Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1857
(1857)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Levensberigt van Jhr. Mr. Johan Theodoor Hendrik Nedermeyer Ridder van Rosenthal.Op den 31sten Januari 1857, leed de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, een groot verlies, door het overlijden van den man, wiens namen hier boven staan geschreven. Het geslacht, waaruit hij is voortgesproten, is uit Oostenrijk afkomstig. De drie gebroeders Georg, Andreas en Hanzen von Rosenthal, te Weenen gevestigd, werden achtervolgens op 13 Juni 1588 en 8 Maart 1593, door Keizer Rudolf II, in den Duitschen Rijksadel verheven met den titel van: ‘Ritter des heiligen Römischen Reichs’. Heinrich en Conrad von Rosenthal, zonen van voornoemden Georg von Rosenthal, bragten hunne woonplaats naar Spiers over; doch moesten, na het uitbreken van den dertigjarigen oorlog, en om hun leven te redden, daar zij de leer van Luther hadden omhelsd, in 1622, dat Bisdom, en hunne, daar verkregene, bezittingen verlaten. De zoo even genoemde Conrad von Rosenthal, vestigde zich in het land van Cleef. Van dezen stamde af Johan Conrad von Rosenthal, gehuwd met Wilhelmina Elisabeth Moritz von Rossdorf. | |
[pagina 56]
| |
Uit dit huwelijk werd, op den 22 Juli 1762, te Weissenfels in het Koningrijk Saxen, geboren Hans Heinrich Conrad von Rosenthal, die aan de Hoogeschool te Duisburg in de regtsgeleerdheid onderwezen, door den Koning van Pruissen tot Auditeur-Militair werd aangesteld, en toegevoegd aan het Regement van den Luitenant-Generaal von Gaudi, destijds in bezetting liggende te Wezel. Dat Regement maakte een gedeelte uit van het leger, dat door genoemden Koning in 1787, naar de, Nederlanden werd gezonden, om zijnen schoonbroeder Prins Willem V in het volle genot zijner Erf-Stadhouderlijke regten en andere hooge Staatsbedieningen te herstellen. De Lt. Generaal von Gaudi trok met zijn Regement op Nijmegen, en van daar door de Betuwe tot voor Gorinchem, waar een ernstige tegenstand werd gewacht; en, ofschoon die stad zich spoedig overgaf, bleven zijne troepen nog geruimen tijd in de omstreken gelegerd. Inmiddels voerde de voornoemde jeugdige Auditeur-Militair, voor eigene rekening eenen anderen oorlog, met niet minder gelukkig gevolg dan zijn Veldheer. Te Culenborg bij Mr. Hannibal Theodorus Bosch, Raadsheer en Stadhouder der Grafelijke leenen, ingelegerd, maakte hij kennis met diens oudste dochter Louisa Anna Bosch, toen ruim vijftien jaren oud: en uit die kennismaking vloeide voort, dat hij, na volbragten veldtogt, zijn ambt nederlegde, Pruissen verliet, te Culenborg zich vestigde, door den Graaf Erf-Stadhouder tot Schepen in de Schepenbank werd aangesteld, en op 23 Januari 1790 met zijne verloofde in het huwelijk trad. Uit dat huwelijk zijn ééne dochter en vier zonen voorgesproten. De oudste dezer zonen was Johan Theodoor Hendrik, die, op den 27sten Maart 1792, te Culenborg geboren, bij den doop, behalve de drie zoo even vermelde voornamen, ook nog den naam van het geslacht Nedermeyer, aan zijne moeder vermaagschapt, ontving. Zijn ligchaamsgestel was van der jeugd af tenger, de borst | |
[pagina 57]
| |
zwak, en zoo wel dit, als de uitwendige omstandigheden van de plaats en den tijd zijner geboorte en eerste ontluiking oefenden merkbaren invloed op zijnen inborst en op zijnen geest uit. De kleine stad zijner inwoning, hoofdplaats van het Graafschap Culenborg, leed veel door het gerekte verblijf van de Pruissische legerbenden aldaar; maar veel meer nog door de gebeurtenissen van 1795 en vele volgende jaren. Zijn bovengenoemde Grootvader van moederszijde had in zijne jeugd de regtsbeoefening tot werkkring gekozen, maar al spoedig door zijne bekwaamheid de aandacht van den Graaf, Prins Willem V, tot zich getrokken. Onder diens begunstiging klom hij tot het hoogste der ambten in dat Graafschap op. De omwentelingen van 1795 en 1798 beroofden hem van ambten en inkomsten. Zijn vader liet zijn betrekking in Pruissen varen, en vestigde zich in Culenborg, om daar, in eene nieuwe betrekking, de middelen te vinden ter voorziening in de behoefte van het huisgezin, dat hij oprigtte. Die middelen werden hem, door de gezegde omwentelingen, ontnomen. Er heerschte alzoo in den kring, waarin de jonge Johan Theodoor Hendrik zijne opvoeding genoot, geene opgeruimdheid, en de toekomst werd niet helder gekleurd. In den kring zijner huisgenooten en vertrouwdste vrienden, trachtte hij steeds vrolijkheid aan te brengen of te bevorderen; maar daar buiten vond men hem, bedaard, ernstig, voorzigtig, welwikkend, en in zaken, niet zelden zwaartillend. Van eene andere zijde oefenden die zelfde tijdsomstandigheden eenen zeer gunstigen invloed op hem uit. Zij kweekten eene innige gehechtheid aan bloedverwanten, magen en vrienden bij hem aan, die hem, zijn geheele leven door, deed uitmunten door hulpvaardigheid en standvastigheid in aangegane verbindtenissen; en zij wekten in hooge mate zijne leergierigheid, zijne arbeidzaamheid en zijne eerzucht op. Hij gevoelde | |
[pagina 58]
| |
