Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1857
(1857)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Levensberigt van Hendrik Tollens Caroluszoon.Voor eenige maanden verloor deze Maatschappij in hem, wien Nederland sedert lang zijn geliefden Volksdichter genoemd had, een harer oudste en beroemdste leden. Uitgenoodigd om, naar bestaand gebruik, voor hare Jaarlijksche Handelingen eene beknopte letterkundige levensschets des afgestorvenen te schrijven, heeft de steller van dit berigt gemeend, zich aan deze vereerende taak niet te mogen onttrekken, wel overtuigd, dat, zoo zijne onbedrevenheid in het vak der Biographie hem hier slechts eene korte en onvolkomene proeve laat leveren, met der tijd bekwamer pennen, in eene uitvoerige en volledige levensbeschrijving, volle regt zullen doen wedervaren, zoowel aan de uitstekende dichtgave, als aan de edele en beminnelijke zielshoedanigheden des mans, die, gedurende meer dan eene halve eeuw, de liefde, de hoogachting en de bewonderende toejuiching van de bloem der Natie heeft mogen genieten.
Den 24 September 1780 werd hij te Rotterdam geboren uit het huwelijk van Carolus Tollens en Petronella van der Hagt, wier tweede kind en oudste zoon hij was. Bij den doop ontving hij de voornamen van Henricus Franciscus, doch, zijn geheele leven door, heeft hij om redenen, hier niet noodig te vermelden, zich alleenlijk Hendrik genoemd en | |
[pagina 104]
| |
geteekend. Reeds op zijn derde jaar verliet hij het ouderlijke huis om te Amsterdam bij een vaderlijken oom (een bemiddeld man, die geen kinderen had) zijne eerste opvoeding te genieten. Hij bleef er tot zijn tiende jaar, toen hij op eene kostschool besteed werd te Elten, later in een zijner schoonste verzen met zooveel gevoel herdacht. Bestemd om met der tijd zijn vader in diens handel in verfwaren bij te staan en op te volgen, leerde hij daar niet veel meer dan schrijven, cijferen en de beginselen der Fransche taal. Omstreeks zijn vijftiende jaar keerde hij terug in de ouderlijke woning. Het was toen de tijd, dat de misbruikte woorden van ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap,’ in de Fransche vaandels geschreven, ook hier, gelijk bijna geheel Europa door, de bedrieglijkste hersenschimmen te voorschijn riepen. Dat hetgeen zoovele wijze en brave mannen begoochelde en misleidde, niet zonder uitwerking bleef op de bijkans nog kinderlijke verbeelding van den vurigen knaap, zal wel niemand bevreemden. Hij werd kadet bij de Schutterij en Secretaris eener corporatie, in wier vergaderingen zijne vrijheidszuchtige verzen, met geestdrift uitgegalmd, hoe gebrekkig ze nog mogten zijn, met luide toejuiching ontvangen werden. Aanvankelijk had zijn vader, die de nieuwe orde van zaken voorstond, wel schik hierin, maar, toen allengs de schitterende uitzigten, waarmeê de opgewondene menigte zich gevleid had, in ijdelen damp vervlogen, en niettemin de dichtijver zijns jongen zoons, in plaats van evenredig te bekoelen, integendeel al meer en meer ontvlamde, begon de oude heer, die, als een echt koopman, te midden der politieke bewegingen zijn handelsbelangen niet uit het oog verloor, eene ernstige vrees te koesteren, dat de jeugdige bard, zoo voortgaande, ten eenemaal ongeschikt zou worden voor het proza der verwfabriek en het winstgevende beroep, waartoe hij hem wenschte op te leiden. Dienvolgende werd er nu een streng verbod tegen het verzenmaken uitgevaardigd en dubbele vlijt gevorderd in het pakhuis en aan de lessenaar. Dan, gelijk het in zoodanige gevallen meestal gaat, de vaderlijke dwang, | |
