Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1857
(1857)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Levensberigt van Jan Smits Janszoon.Jan Smits Jzn. werd den 18 Februarij 1775 te Dordrecht geboren. Zijne ouders, Jan Smits en Pieternella van Emmerick, behoorden tot den fatsoenlijken burgerstand, gaven hem eene goede opvoeding en lieten hem van zijn vierde jaar af de hollandsche en fransche scholen bezoeken. Reeds op tienjarigen leeftijd was de vlugge en schrandere knaap met de noodige kundigheden toegerust, om den koopmansstand, waartoe hij van zijne jeugd af bestemd was, in te treden. Hij begon deze loopbaan als bediende op het kantoor van den graanhandelaar Matthijs Balen, een afstammeling van den bekenden geschiedschrijver van dien naam. In zijne snipperuren vervaardigde hij notitie-boekjes voor de houtveilingen en schreef hij (sedert 1791) als klerk bij Mr. Johan Jacob van den Brandeler JJzn., Bailluw van de Beijerlanden en Hoofdofficier der stad Dordrecht en van de Merwede, en was dezen in zijne administratie van de gelden en goederen van het Stedelijk Armhuis behulpzaam, en schoon zijne inkomsten toen nog niet voldoende waren om geheel in zijn onderhoud te voorzien, waren zij echter genoegzaam om zijne ouders van de zorg voor zijn kleeding- en zakgeld te ontlasten. In 1792 werd hij, met hulp van zijn vriend Arnoldus de Hart, door de Gecommitteerde Raden van de E.G. Mogende HH. Staten van Holland en West-Vriesland, aangesteld tot commies of substituut-controleur van den Grafelijkheids of zoogenoemden | |
[pagina 84]
| |
Geervlietschen tol; eene betrekking die hem veroorloofde om tevens als klerk bij den Hoofdofficier werkzaam te blijven, en dien in zijne administratie als Rentmeester van het Armhuis bij te staan. Toen van den Brandeler dat Rentambt had neêrgelegd en door den Schepen Cornelis Bax was opgevolgd, nam Smits, gedurende diens afwezigheid te Brussel als Commissaris der vivres bij het grootmagazijn der Hollandsche Armée, de gansche administratie op zich, en zoo groot was toen reeds het vertrouwen op zijne administratieve bekwaamheden, dat de Vaders en Regenten hem al de fondsen van dit Gesticht (ongeveer ƒ 150,000) in handen gaven, om een staat of kapitaalboek te maken. Toen Bax, een hevig voorstander van het Huis Oranje-Nassau, bij den inval der Franschen de wijk naar Duitschland had genomen, verzocht hij zijn vriend Smits zijne verantwoording zoo van zijne administratie van het Armhuis als van het Magazijn te Brussel voor hem op te maken. Deze was daartoe niet alleen terstond bereid, maar hielp ook gedurende vier of vijf jaren diens moeder en vrouw in het waarnemen van haren handel in kalk en tras. Hij deed zulks geheel belangeloos, ofschoon hij zelf, sedert de Grafelijkheids tollen, bij decreet van het Volk van Holland van den 5 Maart 1795 waren opgeheven, zonder eenige betrekking en, als bekend aanhanger van het Stadhouderlijk huis, zonder hoop was tot eenige openbare bediening te geraken. Toen hem na Nederlands verlossing van de Fransche heerschappij, als oud-ambtenaar, de weg werd geopend tot het verkrijgen van openbare ambten, sloeg hij alle aanbiedingen van de hand en verkoos een onafhankelijk bestaan door den handel, boven alle eervolle doch afhankelijke betrekkingenGa naar eind1. Na zijn ontslag als beambte bij den Geervlietschen tol, wijdde hij zich aan het vak van administratie, en spoedig verwierf hij een onbepaald vertrouwen bij alle rangen en standen, die vooral in die dagen, toen de geldheffingen zoo menigvuldig waren, hem niet slechts executeur- en voogdijschappen, maar hem het beheer hunner bezittingen opdroegen. Zoo admini- | |
[pagina 85]
| |
streerde hij, om slechts enkele te noemen, de boedels der familiën Onderwater, Beelaerts, v.d. Santheuvel, v.d. Brandeler, Gevaerts, Repelaer, de Roo en Stratenus, was van 1816-1847 mede-administrateur van de belangrijke bezittingen in Nederland van wijlen den Heer Cornelis Vos, gewezen Resident van Pekalongang en later fabriekant te PassaroeangGa naar eind2. Ook werd hij meermalen, vooral onder de werking der Fransche wetgeving sedert 1811, door de Regtbank van eersten aanleg tot Curator of Syndic in failliete boedels benoemd. In 1797 verkreeg hij, door tusschenkomst van den heer Leendert van der Schoor de administratie en het boekhouderschap der Zeepziederij van Mej. de weduwe Elias Mauritz. Na haar overlijden (1809) associeerde hij zich met haar schoonzoon, den heer Johan Pieter de Joncheere, en toen