vroeg, dat de eer van zijn geslacht door hem moest worden gehandhaafd, en die taak aanvaardde hij spoedig. Hij genoot onderwijs, eerst in de Hollandsche School van meester Dobberens; daarna in de Fransche School van B. Batenburg, en later in de Latijnsche School van den Rector Joan Samuel Swaan. Maar, in medewerking van deze leeraren, genoot hij zijn beste onderrigt van zijnen meergenoemden grootvader, die veel behagen in hem vond, en dien hij, tot zijnen dood toe, eene onbegrensde hoogschatting is blijven toedragen. In het huis van dezen bragt hij een gedeelte van iederen dag door, en die tijd werd, onder 's grootvaders oog, aan het zorgvuldig bearbeiden van het werk van den dag, en aan het genieten van ander onderrigt besteed. Op zijne beurt hield hij het oog op het schoolwerk zijner jongere broeders. Toen zij, op zekeren tijd, alle vier de Latijnsche School bezochten, in verschillende klassen verspreid, stelde hij hun voor, dat zij zich moesten beijveren, om ieder in zijne klasse den prijs te behalen. Dat viel eenen ieder hunner niet even gemakkelijk: maar hij rustte niet, en bragt het door zijn bijzonder onderwijs zoo ver, dat hij zijn wensch door de uitkomst zag bekroonen. Met veel lof, al de klassen dezer Latijnsche School doorloopen hebbende, werd hij tot de Akademische lessen bevorderd; en na zijne geloofsbelijdenis als lid van het Kerkgenootschap der Hervormden, in handen van Ds. Fortuin, te hebben afgelegd en in dat Kerkgenootschap te zijn opgenomen, vertrok hij in de maand September 1811 naar Leiden, om aan de Hoogeschool aldaar de regtsgeleerdheid te beoefenen. Daar bleef hij niet onopgemerkt, maar trok spoedig de genegenheid van vele zijner mede-studenten en de aandacht der Hoogleeraren, welker onderwijs hij mogt genieten, tot zich. Deze waren de Heeren en Mrs. D.G. van der Keessel, E. Hageman, N. Smallenburg, H.W. Tydeman, en, die misschien het eerst had moeten worden genoemd, J.M. Kem- | |
[pagina 59]
| |
per. De laatste maakte bijzonder veel werk van hem. Ondehet Voorzitterschap van dezen Hoogleeraar, opende hij, op 30 Januari 1815, het openbare dispuut-collegie over het Natuur-, Staats- en Volkerenregt, met eene gedachtenisrede, ter eere van den verdienstelijken Student in de Regtsgeleerdheid, Bartholomeus Cornelis van Dorp, op den 3den dierzelfde maand aan de Akademie en zijne vele vrienden, door den dood, ontrukt. Die rede, in zuiver Latijn gesteld, was de eerste openlijke proeve der opleiding, door hem te Culenborg genoten, en van de vorderingen, door hem aan de Hoogeschool gemaakt. Zij werd gedrukt in de Studenten-Almanak, voor het jaar 1816, uitgegeven bij L. Herdingh en Zoon te Leiden. Reeds als Student werd hij lid van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen; en muntte als werkzaam lid uit in de beide dispuut-collegiën, tot spreuk voerende: Per angusta ad augusta en Door oefening leert men. De vlijtige voortzetting dezer studiën werd gestoord door de terugkomst van Napoleon van het eiland Elba. De gevaren, waarmede deze gebeurtenis en hare gevolgen, het dierbare Vaderland en zijne pas herborene onafhankelijkheid bedreigden, noopten het grootste gedeelte der burgers van de Leidsche Hoogeschool, zich als strijders voor het Vaderland aan te bieden en de vergunning van den Koning te vragen tot het oprigten eener Compagnie Vrijwilligers, bestemd, om, ten dienste des Vaderlands, gebruikt te worden, waar Z.M. dat noodig zou oordeelen. In hetgeen daartoe werd gevorderd was van Rosenthal zijnen vriend J. Crommelin bijzonder behulpzaam. De gevraagde vergunning werd door Z.M. verleend. De Compagnie Vrijwillige Jagers werd opgerigt, en, als Compagnie Flankeurs, bij het Battaillon Jagers no. 18, onder de bevelen van den Kapitein H.P. Trip, en de Luitenants J.L. van der Kuip en van Griethuizen Blom, gevoegd. Van Rosenthal werd, door de keuze zijner krijgsmakkers, tot Corporaal bij die Compagnie bevorderd. Op den 16 Juli 1815 trok hij met haar uit Leiden, eerst | |
[pagina 60]
| |
naar Bergen in Henegouwen, en van daar naar de omstreken van Valenciennes, om eindelijk voor Condé post te vatten. Van daar terug geroepen, keerde de Compagnie naar Leiden weder, en deed daar, op 8 October 1815 haren intogt. Op den volgenden dag werd zij door den Hoogleeraar Mr. J.M. Kemper, Rector Magnificus der Akademie, afgedankt en ontbonden. Voor het eindigen dezer plegtigheid, trad van Rosenthal als spreker der ontbondene Compagnie op, en verzocht en verkreeg van den Rector Magnificus, dat aan het vaandel der Compagnie, haar door het schoone geslacht van Leiden vereerd, eene bijzondere plaats in het gebouw der Akademie werd ingeruimdGa naar voetnoot1. Dat hij, na vervulden krijgspligt, met vernieuwden ijver zijne studiën weder opvatte, voortzette en gelukkig volbragt, bewees zijne welgeschrevene en grondig bewerkte dissertatio historico-politica inauguralis de servorum Afrorum commercio eoque recte sublato, nec non de Afrorum servitute penitus tollenda, die hij, op den 24 Juni 1816, in het openbaar verdedigde: waarna hij den graad van Doctor in de beide regten verkreeg. Op den 10den Juli daaraanvolgende legde hij, als Advokaat, den eed af voor het Hoog-Geregtshof in 's Gravenhage, en keerde naar zijne geboortestad terug, om daar de regtspraktijk uit te oefenen. Dat veld zou echter, daar ter plaatse, voor zijne bekwaamheden en ontwikkeling, veel te beperkt zijn geweest. In den aanvang van het jaar 1816 moest er eene loting voor de Nationale Militie over vijf jaren plaats hebben. Hij zelf was de jaren te boven, maar zijne drie jongere broeders moesten daaraan deel nemen. Aan ieder hunner viel een dienstpligtig nummer ten deele. De oudste hunner was, met de omwenteling van 1813 in de krijgsdienst getreden, en ten gevolge daarvan in werkelijke dienst. De vraag werd toen geopperd, of van de beide an- | |