[pagina 105]
| |
had eene tegenovergestelde uitwerking. Verre van te verminderen, vermeerderde nog de zangdrift. Bij vaderlandsche liedjes bleef het niet meer; geheele treurspelen werden er in stilte opgesteld. Dat al dit gerijmel nog uitermate gebrekkig was, laat zich ligtelijk begrijpen, wanneer men in aanmerking neemt, dat de knaap alle letterkundige opleiding miste en niemand had, die hem op den weg naar den Nederlandschen Zangberg tot gids en raadgever verstrekte. Eerst omtrent 1797 bekwam hij dien in den kunstlievenden Uylenbroek, en nu begon hij zich ernstig toe te leggen op de taal en de regelen van den versbouw. Ook oefende hij zich in het Engelsch en het Hoogduitsch, en, naar het voorbeeld van Nomsz, Doornik, Pijpers, Barbaz en anderen ving hij aan Fransche treurspelen in het Hollandsch over te brengen. Binnen weinige jaren vertaalde hij alzoo een aantal stukken van Racine, Voltaire, Ducis enz., die te Amsterdam bij Uylenbroek werden uitgegeven. Bezaten deze kunstproeven over het geheel nog geringe letterkundige waarde, zij deden niet onder voor het werk zijner toenmalige meesters en oefenden den aankomeling in het werktuiglijke der poëzij. - Maar weldra werd hem eene andere dichtbron ontsloten. Met al het vuur eener eerste liefde beminde hij haar, die gedurende meer dan zeven en dertig jaren, als hartelijke gade en teedere moeder, zijn huislijk geluk ten top zou voeren. Aan dezen jeugdigen, maar reinen hartstogt hebben haren oorsprong te danken de Proeve van sentimenteele geschriften, door Tollens in Maart 1799, en dus op zijn achttiende jaar, uitgegeven, en de Proeve van Minnezangen en Idyllen, waarvan het eerste deeltje in Februarij daaraanvolgende het licht zag. Met een bevallig versje wijdde de negentienjarige jongeling dit boekske aan diezelfde geliefde Gerbranda Catharina Rivier, wier teedere herinnering, vier en vijftig jaar later, hem, drie en zeventigjarigen grijzaard, zulke schoone en roerende regelen in zijne Laatste Gedichten nog zou doen schrijven. Wie bij de beoordeeling dezer bundeltjes 's dichters jonkheid, en ook den toenmaligen staat der poëzij hier te lande vergat, zou | |
[pagina 106]
| |
gevaar loopen van onbillijk te wezen. Dat ze doorgaands den stempel van eenvoudigheid en natuurlijkheid dragen, mag tot hun lof gezegd worden. De jeugdige minnaar aapte het laffe sentimenteele niet na van vele geschriften toen in de mode, maar, al liet zijn kunst nog veel te wenschen overig, hij uitte blijkbaar hetgeen hij meende en gevoelde. Van vooruitgang getuigden reeds de Dichtlievende Mengelingen, het jaartal 1802 op den titel voerende. In 1803 verscheen het, thans zeldzaam voorkomende, Tuiltje van geurige Dichtbloemen, op Franschen bodem geplukt. De een en tachtig, zoo kleinere als grootere stukken, die het bevat, werden meerendeels met goedkeuring ontvangen, en bij de lezing is men dikwijls geneigd Tollens, daar hij later dit boekske opkocht en vernietigen wilde, van overdreven gestrengheid jegens zich zelven te beschuldigen. In dienzelfden tijd dong hij met Loots, toen zijn veertigste jaar reeds ingetreden, naar den eereprijs, uitgeloofd door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde voor het beste gedicht op Huig de Groot. Aan Loots werd de gouden eerepenning toegewezen, de zilveren aan Tollens, wien evenwel deze vleijende onderscheiding niet verblindde voor het gebrekkige van zijn gelauwerd vers, hetwelk hij, noch afzonderlijk uitgegeven, noch in een zijner bundels toegelaten heeft. In 1805 de genoemde Maatschappij De