in 1811 de heer J. den Bandt, eigenaar eener andere Zeepziederij, was gestorven, vereenigde diens weduwe zich met de beide genoemde Heeren, onder de firma van de Joncheere, den Bandt en Comp. Met voorbeeldeloozen ijver en naauwgezetheid verrigtte Smits alle werkzaamheden, tot dat de zonen zijner compagnons in staat waren die met hem te deelen. Sedert 1804 bekleedde Smits ook den gewigtigen post van Rentmeester van het Stads Krankzinnigen- en Beterhuis, (later en thans nog het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen) als ook van de goederen en effecten van het gewezen Leprozen huisGa naar eind3. Belangrijk zijn de diensten door hem als zoodanig bewezen. Toen toch, na de tiercering of vermindering der rente van de publieke schuld op een derde, in October 1812 al de Regenten van dit huis hunne betrekking hadden nedergelegd, bleef hij alleen tot 2 Januarij 1817 de zaken besturen en voor de benoodigdheden zorgen, zoodat hij vaak ƒ 4 à 5000 uit eigen fondsen in voorschot was. Onder zijn bestuur werd een menigte misbruiken afgeschaft en groote verbeteringen ingevoerd, zoodat het gesticht, wegens zijne doelmatige inrigtingen, verstandige behandeling der krankzinnigen, en uitmuntend bestuur een welverdienden roem verwierf. Met verontwaardiging greep hij naar | |
[pagina 86]
| |
de pen, toen een Recensent, in een verslag van J. Guislain's Traité sur l'aliénation mentale et sur les hospices des aliénés, zich had uitgelaten, dat de minvermogenden in de krankzinnighuizen meestal op een ruwe wijze behandeld werden, en toonde in een welgeschreven stukje (Iets over de krankzinnigen en de behandeling van dezelve) onwederlegbaar aan, dat zulks noch te Dordrecht, noch voor zoo ver hem bewust was, ergens in de Nederlanden plaats greep; ja dat zoodanige behandeling niet in het karakter eener natie lag, die te veel voor ongelukkigen had gedaan en nog dagelijks deed, om zich op die wijze een vlek te zien aangewreven. Veertien jaren later (1841) liet hij, bij gelegenheid dat de Regering bij de Staten Generaal een ontwerp van wet, inhoudende nieuwe bepalingen omtrent die gestichten inleverde, dit stukje, met een Naschrift over de verpleging der krankzinnigen te Gheel, en een paar bedenkingen over de ontwerp-wet, herdrukkenGa naar eind4, en toen in 1843 het plan werd gevormd om een Provinciaal-Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen in Zuid-Holland te bouwen, en eene prijsvraag ter bekoming van ontwerpen voor zoodanig gesticht was uitgeschreven, zond hij (April 1844) ook een plan met daarbij behoorende memorie in, echter niet ter mededinging, maar ter inlichting voor de Commissie van beoordeeling. De Gouverneur van Zuid-Holland bedankte hem, bij missive van 18 Mei 1844 namens H.H. Gedeputeerde Staten hartelijk voor de belanglooze inzending van dit uitvoerig stuk. In 1829 gaf hij bij gelegenheid van het jubilé zijner vijfentwintigjarige bediening van het Rentmeesterschap, een gedachtenisfeest aan alle bewoners, zoo geconfineerden als binnenvoogden en bedienden en aan Heeren Regenten een vriendschappelijken maaltijd. Het eerste deed hij ook in 1854, toen hij zijn vijftigjarig jubilé vierde; tot het andere ontbrak hem toen, om zijne hooge jaren, de lust. De Regenten beschonken hem bij die laatste gelegenheid met een fraai bewerkten zilveren beker, met het volgende gegraveerde inschrift: Regenten van het Geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te Dordrecht aan hunnen Rentmeester | |
[pagina 87]
| |
J. Smits Jz., bij zijne vijftigjarige ambtsvervulling, uit achting en vriendschap, 1854. Wij zouden de grenzen van ons bestek te verre overschrijden en tevens het doel der Maatschappij van Letterkunde geheel uit het oog verliezen, wanneer wij den werkzamen en kundigen man in zijne verschillende maatschappelijke betrekkingen beschouwden. Deze taak zij aan een ander overgelaten. Wij vergenoegen ons alleen met te melden, dat hij een en dertig jaren (1820-1851) zetter voor de directe belastingenGa naar eind5; een en twintig jaren (1831-1852) lid en vice-president van de Kamer van koophandel en fabriekenGa naar eind6; acht en twintig jaren (1823-1851) medebestuurder van de Afdeeling Dordrecht, van het Nederl. Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen; vier en veertig jaren (1813-1857) lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en twintig jaren (1820-1840) lid van 't bestuur der door hem gestichte school was; van 1829 tot 1857 zat hij in het bestuur der Maatschappij van Dordrechtsche scheepsreederij, en van de Reederij van vischsloepen te Middelharnis, die hij beide had helpen oprigtenGa naar eind7; van 1828 tot aan zijn dood was hij lid der Commissie van de Stedelijke begraafplaats te Dordrecht; in 1831 lid van de Commissie tot ondersteuning der achtergelatene vrouwen en kinderen van de naar de grenzen van oud-Nederland vertrokken schutters. Toen in dat jaar, vóór het vertrek der Schutterij, Z.K.H. de Prins van Oranje de stad Dordrecht bezocht om de Schutterij te inspecteren, en hem bij die gelegenheid een maaltijd werd aangeboden, had Smits de eer met hem te spijzigen, en bood hem een zilveren penning ten geschenke aan, die, toen hoogstdeszelfs vader (Koning Willem I) in 1793 het commando voerde over Zuid-Holland onder den naam van Willem VI, te Dordrecht was geslagen. Deze penning, die door den Prins welwillend en dankbaar, als een aangenaam blijk van gehechtheid aan zijn Huis, werd aangenomen, vertoont op de voorzijde den krijgsgod, de hand uitstrekkende over den aan zijne voeten liggenden Hollandschen leeuw, terwijl daarboven | |
[pagina 88]
| |
het wapen van Oranje door de wolken gedragen, en het geheel door de zon, waarin het alziend oog, beschenen wordt; met het omschrift: Ik zal ze beschermen; de keerzijde bevat het opschrift: Willem de VI erfprince van Orange en Nassau voerende het commando over Zuidt Holland; onder aan: Dordrecht den 8 Maart 1793. Waar en wanneer hij slechts kon bevorderde hij de belangen zijner geboorteplaats, op wier bloei en welvaart hij hoogen prijs stelde. Zoo leverde hij in 1836, toen er sprake was van verplaatsing der Zeevaartkundige school te Medenblik, na een gesprek met mijnen vader, eene Memorie bij den Raad in, waarin hij hem op de goede gelegenheid voor en het belang der stad in het bezit van deze inrigting opmerkzaam maakte. In het jaar 1841 stelde hij eene Memorie op ten betooge dat de handel en zeevaart te Dordrecht een gelijk belang hadden bij en gelijke regten op de bevrachtingen van schepen in de vaart op de O. Indiën door de Nederlandsche Handelmaatschappij, en toonde daarbij aan dat die regten sedert eenige jaren verkort waren geworden. Deze Memorie werd persoonlijk door hem ingediend bij het Bestuur der Handelmaatschappij te Amsterdam, en de stad Dordrecht mogt daarvan het gewenschte gevolg ondervinden, daar van toen af de regten der stad op een gelijkmatig aandeel in de bevrachting behoorlijk werden geëerbiedigd. De Handel bragt hem daarvoor dank toe, en twee der voornaamste zeehandelaars, J.B. 't Hooft en F.C. Deking Dura boden hem als bewijs hunner erkentelijkheid en achting een kostbaar Chineesch uit ivoor gesneden schaakspel ten geschenke aan en het te Dordrecht bestaande Zeemans-Collegie tot Nut van Handel en Zeevaart vereerde hem den 27 Januarij 1842 met het buitengewoon honorair lidmaatschap. Toen in 1840 te Dordrecht de behoefte gevoeld werd aan eene eigene Verzekeringsmaatschappij tegen zeeschade, verklaarde Smits zich met zijne gewone welwillendheid bereid om daartoe mede te werken. Door zijne bemoeijingen kwam de zaak tot stand en van de oprigting af tot aan zijn overlijden toe was hij mede Com- | |
[pagina 89]
| |
missaris der Dordrechtsche Verzekeringsmaatschappij tegen zeegevaar, die thans in hoogst bloeijenden toestand verkeert. Ook het Kerkgenootschap waartoe hij behoorde bewees hij, in zijne betrekking als diaken en ouderlingGa naar eind8 gewigtige diensten. Hij belastte zich gaarne met het opzamelen van liefdegiften voor het stichten van kerken en het ondersteunen van noodlijdende gemeenten, armen en ongelukkigen; en niet te vreden met als lid van de sub-Commissie der Amsterdamsche vereeniging tot onderstand der noodlijdenden door den watersnood (1820) gaven in te zamelen, voer hij zelf met een veerschuit door den verdronken Alblasserwaard om hulp en redding te brengen, waar die vereischt werd. Aan alle ondernemingen die tot voordeel of wel tot eer en luister van het vaderland strekken nam hij gewillig deel. Hij was niet alleen lid of contribuant van alle te Dordrecht, maar van bijna alle elders in ons vaderland gevestigde Genootschappen van weldadigheid. Zijn vaderland had hij innig lief; voor het Huis van Oranje-Nassau klopte zijn hart tot zijn dood toe. Elf dagen na den slag bij Waterloo was hij reeds op het slagveld, en werd beurtelings aangedaan van vreugde en droefheid; blijdschap om de redding van zijn vaderland, weemoed over de braven die voor die redding gesneuveld waren.