[pagina 61]
| |
deren, één dienstpligtig moest worden verklaard, dan wel beiden van de dienst moesten worden vrijgesteld. De Militieraad te Nijmegen stond het eerstgenoemde gevoelen voor, Nedermeyer van Rosenthal verdedigde het laatste, bewerende, dat hij zelf buiten aanmerking moest blijven, vermits hij, onder de Fransche overheersching, door het stellen van eenen plaatsvervanger, aan de Militaire conscriptie had voldaan; en dan slechts drie broeders overig bleven, van welken er één de wapenen voor het Vaderland vrijwillig had opgenomen, en daardoor de beide anderen van de dienst bevrijdde. De Militieraad besliste ten zijnen nadeele. Daarvan kwam hij in hooger beroep bij de Gedeputeerde Staten van Gelderland, en zette in eene, zeer uitvoerige, memorie, zijn gevoelen uiteen. Die memorie vestigde een zeer voordeeligen dunk ten zijnen opzichte, en verzekerde hem de overwinning. Te dier gelegenheid kwam hij een en andermaal te Arnhem, bezocht zijnen Akademischen tijdgenoot en gewezen krijgsmakker Jhr. J.A.AE.W. van Rappard, mede onlangs tot Doctor in de regten bevorderd, en te Arnhem gevestigd, ten huize van zijnen vader Jhr. H.A. van Rappard, destijds Procureur-Crimineel in de Provincie Gelderland. Dat een en ander schijnt niet zonder invloed te zijn geweest op de spoedige bevordering, die hem te beurte viel, toen hij, door 's Konings besluit van 20 Juni 1817, werd benoemd tot Substituut-Officier bij de Regtbank van eersten aanleg te Arnhem. Op dat drukke parket vond hij veel werk, maar ook veel gelegenheid, om van zijne verkregene kennis te doen blijken, en die kennis te vermeerderen. In de maand Januari 1820 werd hij door den Gouverneur van Gelderland uitgenoodigd, deel te nemen aan de werkzaamheden ecner Commissie, tot het uitdeelen van hulp en ondersteuning aan noodlijdenden door den toenmaligen watersnood. Die taak aanvaard hebbende bevond hij zich, op den 29sten dier maand, in de nabijheid der Rhijnpoort te Arnhem bezig | |
[pagina 62]
| |
met uitdeelingen te doen, toen onverwachts het geroep werd gehoord, dat een jongen, die zich op het brooze ijs der stadsgracht had gewaagd, door het ijs was gezonken en in groot gevaar van verdrinken verkeerde. Van Rosenthal spoedde zich derwaarts, zag het dreigende gevaar, ontdeed zich van enkele kleedingstukken, sprong te water, en had het geluk, den jongen te reddenGa naar voetnoot1. Door een Kabinetsbrief van den 1 Maart daaraanvolgende, werd hem deswege de bijzondere goedkeuring en tevredenheid des Konings betuigd. Hij bleef zich het lot van dezen jongen, Frederik Vermeulen genaamd, en destijds vijftien jaren oud, voortdurend aantrekken, en zijne opvoeding bevorderen, en mogt in hem eenen dankbaren beschermeling vinden. Ruim een jaar later ontving hij zijn eervol ontslag als substituut-officier, en werd door 's Konings besluit van 22 October 1821 benoemd tot Auditeur-Militair in het Provinciaal Kommandement van Gelderland, gevestigd blijvende te Arnhem. Op den 28sten Augustus 1823 is hij in het huwelijk getreden met Jeannette Wilhelmina Baronnesse van Eck, dochter van Samuel Baron van Eck en Jacoba Louisa Baronnesse van Lynden, wonende op den huize Overbeek te Velp. Met zijne jonge vrouw vestigde hij zich, op een klein landgoed, Rennenenk genaamd, gelegen in het schependom van Arnhem, aan den straatweg naar Zutphen. Daar is hij blijven wonen, tot dat zijne veelvuldige bezigheden en betrekkingen hem, in 1830, noopten zijne woonplaats binnen de stad Arnhem zelve over te brengen. Want, ofschoon zijne betrekking als Auditeur-Militair hem vele en omslagtige werkzaamheden verschafte, kon zijn arbeidzame geest daarin geen voldoende bezigheid vinden. Hij besloot daarom, ook de regtspraktijk uit te oefenen, en slaagde daarin, zooals wel was te verwachten, bij uitnemendheid. De blijken der hoogschatting | |
[pagina 63]
| |