dood van Egmond en Hoorne als prijsstof uitgeschreven hebbende, wedijverden wederom dezelfde kampvechters, maar dezen keer wentelde de kans en viel het eeregoud den jongste der twee ten deel. Dat niettemin hartelijke vriendschap tusschen beide uitstekende zangers altoos heeft blijven stand houden, is wel algemeen bekend, maar toch te vereerend, zoowel voor den een, als voor den ander, dan dat wij (vooral in een tijd, waarin kunstnijd en andere onedele hartstogten dagelijks aan het woelen zijn) met stilzwijgen zulk een voorbeeld zouden mogen voorbijgaan. | |
[pagina 107]
| |
Had de overwinning, door Tollens behaald, hem reeds veel toejuiching verworven, deze klonk nog luider, en teregt, toen in 1807 het tweede deel van de werken der meergenoemde Bataafsche Maatschappij een dichtstukje van hem bekend maakte, dat, blijkbaar uit het hart gevloeid, tot alle harten sprak en (gelijk een geacht schrijver reeds aangemerkt heeft) geheel in dien trant gedicht was, welke den Rotterdamschen Zanger voortaan kenschetsen en vereeuwigen zou. Is het noodig te zeggen, dat we hier Het gevallen Meisje bedoelen? Bij al wie poëzij waardeerden en liefden in Nederland, verspreidde zich een levendig voorgevoel, dat hij, die zoo wist te schilderen en in het gemoed te grijpen, eene eerste plaats in de rij der vaderlandsche dichters ging innemen. Aanvankelijk verwezenlijkte zich reeds dit voorgevoel in 1808 bij de uitgave van het eerste deel van Tollens Gedichten, dat in 1813 van een tweede en in 1815 van een derde gevolgd werd. Als een bewijs, met welk eene ongemeene gretigheid deze verzameling door het publiek ontvangen is, zij het ons vergund hier ter loops aan te stippen, dat, toen er, ter bevrediging der voortdurende aanvraag, reeds in 1822 eene vierde uitgave was noodzakelijk geworden, de boekhandelaar Immerzeel niet schroomde eene oplage van tienduizend exemplaren er van te doen drukken. Voorzeker, iets ongehoords in ons kleine land, maar dat toch niet belet heeft, dat zij in 1831 voor de vijfde- en in 1856 voor de zesdemaal zijn herdrukt. Doch, terwijl wij, ter inachtneming der tijdsorde, tot 1808 terugkeeren en van de aanvankelijke verspreiding van Tollens Gedichten spreken, zal het, meenen we, niet ongepast zijn hier met een enkel woord gewag te maken van iets, dat mogelijk tot de spoedige erkenning en hoogschatting zijner poëzij, in zekere mate, heeft bijgedragen. Wij hebben zijne mondelinge voordragt op het oog. Zoo iemand, dan wist Tollens, die niet afkeerig was in genootschappen en maatschappijen op te treden, zijne verzen, bij het uitspreken of voorlezen, te doen gelden. Nooit droeg hij ze voor, of zijne trillende, mannelijke | |
[pagina 108]
| |
stem en de zielvolle blik zijner donkere oogen getuigden van innige geestdrift en ontroering. Gebaren met de handen maakte hij weinig. Niets kunstmatigs kon men bespeuren, - en toch - meer dan wanneer de beroemdste declamators zijne gedichten reciteerden - werd men door zijn eigen voorlezen getroffen, bewogen, medegesleept: zóó klonken daarin de ware natuurtoonen en drukten zijne buigzame stem en zijn sprekend gelaat al dat gene uit, wat er opgesloten lag in de goedgekozene en welluidende woorden. Doch ons bestek gedoogt niet ons langer bij dit punt op te houden. Voortgaande met de vlugtige beschouwing van 's dichters letterarbeid, zien wij in de tusschenruimte, welke de uitgave van het laatste deel zijner eerste Gedichten van die zijner tweede dichtverzameling, in 1821, afscheidt, (buiten en behalve verscheidene gelegenheidsstukjes) het in 1815 