In weerwil zijner veelvuldige en veelsoortige betrekkingen had Smits nog lust en tijd om zich in verschillende kunsten en wetenschappen te oefenen; ja hij gevoelde de zucht tot uitbreiding zijner kennis met die van nuttig te zijn dagelijks toenemen. Geen oogenblik ging verloren, geen vermogen bleef onbeoefend, en meestal waren de avonden, aan het verrijken en beschaven van zijnen geest toegewijd. Reeds als jongeling legde hij zich op de bouwkunde toe en behaalde (26 April 1800) bij de bouwkundige afdeeling van Pictura den hoogsten eereprijs, eene zilveren medaille. Hij bleef dit vak gedurende geheel zijn leven beoefenen; schreef twee uitmuntende verhandelingen over den | |
[pagina 90]
| |
Bouwstijl en de Bouwstoffen in vorige eeuwen en de Groote kerk te Dordrecht, van welke laatste de Stads Architect G.N. Itz in zijn belangrijk Iets betreffende de Groote kerk en toren te Dordrecht, geplaatst in de Bouwkundige bijdragen, 3de jaarg., Sept. en Dec. 1845, heeft gebruik gemaakt. Hij hield van plannen te maken tot het bouwen van huizen en het aanleggen van tuinen; ontwierp (1828) mede die voor de stedelijke begraafplaats, en toen in 1831 de Cholera Asiatica in ons vaderland heerschte, beraamde hij er voor een hospitaal, en diende ze, vergezeld van opstand- en grondteekening, bij de Regering der stad in. Een paar dagen voor zijn dood was hij nog bezig aan een plan tot het maken van een park en publieke wandelplaats voor zijne geboortestad. Het in orde brengen en uitbreiden van het Kabinet physische instrumenten van Mr. Willem en later van Mr. Philip van den Brandeler gaf hem aanleiding tot het beoefenen der physica, wiskunde, werktuigkunde, waterweegkunde en aanverwante wetenschappen, en tot het stichten van een physisch gezelschap, dat een twintigtal jaren bestond en waarvan de HH. Ds. G.F. Sartorius, later Hoogleeraar van het Ev. Luth. Seminarium te Amsterdam, Dr. H. Onnen, J. Backer, later eigenaar van en fabrikant aan den Oorsprong bij Wageningen, R. Udemans, Mr. Philip van den Brandeler, Mr. P. Emaus de Micault, K.B. Koopman, later Directeur der Posterijen te Antwerpen, P. van der Mijle, H. Vriesendorp, Forstman, Mr. F. Rambonnet leden waren en Smits de betrekkingen van Secretaris, vervolgens van Vice-President en eindelijk van President vervulde. In hunne bijeenkomsten werden verhandelingen over natuurkundige onderwerpen, dikwerf door proeven opgehelderd en gestaafd, gehouden. Smits was zeker een der ijverigste leden van dien kring, waarvan zijne verhandelingen over het ware en ingebeelde gevaar van het onweder, en de middelen welke tot afwering daarvan in het werk gesteld kunnen worden; het nut der afleiders tegen het onweder; het evenwigt, de veerkrachtigheid en de soortelijke zwaarte der vloeistoffen; de gedaante der | |
[pagina 91]
| |
aarde; de hersen- en schedelleer van Dr. Joseph Gall, toegepast op de gedaante van den aardbol; het vinden van de lengte en breedte; de invloed van de lucht op het geluid; de zwaartekracht; de aantrekkingskracht der vlakken; de aardgordels of klimaten, hunne bewoonbaarheid, uitgestrektheid en de lengte en breedte der aarde; het middelpunt van zwaarte; het vinden van het zwaartepunt; over den hefboom, draagboom, trekboom en balans; het hellend vlak; de wigge en schroef; de electriciteit; de lucht, en andere soortgelijke onderwerpen, alle tusschen 1805 en 1810 gehouden, ten bewijze strekken. Later las hij bij de Afdeeling Physica van het letterkundig genootschap Diversa sed Una, over de hitte en koude in het luchtgestel (1818); de beginselen en voortgang der menschelijke kennis omtrent de gedaante der aarde (1820); de drukking en het evenwigt der vloeistoffen; de persing die het water uitoefent op ingedompelde ligchamen, gelijk mede over het denkbeeld van soortelijke zwaarte en wijze om die door weging te vinden (1822); het vinden van de hoegrootheden in de vermenging van metalen, door