zijner ambtsbroeders werden geleverd, door de herhaalde voordragten van zijnen persoon, tot lid van den Raad van Toezigt en Discipline der orde van Advokaten; en de bewijzen zijner waardeering van de zijde van het Provinciaal Geregtshof van Gelderland, door zijne herhaalde benoemingen tot lid van den Raad, en eindelijk, in het laatste jaar van zijn verblijf te Arnhem, tot Deken van die Orde. Buitendien was hij werkend lid van het letterkundige genootschap Prodesse conamur, en van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; nam hij gewillig deel aan de werkzaamheden van de plaatselijke School-Commissie, van het Stedelijk algemeen Armbestuur, van het beheer der Bank van leening, en van de Spaarbank, van den Kerkeraad, en later van de Kerkvoogdij. Van 15 Februari 1831 tot 30 Juni 1832 nam hij, ter oorzake der ziekte en het overlijden van den Rijks-Advokaat, Mr. J.M. Roukens, al de werkzaamheden van dat Ambt waar, tot dat de opvolger van den overledenen, die taak van hem overnam. Op den 5 October 1833 werd hij, door de toenmalige kiezers, tot lid van den Raad en door 's Konings besluit van 21 October 1841, tot Wethouder der Stad Arnhem benoemd; en door 's Konings besluit van 21 September 1834 in den Nederlandschen Adel, met den titel van Ridder, ingelijfd. Op den 1 Junij 1836 in de Ridderschap van Gelderland opgenomen, werd hij tot Secretaris van dat Collegie verkozen, en nam die betrekking, als lid van hetzelve, tot in 1849 waar. De Administrateuren van eenige fondsen der nalatenschap van den Luitenant Admiraal van Kinsbergen, verkozen hem, op 22 Mei 1842, om met den Hoogleeraar Mr. J. van Hall, als Curator extra locum de belangen van het Opvoedings-Instituut te Elburg te verzorgen. En niet tegenstaande al die bemoeijingen, wist de overledene, gedurende een groot gedeelte van het doorgeloopen tijdvak, eenige stille uren af te zonderen, om met één zijner Akademische tijd- en togtgenooten, Livius en Tacitus, en | |
[pagina 64]
| |
met twee andere jongere burgers der Leidsche Hoogeschool, de Pandecten van Justinianus te lezen. Bij dit alles mag niet onvermeld blijven, dat hij, na het uitbreken van den Belgischen opstand, zich niet vergenoegde met deel te nemen aan eene Compagnie Rustbewaarders te Arnhem opgerigt, maar, ofschoon destijds reeds hoofd - en vader - des huisgezins, zich met enkele andere ingezetenen, bij de nog te huis geblevene Schutterij liet inlijven, met uitdrukkelijk aanbod, om, wanneer de nood het vorderde, ook buiten de gemeente dienst te doen. De Hoogleeraar van der Palm had zijne onvolprezene lijkrede op zijne vriend en ambtgenoot Mr. Johan Melchior Kemper, besloten met de woorden: dáár (in de Pieterskerk te Leiden) rust hij onder eenen eenvoudigen steen; het dankbaar Vaderland beslisse, wat het daarop schrijven, wat het daarop stichten zal. Deze woorden hadden van Rosenthal en zijnen genoemden tijd- en togtgenoot getroffen. Zij twijfelden er niet aan, of, aan die uitnoodiging zou, door dat dankbare Vaderland, op waardige wijze worden voldaan, en zij zagen daarom reikhalzende daarnaar uit. Zij wachteden lang; en nadat zij, alvorens hunnen klassieken geschiedschrijver open te slaan, meermalen de klagte hadden geuit, dat de voldoening daaraan scheen te worden vergeten, kwam het denkbeeld bij hen op, dat het niet onvoegzaam kon worden geacht, dat de dankbare leerlingen des onvergetelijken leermeesters, de vervulling van die taak der vereering op zich namen. Zij raadpleegden daarover den Hoogleeraar van der Palm; en van dien hoogst achtingswaardigen man goedkeuring en aanmoediging verworven hebbende, traden zij openlijk op, om al de nog levende leerlingen des ontslapenen tot goedkeuring en mede uitvoering van hun ontwerp uit te noodigen. Na het overwinnen van eindelooze bezwaren, aan soortgelijke ondernemingen verbonden, welker bestrijding veel tijd vorderde, mogten zij eene gewenschte voldoening aan hun verlan- | |
[pagina 65]
| |
gen verkrijgen. Op den 30sten Mei 1835 werd, in het stille koor der Pieterskerk te Leiden, in de nabijheid van het graf, waarin het stoffelijk overschot van den geliefden leermeester der vertering werd prijs gegeven, in het bijzijn van den Hoogleeraar van der Palm, van de beide zoonen en de beide zwagers des vereerden en van een gedeelte zijner leerlingen, die aan deze vereering deel namen, onder de toespraak van den meergenoemden tijd- en togtgenoot, het marmer gedenkteeken ontbloot, ingewijd en aan de voortdurende zorg der Kerkmeesteren van dat tempelgebouw overgegeven en aanbevolen, om der volgende geslachten het bewijs te leveren, hoe hoog het onderrigt, van den Hoogleeraar Kemper genoten, door zijne leerlingen werd gewaardeerd, en hoe zeer zij hem, ook nog jaren na zijn verscheiden, daarvoor dankbaar bleven. In hunne Vergadering van het jaar 1841, en wel op den 7 Juli, verkozen de Provinciale Staten van Gelderland, Nedermeijer van Rosenthal, tot Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij aanvaardde die verkiezing, maar vroeg te gelijk zijn ontslag uit zijne werkzame betrekking als Auditeur-Militair. Dit laatste werd hem noode, doch op de eervolste wijze, verleend door 's Konings besluit van 30 September 1841, begeleid van een schrijven van den Advokaat-Fiscaal van 's Konings zee- en landmagt, die hem, zoo voor zich, als van wege het Hoog Militair Geregtshof, volledige goedkeuring en dank betuigde, voor de orde, ijver, trouw en ervaring, gedurende zijne twintigjarige ambtsbediening aan den dag gelegd. Z.M. de Koning liet daarop volgen, dat H.D. hem, bij besluit van 2 October 1841, benoemde tot lid der Staats-Commissie tot herziening, omwerking en wijziging der Militaire strafwetgeving; en op den 12den October 1842 versierde met het Ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw. De staatkundige loopbaan, welke hij nu intrad, bood hare eigenaardige moeijelijkheden aan, die vooral in het tijdvak van 1841-1848, en daarna van 1849-1852, niet geringer, | |