bekroonde en thans algemeen gezongen Volkslied; voorts zijn voortreffelijken Feestzang bij het huwelijk van den Prins van Oranje in 1816, en de twee deeltjes Romancen, Balladen en Legenden, door hem uit het Fransch, Duitsch en Engelsch overgebragt en in 1818 voor het eerst verschenen. De luisterrijkste plaats echter in dit tijdvak komt aan het dichtstuk toe, dat in 1819 door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen met goud vereerd is en het Tafereel bevat van de Overwintering der Hollanders op Nova Zembla in 1596 en 1597. Uit te weiden over de verdiensten van dit echt vaderlandsche gedicht, hetwelk in velen opzigte een meesterstuk mag heten, zou hier overbodig zijn. Het is bij de de eerste verschijning in de werken der genoemde Maatschappij met geestdrift verwelkomd, en treft en roert nog oud en jong, als bij de eerste uitgave. - Schat de vreemdeling het niet op zijn waren prijs, het is, dat, onbekend met onze taal, het oorspronkelijke voor hem niet toegankelijk is, en het tot nog toe dichterlijke overzetters of navolgers gemist heeft, welke hun hoogstmoeijelijke taak genoegzaam gewassen waren. Na eerst, op de menigvuldige aanvragen, afzonderlijk herdrukt te zijn, werd het in | |
[pagina 109]
| |
1821 opgenomen in het eerste Deel der Nieuwe Gedichten, waartoe wij thans zijn genaderd. Dit deel, zoowel als een tweede, dat in 1828 van de pers kwam, en onder anderen den bekroonden Feestzang bij het vierde Eeuwfeest van de uitvinding der Boekdrukkunst inhield, handhaafde niet alleen 's dichters welverkregen roem, maar werkte krachtig meê om dien nog te vergrooten en te verbreiden. Met andere keurige voortbrengselen van zijn oorspronkelijk genie, droegen niet weinig hiertoe bij de vaderlandsche Romancen of Balladen, in deze nieuwe verzameling verspreid. Had Tollens vroeger in dit vak reeds hooggeschatte proeven van zijn talent geleverd, de latere kunstgewrochten deden niet onder voor de eerstelingen; ja, sommigen zelfs werden geacht die te overtreffen. In 1832 zagen de Liedjes van Claudius het licht. Hoewel Tollens (gelijk zijne andere verzen niet onduidelijk aantoonen) de zienswijze des Hoogduitschen schrijvers niet onvoorwaardelijk deelde, zoo had toch het naïve, gemoedelijke en luimige, dat de dichtstukjes van den Wandsbecker Bote kenschetst, voor hem iets zoo aantrekkelijks, dat hij nu en dan zich genoopt gevoelde om er een van te vertalen, of, juister gesproken, te verhollandschen. Toen hun getal genoegzaam aangegroeid was om een boekdeeltje te vullen, gaf hij het aan het publiek; dat, hulde doende aan de meesterlijke uitvoering, 's dichters vertolkte liedjes met niet minder gunst aanvaardde dan de vruchten zijner eigene schepping. Een kunstminnend vriend te Rotterdam, op wien hij hoogen prijs stelde, wijlen de Heer J.J. Rochussen, teekende de bevallige vignetten, welke door de graveerstift vermenigvuldigd, het boekske versieren. Hiervoren gewaagden wij reeds met een enkel woord van die vertaalde stukjes uit Tollens eerste jeugd, welke in 1803 bij Uylenbroek zijn uitgegeven onder den titel van Tuiltje van geurige Dichtbloemen enz. Toen later 's dichters smaak meer gelouterd was en zijne kunstvaardigheid haar toppunt bereikte, zag hij op deze onrijpe vruchten (gelijk hij ze noemde) met ontevredenheid en bovenmatige strengheid uit de hoogte | |
[pagina 110]
| |
