raad verlangde, zijne hulp vroeg, kwam niet te vergeefs tot hem. Naauwgezet en wars van kleingeestige vitterij, verleende hij volgaarne en bereidwillig zijnen bijstand en bewees hij meermalen, niet door woorden alleen, dat het hem een streelend genoegen verschafte anderen van dienst te kunnen zijn. Menigeen zal, ik weet het, in dit opzigt zijn' dood betreurd hebben, maar het getal dergenen die zich daardoor van hulp en ondersteuning verstoken zien zou ongetwijfeld veel grooter zijn geweest, wanneer zijn vermogen meer geëvenredigd ware geweest aan zijne edelmoedige en belanglooze zucht om te helpen. Spandaw stelde de genoegens van het gezellig verkeer en de genietingen des levens op hoogen prijs. Geld en goed, goud en genot nogtans woog bij hem minder dan gevoel en liefde. Hij betoonde zich, vooral in de laatste jaren zijnes levens, een warm tegenstander van de zijnes oordeels te materieele strekking van den geest der eeuw. Dit komt nergens sterker uit dan in zijne laatste gedichten en in de bij sommige daarvan gevoegde aanteekeningen. Door deze, somtijds in sterke bewoordingen en misschien te donker gekleurde beelden, gedurig aan den dag gelegde meening is hij meermalen niet wel begrepen en, zoo dan al niet miskend, evenwel verkeerd beoordeeld, daar men de hem bezielende zucht tot gedurige maar bezadigde verbetering ten onregte heeft beschouwd als eene tegenkanting of afkeerigheid van vooruitgang. Spandaw was, en hoe kon het bij een dichter als hij immer anders, uitermate gevoelig voor de indrukken van vriendschap en liefde. Aan menigen vriend uit de dagen der | |
[pagina 145]
| |
jongelingschap sterk gehecht, zag hij dezen op verschillende tijden en in onderscheidene omstandigheden schier allen aan zijne zijde wegvallen. Boven alles echter was hij door de zachte banden eener hartelijke en onverdeelde liefde aan zijne vrouw en kinderen verbonden. Het verlies van een viertal zijner lievelingen, vooral dat van zijn' oudsten zoon, die met achterlating van vrouw en kinderen op meer gevorderden leeftijd hem vooruitging, waren bittere droppen in den kelk zijnes levens: en met den dood zijner innig geliefde gade, die hem in 1845 werd ontnomen, viel hem de kroon der blijdschap en des huislijken geluks van het hoofd. Dankbaar en te vreden in voorspoed, bleef hij nogtans kalm en bedaard ook bij de slagen van den rampspoed. Zijn rein dichterlijk gevoel, zijne opgeklaarde begrippen en zijn kinderlijk, boven alle dogmatiek verheven, eenvoudig geloof, deed hem het genot des vergankelijken levens met vrolijke erkentelijkheid op prijs stellen en bemoedigd in de onzekere toekomst blikken. Hij mogt het voorregt smaken al zijne hem overgeblevene kinderen gehuwd en in de maatschappij geplaatst te zien. De laatste dagen echter van zijn leven gingen daardoor meer eenzaam en in afwezigheid van de zijnen voor hem voorbij. De beoefening der Poëzij, de bespiegeling der wereldsche gebeurtenissen en de gang der politieke omstandigheden, die hij ijverig bleef nagaan en bestuderen, gepaard met den omgang en het gezellig verkeer met enkelde zijner stadgenooten, veraangenaamden zijne laatste levensjaren. Hij overleed op den 28 October 1855; zonder eenige buitengewone plegtigheid, of openbaar rouwbetoon, waarvan hij zich bij zijn leven meer dan eens afkeerig had betoond, werd zijn stoffelijk overschot op de Zuiderbegraafplaats te Groningen aan de aarde toevertrouwd.
Ziedaar met weinige trekken het leven en het wezen geschetst van eenen man, wiens nagedachtenis bij zijne kinderen en kindskinderen in dierbaar en heilig aandenken zal blijven, die | |
[pagina 146]
| |
door velen gekend, hoog geschat en bemind, met dankbaren eerbied, welwillende genegenheid en hartelijke liefde zal worden herdacht: en wiens naam op den Nederlandschen Zangberg met eer en roem zal worden vermeld, zoo lang men op liefelijke en eenvoudige, maar te gelijk reine en aan al wat schoon is geheiligde Poëzij prijs blijft stellen. ‘Moge de herinnering’ ik zeg het ten slotte onzen Voorzitter in zijne reeds aangehaalde voorafspraak volgaarne na, ‘moge de herinnering aan hem en aan zoovelen die ons voorgingen in de donkere valleijen, ons opwekken en aanmoedigen om zoo lang onze lamp brandt aan de taak te arbeiden, die onze hand hier te doen vond.’
Groningen, Junij 1857. A. Modderman. |
|