[pagina 66]
| |
maar integendeel menigvuldiger en zwaarwigtiger waren, dan zij dat vroeger pleegden te wezen. Op dat veld ieder zijner voetstappen te volgen en te beoordeelen: daarvoor is de tijd nu nog niet aangebroken, en dat moeijelijke werk behoort het allerminst tot de meer vreedzame bemoeijingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Daarom zal hier slechts het een en ander uit dat gedeelte van zijn werkzaam leven worden aangestipt, en aan hem zelven overgelaten, zich, door zijne werken, te kenschetsen. Vooraf zij gezegd, dat zijne kiezers, de Staten der Provincie Gelderland, zijne verkiezing telkens vernieuwden, zoo lang hun het regt daartoe bleef opgedragen. Welk een werkzaam deel hij aan de veelvuldige onderzoekingen en beoordeelingen der Kamer nam, getuigen de aanteekeningen en verslagen, die daarvan werden opgemaakt, en openbaar medegedeeld. Hij koos daar een zelfstandig standpunt, sloot zich zeldzaam aan anderen aan, onderzocht vlijtig, maakte voor zich zijn besluit op, kwam rondborstig voor zijn gevoelen uit, en verdedigde dat met bekwaamheid en standvastigheid. Als proeven daarvan mogen worden aangehaald: 1o. zijne Beschouwingen over den financieëlen en staatkundigen toestand des Vaderlands, in verband met de voorgedragene belasting op de bezittingen, zonder vermelding van zijnen naam, in 1844 door hem in het licht gegeven, door tusschenkomst der Gebroeders van Cleef. Dat boekske, dat toen veel opzien baarde, verdient ook nu nog te worden gelezen; om van hemzelven te vernemen, hoe hij, na het verwerpen van het conversieplan van den Heer Rochussen: a. eenen vluchtigen blik werpt, op de middelen tot herstel onzer financiën, tot op dat oogenblik, voorgedragen; b. een nieuw plan, door hem beraamd, ontwikkelt; c. de middelen tot uitvoering daarvan aanwijst; en d. de daarvan te wachten uitkomsten toelicht. | |
[pagina 67]
| |
2o. Het voorstel door hem, na het verwerpen van eene algemeene herziening der Grondwet, door negen leden der Tweede Kamer in 1845 voorgesteld, tot die Kamer gerigt, om de bepalingen der Grondwet, betrekkelijk de plaatselijke besturen te wijzigen, nagenoeg, zoo als die thans in art. 138 der G.W. gevonden wordenGa naar voetnoot1. Welk voorstel, even als dat der negen leden moest zwichten, voor het aangenomen beginsel, dat de Grondwetsherziening van de Kroon behoorde uit te gaan. 3o. De Nota, die hij, toen de Wetsontwerpen tot herziening der Grondwet, door den Koning in 1848 der Kamer aangeboden, in de Afdeelingen zouden worden onderzocht, in zijne Afdeeling ter tafel bragt, en daarin het denkbeeld opperde: om bij een voorloopig verslag, aan de regering mede te deelen, dat de Kamer, in het welbegrepen belang des Vaderlands, hare formele bevoegdheid tot medewerking in eene verandering der Grondwet, slechts in zoo verre wenschte te verleenen, als noodig bevonden zou worden, om op eene wettige wijze eene nieuwe Kamer te doen zamenroepen, die door de wijze van hare zamenstelling, eenen volledigen waarborg leveren kon, van de ware tolk van de wenschen der natie te zijn, en aan wier eindbeslissing dus met volkomen vertrouwen de vraag kon worden overgelaten: welke veranderingen in het Staatsverdrag door het verlichte gedeelte der natie kon worden begeerd? De weg die tot dusdanige gewenschte uitkomst zou kunnen leiden, kon, naar de meening des voorstellers, zonder vele moeijelijkheden worden gebaand. Daartoe zou alleen gevorderd worden, om bij de wet de noodzakelijkheid te verklaren, tot het buiten werking stellen van art. 81 der bestaande G.W., en tot tijdelijke invoering, onder de noodig bevonden wijzigingen, van het voorloopig kiesreglement, ten einde, na aanneming door de dubbele Kamer, aan de, krachtens dat kiesreglement, zamen te stellen Kamer, de tegen- | |
[pagina 68]
| |
woordige wetsontwerpen, ter definitive beoordeeling zouden kunnen worden voorgelegd. Door het volgen van dezen weg zoude niet slechts het, voor de toekomst des Vaderlands onwaardeerbaar voorregt worden verkregen, dat het te vernieuwen staatsverdrag, de waarachtige uitdrukking van het gevoelen der meerderheid des volks zou zijn, maar ook andere voordeelen zouden daarmede verbonden zijn, welker hoog gewigt, noch door de Regering, noch door de Kamer zou worden miskend. Deze waren hoofdzakelijk gelegen in de meerdere bespoediging der herziening, en de mogelijkheid, om, langs dien weg, weldra tot een definitief Ministerie te gerakenGa naar voetnoot1. Deze Nota werd verschillend beoordeeld; meer dan waarschijnlijk met de meeste juistheid door hen, die daarin eene groote mate van voorzigtigheid bewonderden, meenende, dat de overweging der ingediende Wetsontwerpen, en de