neder. Daarenboven lag het in zijne natuur, die steeds naar volkomenheid streefde, om, waar hij later, zelfs in zijne beste verzen, leemten of feilen meende te ontdekken, die wél te onthouden en ze in nieuwe uitgaven, zooveel doenlijk, te verbeteren. Aan die zorg en keurigheid heeft, althans gedeeltelijk, het bundeltje zijn oorsprong te danken, hetwelk in 1839, onder het opschrift van Dichtbloemen bij de Naburen geplukt, is verschenen. Bij eenige herziene vertalingen of navolgingen zijn er nog onuitgegevene gevoegd, en zeker zal niemand betwisten, dat deze Dichtbloemen eene allezins waardige plaats innemen bij Tollens overige dichtwerken. Kort daarop (in 1840) verzamelde hij in één boekdeeltje zijne Verstrooide Gedichten. - Tegelijk met vele hooggeschatte kunstvoortbrengselen, welke vroeger afzonderlijk waren gedrukt, bevat het die vaderlandsche liederen, tot den afval van Belgie betrekkelijk, welke in der tijd het nationaal gevoel zoo krachtig hebben helpen aanwakkeren en ondersteunen. En nu was allengs voor onzen Dichter het tijdstip genaderd, dat, gehoor mogende geven aan zijnen lang gekoesterden wensch, hij de hem nog overige dagen in landelijke rust zou gaan doorbrengen. Van jongs af was het met zijnen poëtischen aanleg in strijd geweest om (gelijk hij in zijne schoone Avondmijmering zich uitdrukt) in slaafsch koopbedrijf te zwoegen, maar de gedachte, voor eene dierbeminde gade en de spruiten van hun vruchtbaar en gelukkig huwelijk een bescheiden stuk brood te verdienen, en zich daarenboven die onafhankelijkheid te verschaffen, welke voor fiere gemoederen eene der grootste behoeften is, hadden hem ondersteund in het krachtig bedwingen van zijnen tegenzin en in het trouw volbrengen der moeijelijkste pligten. Ieder, die het voorregt gehad heeft hem van nabij te kennen, weet met welk eene verbazende naauwgezetheid, vlijt, orde en keurige netheid hij zijne handelzaken waarnam en behartigde, zoodat zij, wien hij niet zijn binnenste ontsloot, het er voor gehouden zouden hebben, dat koopmansbedrijf zijne | |
[pagina 111]
| |
lievelingsbezigheid was, en hij, zonder van valsche grootspraak verdacht te worden, betuigen kon, nimmer een uur aan de dichtkunst te hebben gegeven, dat hij aan de kantoorlessenaar ontwoekerd had. Voorwaar, een bewijs van diepgeworteld zedelijk gevoel en buitengewone geestkracht, wanneer men nagaat, hoe velen er geweest zijn en misschien nog zijn, die, om verleidelijken letterroem na te jagen, hunne huisselijke zaken verwaarloosd en in kommer en armoede zich gedompeld hebben! Doch hoe stipt dan ook Tollens zijn prozaïsch handelsberoep jaren lang had waargenomen, op den bodem zijns harten bleef altoos het verlangen levendig om eenmaal de drokten en beslommeringen van stad en kantoor te verwisselen tegen de kalme genoegens van het buiten. Na het verlies zijner beminde gade in 1838 was dit verlangen nog aangewassen; maar eerst in 1846 mogt het hem gelukken er geheel aan toe te kunnen geven. Vergezeld van twee zijner dochters, wier liefde en teedere zorgen zooveel toegebragt hebben om zijnen ouderdom te rekken en te veraangenamen, betrok hij den vijftienden April van genoemd jaar, vooraan in het dorp Rijswijk, eene bevallige woning, van welig geboomte overschaduwd en een uitzigt hebbende op de groene weiden. Daar, hetzij hij onder het loover de zomergeuren inademde van zijnen bebloemden hof, hetzij hij in winterdos bij de dorre beuken en langs de besneeuwde velden wandelde, bleef hem, als een liefderijke beschermengel, de geest der poëzie nabij. Hoe menig treffend lied er in die vrije natuur nog aan zijn boezem ontstroomd is, getuigen zijne Laatste Gedichten, waarvan het eerste deel in 1848 en het tweede in 1853 in het licht verscheen. Vruchteloos zal men in beide die sporen van verflaauwd dichttalent zoeken, welke de verzen van den ouden dag wel eens ontsieren; neen, volgens de opmerking der bevoegdste beoordeelaars, behelzen zij niet weinig, dat in kracht en schoonheid wedijvert met de beste kunstgewrochten van zijnen manlijken leeftijd. Tot het laatst toe hebben dan ook zijne brieven en gesprekken de merken blijven dragen van de hem eigene helderheid van | |