middel van de waterweegkunde (1823); de eerste grondbeginselen der electriciteit en de eigenschappen der electrieke vloeistof; den middelbaren tijd en meer andere die nog in handschrift aanwezig zijn. Slechts op algemeen en herhaald verzoek gaf hij na het houden eener verhandeling over den Thermometer, in de openbare vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (1823), een staat van vergelijking tusschen de drie schalen der meest in gebruik zijnde Thermometers in het licht. Het was ook op aandrang van velen, dat hij bij 't invoeren van het nieuwe stelsel van Maten en Gewigten, over hetzelve een populair stukje in de Dordrechtsche Almanak, bij Blussé & van Braam, en in 1846 in het Jaarboekje van Dordrecht, een Algemeen overzigt van het nieuwe tiendeelig maten en gewigtenstelsel; de namen der nieuwe maten en gewigten en van derzelver veelvouden en onderdeelen; een herleidingstafel van de oude Zuid-Hollandsche in nieuwe Nederlandsche landmaat, en van de nieuwe Nederlandsche tot eenige buitenlandsche munten liet plaatsen. | |
[pagina 92]
| |
Gedurende de laatste helft van zijn leven, beoefende Smits bij voorkeur de Vaderlandsche geschiedenis, en inzonderheid die zijner geboortestad. Daartoe dienden hem een uitgezochte boekverzameling, rijk aan handschriften Dordrecht betreffende, de Archiven van verschillende gestichten, corporatien, geslachten en inzonderheid die der stad zelve, waarvan hij een gedeelte, voor zoo ver zij in de ijzeren kas berustten, in orde bragtGa naar eind9. Ik die als knaap hem bij dezen arbeid de behulpzame hand mogt reiken, verwonderde mij steeds over zijne vlugheid in het lezen, zijne schranderheid in het beoordeelen dier oude oorkonden en het geduld en de handigheid, waarmede hij belangrijke stukken, die sedert den brand van het Stadhuis in 1332 half verschroeid en met wasch en koord vermengd, in een klomp te zamen gepakt, vergeten in een der laden verborgen lagen, van elkander scheidde en leesbaar maakte. Zoo redde hij o.a. het oudste Grafelijk Handvest, door Koning Willem in 1249 aan die stad geschonken, welks gemis vroeger de Heer van de Wall betreurde. Zijn hoofdwerk maakte Smits van de Grafelijke regering, den voormaligen toestand van de gronden, den ouden loop der rivieren enz., waarvan zijne belangrijke Aanteekeningen op de beide eerste deelen van Bilderdijk's Geschiedenis des VaderlandsGa naar eind10, zijne Verhandeling over den alouden staat, de eerste bevolking en vroegste geschiedenis van Zuid-Holland en van de stad Dordrecht in het bijzonder (Dordr. 1824)Ga naar eind11, en die Over den inbraak en overstrooming van den grooten Zuid-Hollandschen Waard op den 18 Nov. 1421 (Dordr. 1822)Ga naar eind12 ten bewijze strekken. Deze laatste Verhandeling vooral droeg de goedkeuring onzer Geschied- en Oudheidkundigen weg, en bragt hem tot Westendorp, Reuvens, Scheltema, Stolker en anderen in betrekking. Lang vóór hij deze schriften in het licht gaf, vormde Smits het plan, op het voetspoor van Beverwijck, Oudenhoven en Balen eene Geschiedenis van Dordrecht te schrijven. Gedurende eene halve eeuw verzamelde hij de noodige bouwstoffen, | |
[pagina 93]
| |
las en excerpeerde hij niet slechts de Thesauriers-rekeningen, Acta-, klep- en keurboeken, maar allerlei werken van vroegeren en lateren tijd, die hem eenig licht over geschiedenis, gebruiken, zeden konden verschaffen. Nu en dan las hij een afgewerkt gedeelte b.v. over de Groote Kerk; de grootte en gedaante der stad bij haren eersten aanleg, daarop gevolgde uitbreiding en verbetering, hare openbare instellingen en gebouwen, regering en geschiedenis sedert hare stichting tot aan het jaar 1421; over het goud en zilver voor de bediening van het H. Avondmaal in de kerken; over de burgerwacht en hare wapenschouwing in letterkundige genootschappen voor; andere b.v. de Geschiedkundige bijzonderheden van het Huis de Merwede bij Dordrecht, en van het