vergelijking daarvan met het verslag, op den 16den Maart 1848, door de Kamer vastgesteld, waarin zij, in voldoening aan 's Konings uitnoodiging, hare wenschen, aangaande de verbeteringen in de G.W. aan te brengen, voor Z.M. had bloot gelegd, bij den steller de vrees hadden doen ontstaan, dat deze voordragten bevonden zouden worden, de grenzen dier wenschen te overschrijden, en daarom de meerderheid dier Kamer, zoo als zij toen bestond, zich ongenegen zou betoonen het werk der Grondwetsherziening zoo ver uit te strekken; en dat de steller, om de groote ongelegenheid, die daaruit voor het vaderland en niet het minst voor de Regering zelve zoude voortspruiten, te voorkomen, zijn zoo even omschreven redmiddel had uitgedacht. Hoe het zij, die voorzigtigheid werd niet noodig gekeurd; men zag daarin vermeerdering van omslag en verlies van tijd. Het voorstel vond geen bijval. De wetsvoordragten werden onderzocht, beoordeeld, bestreden, verdedigd en eindelijk door | |
[pagina 69]
| |
de enkele Kamers, en door de dubbele Kamer aangenomen. De grondwetsherziening kwam gelukkig tot stand. Na het afkondigen der herziene Grondwet verviel de lastbrief, dien van Rosenthal, als vertegenwoordiger des volks in de Tweede Kamer, van de Provinciale Staten van Gelderland had ontvangen. Hij trad evenwel daardoor van dat tooneel niet af. Op den 9 December 1848 verwierf hij in de beide eerste kiesdistricten van Gelderland de volstrekte meerderheid van stemmen, ter verkiezing tot het lidmaatschap der Tweede Kamer; en in het 5de kiesdistrict dierzelfde provincie, moest er eene herstemming voor het lidmaatschap dierzelfde Kamer plaats hebben tusschen hem en Jhr. J.A.A.C. van Nispen van Sevenaer. In het 8ste kiesdistrict van Gelderland moest er, voor het candidaatschap voor de Eerste Kamer, eene herstemming plaats hebben tusschen hem en den Graaf O.W.A. van Bylandt van Marienweerd. Hij haastte zich te verklaren, dat hij de keuze voor de Tweede Kamer, te Arnhem op hem uitgebragt, aanvaardde. Met dezen nieuwen lastbrief trad hij, in Februarij 1849, op nieuw als volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer der Staten-Generaal op. Reeds vóór en bij den aanvang van het jaar 1847 waren er enkele, nu eens meer verwijderde, dan eens meer bepaalde voorstellen hem gedaan, om eene ministerieele betrekking te aanvaarden. Hij had daaraan niet toegegeven, omdat hij zich met de toenmalige volgehoudene weigering van hervorming der staats-beginselen, niet kon vereenigen. In 1849 werd hem de stellige uitnoodiging daartoe gedaan. Het toenmalige Ministerie achtte het, in het belang van Zijner Majesteits Regering, raadzaam, zijne plaats voor anderen, die toen stellig begeerd werden, in te ruimen, en daartoe zijn ontslag van Z.M. te verzoeken. De Koning nam dat in ernstige overweging en koos de | |
[pagina 70]
| |
Heeren Mr. D. Donker Curtius en Mr. L.A. Lightenvelt tot zijne raadslieden. Deze boden van Rosenthal het Departement van Justitie van 's Konings wege aan. Hij aarzelde aanvankelijk, in de zamenstelling van het toen ontworpene Ministerie op te treden; maar, toen hem de redenen werden ontvouwd, waarom juist hij daarin werd begeerd, verklaarde hij zich bereid dien vereerenden last te aanvaarden. Door 's Konings besluit van 30 October 1849 werd hij tot Minister van Justitie benoemd, en tevens voorloopig met het bestuur van het Departement voor de zaken der Hervormde en andere Eerediensten belast. Op den 1 November daaraanvolgende aanvaardde hij beide die Departementen. Hij begon al dadelijk met een blijk van ijver en dienstvaardigheid te geven. De afgetreden Ministers hadden, vóór dat zij hun ontslag van den Koning vroegen, al de hoofdstukken der staatsbegrooting voor 1850 in gereedheid gebragt, en gezorgd dat zij overeenkomstig de bepaling der Grondwet, der Tweede Kamer werden aangeboden. De Kamer onderzocht die begrootingswetten in hare afdeelingen. De nieuw opgetreden Ministers hadden de keuze, die voordragten terug te nemen en andere in te dienen; of de ingediende over te nemen en te verdedigen. Zij besloten tot het laatste. Maar toen het tijdstip der verdediging van het 5de Hoofdstuk naderde, werd de Minister van Binnenlandsche zaken, wiens Departement dat Hoofdstuk betrof, door ongesteldheid verhinderd, de verdediging daarvan te voeren; en van Rosenthal maakte geene zwarigheid, behalve de beide Hoofdstukken zijner Departementen, ook nog dat uitvoerige en meest belangrijke 5de Hoofdstuk, ter verdediging voor zijne rekening te nemen. Hij volbragt dat gelukkig. Gedurende dit gewigtigste gedeelte zijner staatkundige loopbaan, vielen hem twee aangename roepingen ten deele. De eerste werd hem opgedragen, door 's Konings besluit van 29 Maart 1850, dat hem benoemde tot een der gevolmagtig- | |
[pagina 71]
| |