[pagina 112]
| |
geest, juistheid van inzigt en kieschheid van smaak: ja, toen hij op den 21sten October 1856 (des namiddags even over tweeën) - terwijl hij bezig was de drukproef na te zien van blad 9, deel 10, zijner Gezamenlijke Dichtwerken - zachtkens het hoofd boog en in de armen zijner oudste dochter voor beter leven insluimerde, waren nog (gelijk naderhand bleek) de laatste correctien zijner bevende, maar duidelijke hand werkelijke verbeteringen en onmiskenbare bewijzen van onverzwakt kunstoordeel.
Met een vlugtigen blik hebben wij den ganschen omvang van Tollens letterarbeid (althans van zijn voornaamsten letterarbeid) overschouwd; wie dieper wil indringen in dat dichttrezoor, zal er de overtuigendste blijken in aantreffen van zijne innige liefde voor de poëzij, zijne hooge ingenomenheid met haar doel en hare waarde; voorts, bij zelfbewustheid van zijn poëtischen aanleg, tevens ongehuichelde zedigheid, en juiste beoordeeling der strekking van zijn genie en van de maat zijner krachten. Naauwelijks is zijne eerste jeugd verstreken, of de dichtkunst wordt hem, al meer en meer, het voertuig der edelste gedachten en reinste gevoelens. Huwelijksliefde, huisselijk geluk, vadervreugd, de schoone natuur - in één woord, al wat gereeden weêrklank vindt in onbedorven, en vooral in Nederlandsche harten, - levert hem rijke stof voor zijne zangen. De zedelijke zin voelt zich steeds bevredigd, en, waar het onderwerp het medebrengt, ademt zijn lied dat ware godsdienstige, dat even verwijderd is van mystische weeklijkheid en zoogenaamde vrome sentimentaliteit, als van hoovaardigen geloofshaat en liefdeloos hekelen van andersdenkenden. Heeft hij (gelijk men weet) in gemoede zich verpligt geacht de kerk zijner jeugd met eene andere te verwisselen, een heethoofdig ijveraar (gelijk in zoodanige gevallen wel eens gebeurt) is hij nogtans niet geworden. Deugd en echte vroomheid eerbiedigt en bemint hij bij elke belijdenis. Warsch van dogmenstrijd en tweedragtstokerij, zijn bij hem kinderlijk vertrouwen op de wijsheid en goedheid des Hemelschen Vaders, en liefde en | |
[pagina 113]
| |
verdraagzaamheid jegens den evenmensch de grondtrekken van het christelijk geloof. Voor het vaderland gloeit zijn borst met al het vuur van eenen echten Hollander. Zoo dikwijls er sprake is van den moed, de vrijheidszucht en de groote daden onzer roemrijke voorvaderen, stort zijn manlijke zang edelen trots en dankvervoering in het hart van wie hem hooren. Maar huldigt zijn geestdrift in bekoorlijke melodijen de voorouderlijke glorie, hij bewimpelt zijne afkeuring niet voor die feilen en dwalingen van vroegere tijden, die niet dwaaslijk met hunne deugden te verwarren zijn, maar voor welken - door de geschiedenis onderwezen - het nageslacht zich wijslijk behoort te wachten. Zweeft daarentegen zijn dichtgenie in het tegenwoordige om, hij toont zich braaf burger, en even opregt voorstander van 's Volks grondwettige regten, als getrouw aanhanger van het Vorstelijk Huis, welks Voorzaten Neêrlands vrijheid hielpen vestigen en welks geluk en luister met het geluk en den luister van Nederland ten naauwste verbonden zijn.