landschap, de rivier en het geslacht der Heeren of Baronnen van dien naam, de Geschiedkundige beschouwing van het Stadhuis te Dordrecht en de Beschrijving van eenige schilderijen op dat Stadhuis gaf hij in het lichtGa naar eind13. Onderrigt van mijn plan, om na de uitgaaf van mijn Kerkelijk Dordrecht, een Beroemd Dordrecht te schrijven, stelde hij mij voor, in vereeniging met hem eene Beschrijving van Dordrecht te bewerken en het Beroemd Dordrecht er in te vlechten. Gretig nam ik dit voorstel aan, en tusschen 1842 en 1845 verschenen er bij de Boekhandelaren Blussé en van Braam 5 afleveringen onzer Beschrijving met fac-similés, platen en kaarten; doch toen moesten wij onzen arbeid staken, niet omdat hij ongunstig werd ontvangenGa naar eind14, maar omdat het geringe debiet de zware onkosten niet kon dekken. Sedert is het werk, in weerwil van vele aanmoedigingen en opwekkingen om het te voltooijen, niet meer opgevat. Nimmer liet Smits eene belangrijke oudheidkundige ontdekking of eene merkwaardige gebeurtenis of de verjaring er van voorbij gaan, zonder zijne land- en stadgenooten er opmerkzaam op te maken in min of meer uitvoerige opstellen, die hij of in de Dordrechtsche Courant of in een periodiek werk liet plaatsen, of in een letterkundigen kring voorlas. Zoo droeg hij in 1821 zijne Verhandeling over den St. Elisabeths nacht 1421 voor; schreef | |
[pagina 94]
| |
hij in 1822 een stukje over een toen te Capelle in de Langstraat opgedolven oud schip, waarover hij vervolgens met Reuvens en Westendorp in briefwisseling tradGa naar eind15. In 1841 herinnerde hij, bij gelegenheid dat Gorinchem met een zwaren ijsgang bedreigd werd, aan een diergelijk geval in 1809, en in 1281, blijkens een brief van Graaf Floris V van 23 Februarij van dat jaarGa naar eind16; en toen in 1842 Hamburg door een zwaren brand geteisterd was, aan een dergelijken brand, die te Dordrecht in 1457 woeddeGa naar eind17; en in 1848, aan den strijd te Dordrecht in 1048 gevoerd, waarbij Graaf Dirk IV van Holland de troepen van den Bisschop van Luik versloegGa naar eind18. Toen in 1849 bij het afbreken en ondergraven van een huis in de Prinsestraat te Dordrecht eene groote verzameling van doodsbeenderen werd gevonden, verscheen zijn stukje over de vestiging der aldaar vóór 1421 aanwezige Sint Adriaans kerkGa naar eind19. Ja nog in 1856 gaf de tachtigjarige grijsaard bij gelegenheid van het Kostersfeest te Haarlem een in 1823 door hem opgesteld Iets over de uitvinding der BoekdrukkunstGa naar eind20 in het licht. Deze en andere opstellen hebben niet slechts de verdiensten van het à propos, maar zijn meest alle belangrijke bijdragen voor de Geschied- en Oudheidkunde. Zulks zijn ook zijne Verhandeling over de zeden en gewoonten onzer vaderen in de middeleeuwen; over de Geschiedenis der vroegere en tegenwoordige belastingen en over het goedkoopGa naar eind21; zijne Historische Aanteekeningen op den belangrijken brief door Willem I Prins van Oranje den 16 Mei 1572 uit Dillenborch geschreven aan zijne vrienden in Dordrecht en het Toevoegsel tot het geschiedkundig gedeelte van de voorlezing door wijlen den Heer Mr. N. Carbasius, c.z., over Jan van Heelu en zijn gedicht ‘de slag bij Woeringen,’ beide in de Werken der Maatschappij opgenomenGa naar eind22; zijn vijfde eeuwgetijde van de bedijking van den Swijndrechtschen Waard, en zijn bundel Aanteekeningen op de levensbeschrijving van Rutger Jan Schimmelpenninck, door zijn zoon G. Graaf Schimmelpenninck in 1845 in het licht gegeven. Ook de algemeene geschiedenis en die van bijzondere vol- | |
[pagina 95]
| |