den, om, van wege Z.M. den Koning, het verdrag tot stand te brengen en te onderteekenen, betreffende het huwelijk van H.K.H. Prinses Wilhelmina Frederika Alexandrina Anna Louisa der Nederlanden, dochter van Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden, met Z.K.H. den Kroon-Prins Karel Lodewijk Eugenius, Hertog van Scandinavie, zoon van Z.M. den Koning van Zweden en Noorwegen, der Gothen en Wenden. Laatstgenoemde Vorst vereerde hem, te dier gelegenheid, het Grootkruis der Orde van de Poolster. De andere betrof de arbitrale uitspraak, door Z.M. den Koning, op de uitnoodiging der kabinetten van Parijs en Madrid, te geven, over reeds oude geschillen, betreffende het buit maken van schepen. De Ministerraad werd daarover, onder zijn voorzitterschap, geraadpleegd, en het opmaken van het vonnis den Minister van Justitie opgedragen. De toenmalige President der Fransche Republiek, schonk hem te dier oorzake, op 1 Junij 1850 de decoratie van Groot-officier van het Legioen van Eer. Maar in den loop van dat zelfde tijdvak zijnes levens, leed hij het grootste en smartelijkste verlies, dat hem treffen kon, door het plotselinge en geheel onverwachte overlijden, zijner hoog gewaardeerde echtgenoot. Zij had hem acht kinderen geschonken, drie zonen en vijf dochters. Eene dezer laatsten stierf, nog kind zijnde; twee anderen moest hij aan het graf afstaan, toen zij ieder den leeftijd van 19 jaren bijna hadden bereikt. Deze laatste verliezen hadden hem diep gegriefd; maar, toen hij, op den 9den Junij 1851, van eene wandeling te huis gekomen, zijne levensgezellinne niet meer onder de levenden vond, had hij al zijne Christelijke beginselen, overtuiging en onderwerping te hulpe te roepen, om onder dien slag niet te bezwijken. Als Minister voor de zaken der Hervormde en andere eerediensten heeft hij zich gekenmerkt, door het stellig uitspreken der loslating dezer kerkgenootschappen, door de Regering, en | |
[pagina 72]
| |
door het in het leven roepen van 's Konings besluit van 24 Januari 1850 (Staatsbl. no. 2), houdende intrekking van het besluit van 1 Februari 1815 no. 15 (Staatsbl. no. 10) nopens de uitoefening van het collatieregt bij de beroeping van predikanten. Wie en wat hij, als Minister van Justitie is geweest, behoeft hier niet te worden vermeld. De wetten, die hij tot stand bragt, werden in het openbaar behandeld en zijn, met zoo vele besluiten, die hij in werking bragt, in het Staatsblad voor die jaren opgenomen. Met hoeveel zorg hij de onderwerpen, waarvan de wetsvoorstellen van zijn Departement moesten uitgaan, bewerkte, hoeveel moeite en tijd hij daaraan ten koste legde, mogen getuigen zijne voordragt tot regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden van Ministerieele Departementen; die wel in de Afdeelingen werd onderzocht, doch niet in behandeling mogt komen: en niet minder zijn ontwerp van wet betreffende de zamenstelling der regterlijke magt en het beleid der Justitie; en de daarbij behoorende memorien van toelichting en beantwoording. En daaraan moet het welligt worden toegeschreven, dat hij minder vaardig dan anderen gereed was, en niet zoo veel kon leveren, als het menschelijke ongeduld van hem vorderde, zonder altijd de redelijkheid te betrachten. Het laatstgenoemde belangrijke wets-ontwerp, mogt de goedkeuring der Tweede Kamer niet wegdragen. Het werd ingetrokken. Gebukt onder de smart, die het verlies zijner echtgenoot hem voortdurend deed lijden; gegriefd door dit verwerpen van een werk, waaraan zoo veel vlijt was besteed; en daar te boven ontwarende, dat het verschil in gevoelens en bedoelingen, tusschen hem en den toongever in dat kabinet, langzamerhand aan het licht gekomen, niet verminderde, maar met den dag vermeerderde, achtte hij het van zijnen pligt, zijn ontslag, als Minister, eerbiedig van den Koning te vragen. Z.M. verleende hem dat, door H.D. besluit van 10 Juli | |
[pagina 73]
| |
1852 op de meest eervolle wijze: en, om bovendien een blijk te geven van tevredenheid over en goedkeuring van de diensten, door dezen afgetreden Minister bewezen, benoemde Z.M. hem, door H.D. besluit van 22 Juli 1852, tot Ridder Grootkruis der orde van de Eikenkroon. Van alle banden en ketenen, zoo verroest als verguld, ontslagen, haastte hij zich, weder verademing te zoeken in den schoot der letteren en vrije wetenschappen. Zijne classici werden van het stof gezuiverd; en, bij het licht der ervaring, werden de vroegere en latere handelingen van het voorgeslacht, bespied en beoordeeld. Het was hem daarom bijzonder welgevallig, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem, op 17 Juni 1852, tot haar lid had gelieven te kiezen. Er zijn nu en dan wel pogingen aangewend, om hem het openbare leven weder te doen intreden; eens door hem voor te stellen, dat men in een der kiesdistricten van Gelderland zijne verkiezing tot lid der Tweede Kamer zoude bevorderen; en twee andere malen, door hem het aanvaarden eener aanzienlijke regterlijke betrekking smakelijk te maken. Maar dat alles werd door hem afgewezen, en de beoefening der letteren, als het eenige voor hem nog begeerenswaardige, vastgehouden. Van de vruchten van dien arbeid heeft hij drie proeven nagelaten, alle opgenomen in het Xde Deel der Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde van Mr. Is. An. Nyhoff. Het eerste dezer geschriften draagt tot opschrift: het geslacht van Panthaleon in den slag bij Walef, naar een onuitgegeven familieverhaal, en is bestemd, om de bijzonderheden van den veldslag, door Johan III, Hertog van Braband, bijgestaan door Reinald, Hertog van Gelre, op de vlakte tusschen Hannut en Walef, in 1347, tegen de Luikenaars, die tegen hunnen bisschop Engelbert van der Mark waren opgestaan, gevoerd, zooals die door Mr. Is. An. Nyhoff (in | |