Heeft Tollens, zoodra hij de volle bewustheid verkreeg van den aard en den omvang zijns dichttalents, zich steeds bij voorkeur die stoffen ter bewerking gekozen, voor welke hij zich bij uitnemendheid geschikt gevoeldeGa naar voetnoot1, ook aan zijne smaakvolle en genialische wijze van ze te bewerken, heeft hij geen gering deel zijns roems te danken. Terwijl het in het oog loopt (gelijk hij ook erkent) dat hij al meer en meer vermeed al wat naar gezwollenheid en valschen tooi mogt zweemen, is het niet minder zigtbaar, dat hij zich ijverig toelegde op eenvoudigheid en gepastheid van uitdrukking, zuiverheid van taal en vooral, met schroomvalligheid bijkans, op duidelijkheid en algemeene verstaanbaarheid, zoodat | |
[pagina 114]
| |
hij zelfs zelden of nooit zich van eenig verouderd woord bediende, ook waar dat misschien wel eens tegen een nieuw zoude opgewogen hebben. Of hij in dit laatste opzigt mogelijk niet wat al te ver gegaan is, staat ons hier niet te onderzoeken, maar dat zijn aangenomen stelregel doorgaands wel strookte met de liefst door hem behandelde onderwerpen en tevens bevordelijk was aan de populariteit zijner gedichten, heeft zeker veel aannemelijks in zich. Wat zijn poëtischen stijl aanbelangt, zoo vermeenen wij, dat zuiverheid, gemaklijkheid en behaaglijke evenredigheid daaraan niet ontzegd kunnen worden. Waar het past, is die treffend en puntig, of krachtig en gespierd, of schilderend en klanknabootsend. Platheden of slordigheden ontsieren denzelven nooit. Aan den versbouw besteedde hij veel oplettendheid, voor verkeerd geplaatste klemtoonen en harde opeenstapelingen van medeklinkers zich zoo zorgvuldig in acht nemende, als zweefden hem steeds voor den geest de regelen van Boileau: ‘Le vers le mieux rempli, la plus noble pensée
Ne peut plaire à l'esprit, quand l'oreille est blessée.’
De vorm dus, zoowel als de inhoud, der poëzij van Tollens regtvaardigen het hooge standpunt, hem sinds lang op den Nederlandschen zangberg toegekend, maar ze verklaren ook dien hartelijken bijval, door groot en gering, en oud en jong aan zijne poëtische voortbrengselen ruimschoots geschonken, en, als het ware, zaamgevat in den eernaam van Neêrlands geliefden Volksdichter, waarmêe hem (mag men zeggen) de algemeene toejuiching heeft bekroond. Misschien echter (en wij zijn zeer geneigd dit te gelooven) heeft bij eene Natie als de onze, die hooge waarde hecht aan zedelijkheid, - misschien (zeggen we) heeft tot die groote populariteit des dichters ook bijgedragen de erkende braafheid en regtschapenheid van den man, zoo in den huislijken kring, als in zijne maatschappelijke betrekkingen. Voorbeeldig echtgenoot, trouwhartig vader, opregt vriend, | |
[pagina 115]
| |
heusch en regtvaardig kunstbroeder, vaderlandslievend burger, liefderijk christen - ziedaar altemaal titels, die, zonder logenspraak, op zijne grafsteê gebijteld mogen worden en zijne schriften reeds aanbevelen, eer men ze nog geopend heeft.
