| |
| |
| |
Levensberigt van Isaac Warnsinck.
Er zijn voorwerpen en beelden, waarvan de gelijkenis kwalijk anders dan door de meest eenvoudige lijnen en dunne omtrekken kan getroffen worden. Even zoo ontmoet men enkele malen karakters zóó kunsteloos en eenvoudig zamengesteld, en onder den begunstigenden invloed van kalme levensomstandigheden, zóó geleidelijk harmonisch ontwikkeld, dat de beschrijving daarvan, ook maar een weinig gekleurd of met een kunstmatig licht overtogen, terstond alle waarheid der voorstelling doet verloren gaan.
Zoodanig was het beeld van den man wiens levenschets wij beproeven. De volkomene effenheid zijner doorgaande gemoedsstemming, waaraan schier alle hartstochtelijkheid vreemd was, de natuurlijk gezonde verhouding zijner onderscheidene geestvermogens, waarvan niet één ten koste van het andere reusachtig, maar alle gelijkelijk en evenredig ontwikkeld, de gelijkheid en juistheid van zijn oordeel, altijd in den meest bescheiden' vorm uitgesproken, het een met het andere in elke levensuiting zigtbaar, moge onze opvatting wettigen.
Warnsinck werd in 't jaar 1811 den 22 Maart uit een deftig burger geslacht te Amsterdam geboren. Hij was de oudste zoon van den waardigen grijsaard Willem Hendrik Warnsinck Bernarduszoon en wijle vrouwe Cornelia Maria Haakman, zuster van den voormaligen hooggevierden geneesheer van denzelfden naam.
| |
| |
Zijn' kinderlijke leeftijd onderscheidde zich door niets bijzonders, slechts in zoo verre dat hij op veertienjarigen ouderdom, geheel uit eigen beweging, zich op de Algebra en later op Wis- en Meetkunde begon toeteleggen. Dan, niet bestemd voor eene eigenlijk gezegde geleerde loopbaan, zou misschien de bijzondere rigting van zijnen geest haar doel gemist hebben, ware niet zijne keuze gevallen op eenen werkkring waaraan evenzeer eene ernstige voorbereiding vooraf moet gaan: het vak van bouwmeester. Deze keuze gaf hem aanleiding en ruime gelegenheid om zijnen oorspronkelijken aanleg te volgen. Met ijver en onvermoeide inspanning legde hij zich toe onder de leiding van kundige onderwijzers op de beoefening van die wetenschappen welker grondige kennis, hoezeer soms te veel verwaarloosd, onmisbaar is voor den waren bouwmeester.
Aldus met eenen rijken schat van theoretische kennis toegerust, en genoegzaam voorbereid om niet slechts als bouwmeester maar ook als bouwkunstenaar te kunnen optreden, begaf hij zich ten jare 1838, na vier jaren vroeger Parijs en London bezocht te hebben, op reis om de bouwwerken van ouden en lateren tijd te leeren kennen en te bestudeeren.
Na Italie, Frankrijk en Duitschland bezocht te hebben, vestigde hij zich in zijne geboortestad.
Alhoewel niet terstond aan den jeugdigen, en daarom, zoo als men dacht, onbedreven bouwmeester, al het vertrouwen kon geschonken worden, hetwelk de menigte zoo gereed is aan den dikwijls gehoorden naam te verleenen, was toch de roep van zijne buitengewone bekwaamheden, maar vooral van zijne naauwgezetheid, hem zoo zeer vooruitgegaan dat het niet lang duurde, of van verschillende kanten werden allengs meer of minder belangrijke bouwwerken hem opgedragen. Daaronder de groote kerk te Gorinchem, en de kerk te Wilhelminadorp op het eiland Zuidbeveland, aanzienlijke stoomfabrieken zoowel te Amsterdam als elders, buitenverblijven in de ommestreken van Haarlem, en nog vele andere bouwwerken van grooter of kleiner omvang zouden wij kunnen aanwijzen, in- | |
| |
dien 't er om te doen ware Warnsinck op zijne bouwkundige loopbaan, uitsluitend en ten einde toe, te volgen.