keren buiten de Nederlanders vond in hem een ijverig beoefenaar; in de penningkunde was hij niet onervaren. Hij zelf had een kabinet Romeinsche, Pauselijke en Vaderlandsche penningen en munten en schreef eene Verhandeling over de noodmunten in ons Vaderland geslagen. Ook in onze Vaderlandsche letterkunde was hij geen vreemdeling, de beste proza schrijvers en dichters had hij gelezen, en plagt bij gepaste gelegenheden stukken uit de laatste met smaak en gevoel voor te dragen. Tot het einde van zijn leven bleef hij op de hoogte van al wat er in dit gebied het licht zag, en tot diep in den nacht zette hij de in zijne jeugd aangevangen letteroefeningen voortGa naar eind23. Groot waren zijn verdiensten als aardrijkskundige. Hij begon de rij zijner voorlezingen in Diversa sed Una, met eene over de oude aardrijkskunde en de verbeteringen, welke tot 1819 in die wetenschap hadden plaats gehad. Veel was van der Aa bij het zamenstellen zijner werken over die wetenschap aan hem verpligt. Hij kende haar niet slechts uit boeken en kaarten, maar had zelf veel gereisd en onderzocht. Verscheidene malen doorkruisde hij de 17 Provinciën en bezocht, op Sneek en Lier na, al de steden en voornaamste dorpen. In 1819 en 1825 reisde hij door een gedeelte van Rijn-Pruissen, in 1827 bezocht hij het Groot-Hertogdom Luxemburg, het oostelijk gedeelte van Frankrijk, Zwitserland, Wurtemberg, Nassau en HessenGa naar eind24. Al het merkwaardige dat natuur en kunst opleverde werd door hem beschouwd, beroemde mannen zocht hij op, zijne reisjournalen behelzen belangrijke bijdragen tot natuur-, oudheid- en volkenkunde. Hij was zelf geen beoefenaar der schilder-, teeken- en beeldhouwkunst, maar velde steeds een juist oordeel over hare voortbrengselen. Zijn smaak was geoefend door het beschouwen van zoo vele buiten- en binnenlandsche kunststukken. Zijn woonplaats was toen de zetel der schoone kunsten. Zijn omgang met van der Koogh, de Gebroeders van Strij, Schotel en zoo vele andere schilders veredelde zijn smaak, verhoogde zijn kunstgevoel. Gelukkig was de keuze der Gedeputeerde Staten, toen | |
[pagina 96]
| |
zij d. 27 October 1829, hem en zijnen vriend Schotel tot leden der Commissie voor de derde Algemeene Tentoonstelling van Nijverheid in 1830 te Brussel te houden, benoemden. Met de voornaamste geschied- en letterkundigen, uit velen noemen wij slechts Sartorius, Willems, Ackersdijck, Siegenbeek, Collot d'Escury, de Wind, Tydeman, Dirks, was hij in briefwisseling; geen werk over de oude geschiedenis van het Vaderland werd er in het licht gegeven of hij werd geraadpleegd, en niet zelden gaf hij b.v. aan R.H. van Someren voor zijn St. Elisabeths nacht ao. 1421, J.P. Goedhart voor zijn beknopte Beschrijving van Dordrecht, A.A. Nunnink voor zijne kaart van die stad, J.W. Regt voor zijne Geschied- en Aardrijkskundige Beschrijving van den Zwijndrechtschen Waard, den Rieder Waard en het land van Putten over de Maas, en van den Hoekschen Waard, belangrijke bijdragen. De meeste Geschied-,Letter- en Oudheidkundige Genootschappen stelden er een eere in hem onder hunne leden te mogen tellen. In 1813 werd hij lid van de maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en opende zijne voorlezingen met een Verhandeling over het onzedelijke in het verkoopen van goederen voor zulke hoedanigheden als zij niet zijn, gelijk vooral bij de winkeliers in levensmiddelen en andere verkoopers plaats heeft; in 1816 koos Diversa sed Una hem tot werkend lid, en van 1826 tot 1851 was hij lid van haar bestuur en penningmeester; in 1828 bood de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden hem haar lidmaatschap aan; vroeger woonde hij geregeld hare Vergaderingen bij, later werd hij daarin door ongesteldheid verhinderd. Sedert 1837 was hij lid van het Provinciaal Utrechtsch en Noord-Brabantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
De Voorzienigheid had aan Smits groote gaven des verstands, maar nog grootere van hart geschonken. Hij was in den vollen zin des woords een edel mensch. Geen echtgenoot, vader of bloedverwant was of kon immer meer geliefd en ge- | |
[pagina 97]
| |