Zeker bij deze titels zinken alle menschelijke onderscheidingen en eerbewijzen diep in de schaduw; - maar toch, indien deze laatsten aan Tollens gedurende zijn leven hadden ontbroken, zouden zijn tijdgenooten met regt van onbillijkheid en ondankbaarheid aan te klagen zijn. Dit is dan ook het geval niet geweest. Neen! (en het strekt hun tot eere) we zouden vele bladzijden moeten vullen, indien wij al de veelsoortige huldeblijken wilden optellen, hem gedurende zijn lange loopbaan, zoo uit Noord- als uit Zuid-Nederland overvloedig toegestroomd. Eenige der voornaamsten te vermelden, moge ten slotte hier volstaan. In 1809 werd hij benoemd tot lid van het Koninklijk Instituut, en in 1815 opende de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem hare deuren. In datzelfde jaar versierde Koning Willem I hem met de orde van den Nederlandschen Leeuw, terwijl in 1825 het zeldzaam geschonken Lidmaatschap van Verdienste hem werd aangeboden door eene Maatschappij, hem om vele redenen dierbaar, ik bedoel de Hollandsche (vroeger Bataafsche) Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, van welke hij reeds lang werkend lid was en bestuurder, en aan wier Rotterdamsche Afdeeling hij, die steeds karig is geweest met Opdragten, het eerste deel zijner Gedichten had toegewijd. Op welk eene plegtige en buitengewoon eervolle wijze hem den 24sten September 1850, bij zijnen zeventigsten verjaardag, het Kommandeurskruis der Orde, waarvan hij reeds Ridder was, uit naam van den thans nog regerenden Vorst, werd overhandigd, ligt nog versch in ieders geheugen, gelijk het ook algemeen bekend is, dat bij dezelfde gelegenheid er ter zijner eere een, naar hem geheten, Fonds is gesticht, hetwelk een | |
[pagina 116]
| |
weldadig doel met een letterkundig vereenigt; een Fonds alzoo hem dubbel waardig, die zoo menigmaal zijn dichterlijken arbeid tot eene liefdegift heeft doen strekken en wiens laatste lettervrucht (te weten zijne Kinderlijke Dichtstukjes, die we nog vergeten hadden te noemen) een geschenk geweest is voor de Bewaarschool te Rijswijk. Bij al deze bewijzen van eerbied en hoogschatting zouden we nog kunnen voegen eene lange lijst van titels en eerediplomen, hem door maatschappijen, genootschappen en rederijkerskamers geschonken, doch wij durven gerustelijk zeggen, dat er, noch hier te lande, noch in Belgie eenige letterkundige kring van naam geweest is (Nederlandsche taal en poëzij beoefenende en huldigende) welke zich niet vereerd heeft geacht hem onder zijne leden of honoraire leden op te nemen. Genoeg dan voor deze beknopte en (wij herhalen het) onvolledige levensschets. De tijdgenoot is regtvaardig geweest jegens Tollens, en de deugd en de beminnelijke hoedanigheden van Tollens hebben het den tijdgenoot gemakkelijk gemaakt regtvaardig jegens hem te wezen. Zal de nakomeling het gevoelen en de hulde van het thans nog levend geslacht, neen, ik moet zeggen, van de laatste halve eeuw bekrachtigen? Wij voor ons (schoon niet blind voor het hetgeen de verstandige en zedige man zelf in zijne dichtwerken afkeurde) wij zien, bij wat we blinkend erts zouden noemen, zooveel waarachtig goud, dat we niet twijfelen, of in den tempel des Roems zal naast de namen onzer uitstekendste Zangers ook de naam van Tollens blijven schitteren, zoolang Nederland bestaan en Neêrlands taal geliefd en gelezen zal worden.
Rotterdam, 1857. A. Bogaers. |
|