Het belangrijkste bouwwerk echter dat hij tot stand mogt brengen, is de cellulaire gevangenis te Amsterdam. In het jaar 1845 door 's lands Hooge regering uitgenoodigd om met den Heer ingenieur Van Gendt gezamenlijk in Engeland en Schotland het stelsel der afgezonderde opsluiting voor zoo veel de inrigting der cellulaire gevangenissen betreft in bijzonderheden na te gaan, werd hem bij zijne terugkomst, de stichting van genoemde gevangenis, onder medewerking van zijnen reisgenoot toevertrouwd. De uitkomst heeft dat vertrouwen niet beschaamd. Door de bevoegden wordt het gebouw als een toonbeeld van doeltreffende inrigting hoog geroemd; en 's lands regering heeft hare goedkeuring en haar vertrouwen ook daardoor uitgedrukt dat zij den bouwmeester, na het volbrengen dezer welgeslaagde onderneming vereerde met de taak tot het daarstellen van nieuwe cellulaire gestichten, of de cellulaire inrigting van reeds bestaande gevangenissen in Nederland, hem daardoor tot vraagbaak en raadsman stellende voor allen en overal waar het nieuwe gevangenis-stelsel stond toegepast te worden. Deze roeping, en wat daarvan het onvermijdelijk gevolg was, eene reeks van rapporten, advijsen, schetsteekeningen en bestekken; onophoudelijke briefwisseling en gedurige verplaatsing, verbreedde zijnen werkkring op aanmerkelijke wijze. Toch verwaarloosde hij te midden dier menigvuldige regtstreeks practische bemoeijingen, de voortzetting zijner studiën niet.
Meermalen mogt hem bij uitgeloofde wedstrijden de eer der overwinning te beurt vallen. Van zijne antwoorden op de tweeledige prijsvraag door het stedelijk bestuur van Amsterdam uitgeschreven voor het plan van eene koopmansbeurs, verwierf het een, namelijk, dat, bestemd om daar waar vroeger die beurs stond, geplaatst te worden, den prijs, terwijl het ander tot plaatsing van het gebouw op den Dam, een accessit mogt te beurt vallen; en met zijn ontwerp voor een provinciaal | |
| |
krankzinnigen-gesticht in Zuidholland, behaalde hij de overwin ning boven zijne mededingers. Geen dezer ontwerpen kwam echter tot gewenschte uitvoering.
Wanneer wij intusschen den rustloos arbeidenden Warnsinck volgen in den stortvloed van bemoeijingen en beroepsbezigheden, die onophoudelijk hem als overstelpte, dan wekt het inderdaad verwondering, dat hij in weerwil daarvan niet schroomde bovendien zoo menige andere betrekking te aanvaarden, waaraan mede belangrijke werkzaamheden verbonden waren, en waarin hij zich nooit eenig verzuim te last liet komen. Zoo werd hij bij de oprigting van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst in 1842 al dadelijk tot haren bestuurder en secretaris verkozen, welke laatstgenoemde betrekking hij toe in het jaar 1853, en met voorbeeldeloozen ijver heeft bekleed. De talrijke verslagen en bijdragen van zijne hand in de Werken dier Maatschappij verspreid, zijn als zoo vele welsprekende getuigen hoe onvermoeid die hand der Maatschappij ter dienste stond.
In 1848 tot lid der vierde klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut benoemd, werd hem bijna gelijktijdig, door het onvervuld zijn van den post van vasten secretaris, deze betrekking opgedragen. Mogt hem de gelegenheid ontbroken hebben, om in die hoedanigheid veel van blijvend nut tot stand te brengen, daar al spoedig na zijne benoeming het Koninklijk Instituut werd opgeheven; toch zullen zijne voormalige medeleden, die zijne ijverige bemoeijingen van nabij konden gadeslaan, hem den verdienden lof niet onthouden voor de zeldzame welwillendheid, zorg en naauwgezetheid, waarmede hij de niet zeer dankbare taak, hem opgelegd, volvoerde.