[pagina 74]
| |
zijne Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland D. II. bl. 12-23) werden medegedeeld, uit geloofwaardige bronnen aan te vullen, en in het licht stellen, welk aandeel aan dien slag werd genomen door Heer Gerrard van Eck, behoorende tot het geslacht Panthaleon, met zijne zeven broeders en zijne veertien zonen, alle vóór den aanvang van den strijd door den Hertog van Braband tot Ridders geslagen. De beide anderen zijn getiteld: Het strafgeding tegen Johan van Messem en Dirk van Ruyven; naar oorspronkelijke bescheiden toegelicht; en Geheime brieven van de gezanten Beverningh en Nieupoort aan den Raadpensionaris Johan de Wit. Beiden hebben ten doel, Mr. Johan de Wit te zuiveren van den blaam, dat hij, onder medewerking der gezanten Beverningh en Nieupoort, aan Cromwell het denkbeeld zou hebben ingegeven, om van de duurzame uitsluiting van het Huis van Oranje eene voorwaarde te maken van den vrede, toen voor de Vereenigde Nederlanden zoo onmisbaar. Dat hij, niet slechts in het voldingen van dat betoog, maar ook in het volledig staven der valschheid dezer beschulging, volkomen is geslaagd, zal niemand kunnen ontkennen, die deze geschriften heeft gelezen. Alle drie zijn zij weder uitnemend geschikt, om den schrijver te kenmerken met betrekking tot zijn stijl, zijn onderzoek, zijne uitvoerigheid en zijn oordeel. Behalve de Letterkunde lag hem nog ééne zaak na aan het harte, en wel de vrijmaking der slaven. Bij het verlaten der Hoogeschool, had hij dat onderwerp tot stof voor zijn Akademiesch proefschrift gekozen. De indrukken op dien leeftijd door het vele daar over gelezene, verkregen, waren steeds bij hem levendig gebleven. Hij sloot zich, uit zuivere belangstelling, aan de Maatschappij tot afschaffing der slavernij, te 's Gravenhage gevestigd, aan, en bleef, tot zijnen dood haar tweede voorzitter. Nog eens moest zijne rust worden gestoord. Prins L. Murat had, in den zomer van 1855, als Groot- | |
[pagina 75]
| |
meester der Fransche Orde van Vrijmetselaren, een algemeen congres, van al de broederschappen, zoo in Europa als in America, te Parijs te zamen geroepen, om over de belangen der orde te raadplegen, en een voortdurend algemeen verband tusschen de verschillende Loges tot stand te brengen. Prins Frederik der Nederlanden, als Grootmeester der Nederlandsche Orde, benoemde van Rosenthal, om deze op dat congres te vertegenwoordigen. Daar gekomen vond hij eene zonderlinge vereeniging van zeer vreemdsoortige menschen, van welken velen elkanders spraken niet verstonden. Zijne rijke taalkennis stelde hem in staat vele diensten te bewijzen. Dat deed hem veel voorkomendheid en welwillendheid gewinnen, vooral van de zijde van den Prins Murat; maar berokkende hem ook veel moeite en arbeid. Het verslag, dat hij bij zijne terugkomst van zijne zending uitbragt, leverde de bewijzen van dit laatste. Het schijnt, dat de groote inspanning die het werk van dat congres hem heeft gekost, nadeelig op zijne gezondheid heeft gewerkt, of wel, dat de kiem zijner ongesteldheid, door dien grooten arbeid spoediger ontwikkeld is geworden. Bij zijne terugkomst gevoelde hij zich uitgeput en ongesteld; en, in het oog zijner naaste betrekkingen, had hij veel verloren. De raad des Geneesheers schreef hem eene badkuur te Ems voor. De reis derwaarts werd dadelijk ondernomen, en de kuur volbragt. Zij bragt eenige verzachting aan. In het volgende jaar 1856 werd dit middel herhaald, maar zonder vrucht. Hij teerde zigtbaar uit. In het najaar vermeerderde zijn lijden. Plotseling openbaarde zich in het onderlijf eene bepaalde kwaal, die hevige pijnen veroorzaakte. Deze waren, nu eens meer, dan weder minder sterk, soms gunden zij hem rust; maar voortgaande sloopten zij zijn aardsch omkleedsel, dat op den 31 Januari 1857 bezweek; terwijl hij gelaten en vol hoop en vertrouwen een betere wereld binnen trad. Zijn stoffelijk overschot werd naar Velp overgebragt, en | |
[pagina 76]
| |
daar in het familiegraf bij dat zijner vrouw en drie kinderen ter neder gelegd. Zijn lijksteen wacht opschrift noch gedenkteeken; maar zijn tijd- en togtgenoot besloot bij het graf van Kemper zijne toespraak tot zijne medeleerlingen des ontslapen meesters, met de woorden: welken lof de wereld ons ook zou willen schenken: dat wij er steeds den hoogsten prijs op stellen en er ijverig naar jagen, dat men ons de getuigenis niet ontzegge: Ja! waarlijk hij betoonde zich een waardig leerling van Kemper te zijn: en die getuigenis zal ieder zijner tijdgenooten, ten gunste van Johan Theodoor Hendrik Nedermeyer van Rosenthal, van harte gaarne afleggen.
Zijne assche ruste in vrede!
Mei, 1857. Een lid der Maatschappij. |
|