eerd zijn dan hij van zijne betrekkingen, geen dieper en meer betreurd dan hij. Even vurig beminden hem zijn vriendenGa naar eind25. Hij deelde in hunne genoegens, in hunne eer en geluk, en bevorderde hunne belangen, waar en zoo dikwijls hij konde. Op vriendschap stelde hij duren prijs en was gevoelig voor hare opregte betooningen, en zelf toonde hij zich steeds een getrouw en standvastig vriend. Hij was trouw en eerlijk in zijnen wandel, opregt in zijne bedoelingen, vriendelijk en gedienstig jegens allen, zijne hulpvaardigheid grenzeloos. Onder alle omstandigheden zijns levens bleef hij rustig en kalm, tevreden en dankbaar, zijne vrolijkheid en opgeruimdheid verlieten hem zelfs in zijne laatste levensjaren niet. Hij beminde het gezellig verkeer, de scherts en den luim, was zelve spraakzaam en geestig, zijn onderhoud leerzaam, zijn verkeer hartelijk en innemend, zijne leergierigheid en belangstelling in alles wat hem omringde groot; het gezegde van Terentius ‘nihil alienum a me puto’ en het Bijbelsche ‘wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met magt’ bragt hij zijn gansche leven door in beoefening. Hij zocht altijd en overal en in alles zijne kennis te verrijken, aan een boer vroeg hij naar zaken van landbouw en veeteelt, met den schipper sprak hij over de vaart en het vaartuig, met een reiziger over de door hem bezochte streken, met een krijgsman onderhield hij zich over krijgszaken. In binnenlandsche staatkunde was hij voor alles een vurig aanhanger van het Huis van Oranje, en overigens een vriend van rust en orde, in het geloof verdraagzaam en geneigd tot vrijheid van denken. Hij plagt te zeggen: ‘wat twisten en woelen de menschen over zaken die zij aan deze zijde van het graf toch niet beslissen kunnen. Laat ieder braaf leven voor zich en anderen, den Hemelschen Vader dienen en eeren naar zijne wijze, en den keizer geven wat des keizers is.’ Veel ben ik aan hem verpligt. Van mijne jeugd af was ik een vriend in zijn huis, hij boezemde mij liefde voor de wetenschappen in, en stond mij altijd met zijn raad en hulp ter zijde. Ik had hem lief als een vader, en betreurde zijn dood | |
[pagina 98]
| |
als een zoon. Hij overleed kalm en zacht, zonder smart, zonder angst, tot den laatsten oogenblik helder van geest, op zijn stoel gezeten, aan de borst van zijn jongsten zoon, des avonds te half negen ure van den 28 Maart 1857. Op Donderdag den 2 April werd hij grafwaarts gedragen. Eene talrijke schare zijner betrekkingen en vrienden, en eene commissie van Regenten van het Geneeskundig gesticht voor krankzinnigen woonden dien uitvaart bij. Ook ik was er bij tegenwoordig, sprak een woord van vriendschap en achting bij zijne groeve, en riep hem een laatst vaarwel toe. Zijn oudste zoon dankte daarop met een kort woord de aanwezigen voor hunne hulp en tegenwoordigheid. In de nieuwspapieren en den Konst- en Letterbode werd den algemeen geachten man eene gepaste en welverdiende hulde toegebragt. Smits is tweemaal gehuwd geweest, den 8 September 1805 te Katwijk aan de Maas, met Sophia van der Poll, den 3 October 1779 te Tilburg geboren en 6 April 1809 te Dordrecht overleden; den 30 April 1812 met Krijntje Maria Roest, den 29 Mei 1785 te Dordrecht geboren. Uit den eersten echt werd hem eene dochter, Sophia Petronella, sedert 1842 weduwe van den Heer Hendrik van Emmerick, geboren. Zijne tweede gade schonk hem vijf kinderen, Maria Adriana, Jan Anthonij en Christina Gerarda, in jeugdigen leeftijd overleden, Jan Anthonij Smits van Nieuwerkerk, die zijnen vader als Secretaris-Rentmeester van het Geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te Dordrecht is opgevolgd, gehuwd met Jacoba Petronella Dorothea Bouvy, en Mr. Willem Pieter Smits. Zijn afbeeldsel is in 1840 door George Adam Schmidt te Dordrecht geschilderd, en in het volgend jaar is door H.T. Hesselaar daarnaar eene lithographie vervaardigd, die aan betrekkingen en vrienden tot een gedachtenis werd vereerd.
Tilburg, Junij 1857. Dr. G.D.J. Schotel. |
|