Met dezelfde naauwgezetheid en gelijken ijver was hij werkzaam voor de Maatschappij Arti et Amicitiae, nu eens als vice-voorzitter van het bestuur, en laatstelijk als penningmeester van het weduwen-fonds aan die Maatschappij verbonden. Aan deze instelling met warmte gehecht, was het steeds zijn streven, om in overeenstemming met het doel dier loffelijke ver- | |
| |
eeniging, de belangen der kunst met die der kunstenaars te vereenigen.
Op den naam van letterkundige maakte Warnsinck geene aanspraak. Zijne bescheidenheid deed hem van zich zelven getuigen, dat het letterkundige gedeelte van zijnen gewonen arbeid, binnen enge grens beperkt, bij de practijk der bouwkunst, eene zeer ondergeschikte plaats bekleedde. Op geene letterkundige gewrochten van zijne hand kan dus gewezen worden, en echter bevat de voorlezing, door hem den 29 September 1849 in de algemeene vergadering van het Schilderkundig Genootschap te Rotterdam gehouden, over ‘de kunst beschouwd als element van volksbeschaving’ op bijna elke bladzijde de doorslaande blijken van zijne uitnemende geschiktheid om ook als schrijver over kunst en kunstgeschiedenis de pen te voeren. Dit vak, zoo schaars hier te lande beoefend, zoude, ware hem meer ruimte van tijd vergund geweest, zonder twijfel in hem een' uitstekenden arbeider gevonden hebben. Dan, hoezeer wel tegen zijnen wensch, scheen het zijne lotsbestemming te zijn, al verder en verder van het stille studeervertrek verwijderd, en in het woelig bedrijvige leven getrokken te worden. In 1851 riep hem het vertrouwen van zijne medeburgers toe het lidmaatschap van de stedelijken raad, en drie jaren later werd hij met de betrekking van Wethouder voor de publieke werken belast. Wij kiezen met voordacht het woord ‘belast’: want wel mogt het eene zware taak geacht worden, die men den welwillenden man op de schouders legde. Dit echter is zeker, dat hij in de jaren gedurende welke hij een deel der plaatselijke regering uitmaakte, zich heeft doen kennen als den man niet alleen van uitstekende bekwaamheid en werkzaamheid, maar tevens van eene zeldzame vastheid van karakter en grondbeginselen die hem in staat stelde om zonder aanzien des persoons, al die maatregelen voortedragen en te volvoeren, welke zijn geweten hem zeide nuttig en noodzakelijk te zijn ter bevordering van de belangen, die hij geroepen was voortestaan.
| |
| |
Gedurende negen maanden voor zijn verscheiden aan het ziekbed gekluisterd, en lijdende aan eene kwaal, die reeds van den aanvang af, zijne talrijke vrienden met kommer vervulde, bleef hem niet te min tot aan de laatste ure de zucht tot werkzaamheid bij; met dezelfde helderheid van hoofd hield hij nog weinige dagen voor zijnen dood zich bezig met ernstigen arbeid. Hij overleed op den 22 April 1857, na den ouderdom van zes en veertig jaren bereikt te hebben.
De bedroefde weduwe, vrouwe Jacoba Johanna de Vos, kleindochter van den voortreffelijken kunstvriend en kunstkenner Jacob de Vos Willemszoon treurt bij het pas gesloten graf, met de beide lievelingen uit hunnen echt gesproten, en nog te jong om het onherstelbaar verlies te beseffen; maar zij treurt niet alléén, want velen die den edelen Warnsinck gekend hebben, vereenigen hunne tranen met de hare en die des grijzen vader, als een dankoffer op het graf des ontslapenen!
Amsterdam, Mei 1857.
D.D. Büchler.
|
|